In deze zaak heeft de kantonrechter op 6 september 2023 uitspraak gedaan in een bodemprocedure tussen ING Bank N.V. en een gedaagde partij die niet is verschenen. De zaak betreft een kredietovereenkomst die tot stand is gekomen door de verstrekking van een creditcard in 2020. In een eerder tussenvonnis van 7 juni 2023 heeft de kantonrechter overwogen dat de rente over creditcarduitgaven die niet binnen een maand worden terugbetaald, moet worden meegenomen bij de beoordeling of sprake is van onbetekenende kosten. De eisende partij heeft verzocht om heroverweging van deze beslissing, maar de kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om terug te komen op de bindende eindbeslissing in het tussenvonnis.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eisende partij in de dagvaarding en eerdere akten heeft betoogd dat er geen sprake is van een kredietovereenkomst, maar heeft dit standpunt niet gevolgd. De rechter heeft geconcludeerd dat de roodstand op de betaalrekening onlosmakelijk voortvloeit uit de creditcarduitgaven, en dat de verschuldigde debetrente daarom moet worden meegerekend bij de beoordeling van onbetekenende kosten. De kantonrechter heeft verder overwogen dat de eisende partij niet heeft aangetoond dat zij heeft voldaan aan de informatieverplichtingen die voortvloeien uit de bepalingen van titel 7:2A BW.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de kredietovereenkomst ambtshalve vernietigd op grond van artikel 3:40 lid 2 BW en de vordering van de eisende partij afgewezen. De eisende partij is veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op nihil.