Geschil8.In geschil is of eiseres op grond van artikel 28c van de IW 1990 recht heeft op vergoeding van invorderingsrente over de teruggaven omzetbelasting. De berekening van de door eiseres verzochte vergoeding van invorderingsrente is niet in geschil.
9. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de term ‘belasting geheven in strijd met het Unierecht’ ruim moet worden uitgelegd en dat op grond van artikel 28c van de IW 1990 een vergoeding van invorderingsrente dient te worden toegekend.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de afwijzende beschikking en veroordeling van verweerder tot vergoeding van invorderingsrente ten bedrage van in totaal € 43.342.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres geen betaling op aangifte omzetbelasting kan doen in strijd met het Unierecht. In zijn opvatting kwalificeren de betreffende teruggaven omzetbelasting niet als terug te geven belasting in de zin van artikel 28c van de IW 1990. De omzetbelasting is volgens verweerder niet in strijd met het Unierecht geheven. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
11. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
12. De vraag die partijen verdeeld houdt is of de teruggegeven omzetbelasting moet worden aangemerkt als belasting die ‘in strijd met het Unierecht is geheven’ in de zin van voormeld art. 28c, eerste lid, van de IW 1990.
13. Artikel 28c van de IW 1990 luidt als volgt:
“1. Voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur gehouden is belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven, wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed.
2. De invorderingsrente, bedoeld in het eerste lid, wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die waarop de belasting is betaald, voldaan of afgedragen en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling en heeft als grondslag het aan de belastingschuldige terug te geven of teruggegeven bedrag. In afwijking van de eerste volzin wordt de invorderingsrente, bedoeld in het eerste lid, niet berekend over dagen waarover ingevolge hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belastingrente wordt vergoed of waarover ingevolge artikel 28b invorderingsrente wordt vergoed.
3. De termijn voor het indienen van een verzoek om vergoeding van invorderingsrente op grond van dit artikel eindigt zes weken na dagtekening van de beschikking, bedoeld in het eerste lid.”
14. De wetgever heeft met de invoering van artikel 28c van de IW 1990 uitvoering willen geven aan de door het HvJ EU in het Irimie-arrest (HvJ EU 18 april 2013,
nr. C 565/11, ECLI:EU:C:2013:250) gestelde eis tot het bieden van een passende rentevergoeding indien door de Belastingdienst in strijd met het Unierecht belasting is geheven (Kamerstukken II 2014/15, 34 002, nr. 3, p. 36 en Kamerstukken II 2014/15,
15. In het arrest Irimie heeft het HvJ EU onder meer het volgende overwogen:
"20 Volgens vaste rechtspraak is het recht op terugbetaling van belastingen die door een lidstaat in strijd met het recht van de Unie zijn geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht die dergelijke belastingen verbieden. De lidstaat is dus in beginsel verplicht, in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen terug te betalen (arresten van 6 september 2011, Lady & Kid e.a., C-398/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 17, en 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 24).
21 Bovendien moet in herinnering worden geroepen dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn (zie arresten van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C-397/98 en C-410/98, Jurispr. blz. I-1727, punten 87–89, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punt 205; arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 25, en arrest van 27 september 2012, Zuckerfabrik Jülich e.a., C-113/10, C-147/10 en C-234/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 65).
22 Hieruit volgt dat het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, uit het Unierecht zelf voortvloeit (arresten Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 26, en Zuckerfabrik Jülich e.a., reeds aangehaald, punt 66).
23 Het Hof heeft dienaangaande reeds geoordeeld dat het bij het ontbreken van een Unieregeling een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat is om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend. Deze voorwaarden moeten het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen, dat wil zeggen dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen op basis van het nationale recht gelden en evenmin van dien aard mogen zijn dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie in die zin arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak)."
16. De zinsnede ‘belasting die in strijd met het Unierecht is geheven’ van artikel 28c, eerste lid, van de IW 1990, die volgens de wetsgeschiedenis is ingevoerd naar aanleiding van het Irimie-arrest, heeft dezelfde reikwijdte als het HvJ EU-criterium ‘heffingen die een lidstaat in strijd met het Unierecht heeft toegepast’. Een rechter moet het nationale recht immers zoveel mogelijk conform Unierecht uitleggen (zie o.a. HvJ EU 80/86 (Kolpinghuis), ECLI:EU:C:1987:431).
