In deze zaak gaat het om een beroep tegen een administratieve sanctie die aan de betrokkene is opgelegd voor het vasthouden van een mobiel elektronisch apparaat tijdens het rijden. De betrokkene heeft tegen de opgelegde boete beroep ingesteld bij de officier van justitie, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft de betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter. De zitting vond plaats op 21 april 2023, waarbij de vertegenwoordiger van de officier van justitie aanwezig was, maar de gemachtigde van de betrokkene niet. De kantonrechter heeft na de zitting uitspraak gedaan.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete is opgelegd, correct is geconstateerd door de verbalisant. De betrokkene heeft aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden, omdat hij niet fysiek is gehoord door de officier van justitie. De kantonrechter oordeelt dat de schending van de hoorplicht weliswaar is vastgesteld, maar dat dit niet leidt tot een verlaging van de boete met 25%, zoals door de gemachtigde is verzocht. De kantonrechter wijst erop dat de gemachtigde wel degelijk telefonisch is gehoord en dat de situatie niet vergelijkbaar is met eerdere uitspraken van het Gerechtshof.
Daarnaast heeft de gemachtigde van de betrokkene aangevoerd dat er geen reële mogelijkheid tot staandehouding was, maar de kantonrechter oordeelt dat de verbalisant terecht op kenteken heeft bekeurd. De kantonrechter concludeert dat de boete terecht is opgelegd en verklaart het beroep tegen de beschikking ongegrond. De kantonrechter wijst ook het verzoek om proceskostenvergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. P.J. Jansen, kantonrechter, en is openbaar uitgesproken.