17. De rechtbank stelt vast dat als gevolg van een vergissing van eiseres de teruggevraagde omzetbelasting is vermeld op de facturen van eiseres aan de leverancier in België. Deze vergissing is niet toerekenbaar aan de inspecteur van de Belastingdienst; er is voorafgaande aan deze vergissing van eiseres zijdens de inspecteur geen enkele handeling verricht of standpunt dienaangaande ingenomen. De vergissing is uitsluitend aan eiseres toe te rekenen.
18. Omdat op de genoemde facturen omzetbelasting is vermeld is die omzetbelasting verschuldigd geworden op het tijdstip waarop de factuur is uitgereikt (artikel 37 van de Wet OB 1968 en artikel 203 van de BTW richtlijn 2006/112 (de BTW-richtlijn) en was eiseres gehouden deze belasting op de voet van artikel 14 van de Wet OB 1968 te voldoen op aangifte.
19. In het arrest Humda, ECLI:EU:C:2022:790, punt 34 en 35, heeft het HvJ EU het volgende overwogen:
“34 Evenwel moet worden vastgesteld dat in het hoofdgeding de Hongaarse belastingdienst de betaling van de betrokken btw niet in strijd met de Uniewetgeving heeft geëist, maar op grond van artikel 203 van de btw-richtlijn, dat bepaalt dat „eenieder die de btw op een factuur vermeldt, de op deze factuur vermelde belasting verschuldigd is”, zodat bij vergissing in rekening gebrachte btw verschuldigd is. Uit de rechtspraak van het Hof volgt immers dat de op een factuur vermelde btw verschuldigd is door de persoon die deze belasting op de factuur heeft vermeld, ongeacht of er daadwerkelijk een belastbare handeling is verricht (arrest van 8 mei 2019, EN.SA., C‑712/17, EU:C:2019:374, punt 26).
35 Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat de btw in casu is geheven „in strijd met het Unierecht” in de zin van het arrest van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a. (C‑591/10, EU:C:2012:478), zodat uit dat arrest geen lering kan worden getrokken met betrekking tot de eventuele rente die de belastingdienst in een situatie als die in het hoofdgeding moet betalen.”
20. Uit bovenstaande volgt dat de op een factuur vermelde omzetbelasting verschuldigd is door de persoon die deze belasting op de factuur heeft vermeld, ongeacht of er daadwerkelijk een belastbare handeling is verricht. Nu eiseres als gevolg van de vermelding van de omzetbelasting op de factuur teveel belasting op aangifte heeft voldaan kan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zijn van ‘heffingen toegepast in strijd met het recht van de Unie’ of ‘belasting die in strijd met het Unierecht is geheven’. De teruggaven omzetbelasting kunnen niet leiden tot vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c van de IW 1990. De omstandigheid dat - afgezien van het bepaalde in artikel 37 van de Wet OB 1968 en artikel 203 van de BTW richtlijn - aangaande de in de facturen opgenomen leveringen en diensten geen omzetbelasting was verschuldigd en de vermelding berust op een vergissing van eiseres, maakt dit niet anders.
21. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet – in het licht van het in punt 19 vermelde arrest Humda – geen aanleiding de zaak aan te houden voor de antwoorden van de gestelde prejudiciële vragen van rechtbank Gelderland van 26 oktober 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:6042. In de zaak van rechtbank Gelderland gaat het om een teruggaaf die het gevolg is van vergissingen in de administratie van de belastingplichtige en correcties als gevolg van de herberekening van het mengpercentage. De feiten en omstandigheden van die zaak en die van de onderhavige verschillen dusdanig dat de rechtbank dit niet zinvol voorkomt. Verzoek vergoeding immateriële schade
22. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. 23. Als uitgangspunt voor de behandeling van bezwaar en beroep geldt een redelijke termijn van twee jaar. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank, geen sprake.
24. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 1 juni 2021 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 21 juli 2023. De redelijke termijn is overschreden met afgerond twee maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500.
25. Aangezien de bezwaarfase, gelet op de datum van uitspraak op bezwaar, zijnde 30 november 2021, (afgerond) zes maanden heeft geduurd, dient de overschrijding van de redelijke termijn geheel te worden toegerekend aan de beroepsfase zodat de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) het bedrag van € 500 dient te vergoeden.
26. De rechtbank veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de door eiseres gemaakte proceskosten. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiseres geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).