ECLI:NL:RBNHO:2023:7261

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
27 juli 2023
Zaaknummer
23/441
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van ontheffing voor het vangen en doden van konijnen op een golfterrein in het kader van de Wet natuurbescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) aan de Kennemer Golf & Country Club voor het vangen en doden van konijnen op hun golfterrein. Eiseressen, Stichting Fauna4Life en Stichting Animal Rights, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van de gedeputeerde staten van Noord-Holland, dat hen de ontheffing verleende. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder voldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van schade en overlast op het golfterrein die het verlenen van de ontheffing rechtvaardigt. De rechtbank overweegt dat het konijn niet onder de Habitatrichtlijn valt en dat de vereisten voor ontheffingverlening zijn nageleefd. Eiseressen hebben betoogd dat er alternatieve, diervriendelijke oplossingen zijn, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder toereikend heeft gemotiveerd waarom deze oplossingen niet afdoende zijn. De rechtbank concludeert dat de ontheffing geen afbreuk doet aan het streven om de konijnenpopulatie in een gunstige staat van instandhouding te houden. Het beroep van eiseressen wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de ontheffing in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 23/441 (beroep) en HAA 23/440 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de meervoudige kamer en de voorzieningenrechter van 21 juni 2023 in de zaken tussen
1.
de stichting
Stichting Fauna4Life, uit Amstelveen,
2. de stichting
Stichting Animal Rights, uit Den Haag,
gemachtigde: mr. M. van Duijn, advocaat te Den Haag,
eiseressen,
en

gedeputeerde staten van Noord-Holland,

gemachtigde: mr. F. Sassen, in dienst van de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord
verweerder.
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: de vereniging
Kennemer Golf & Country Club(hierna: de golfclub) uit Zandvoort, gemachtigde: mr. P.C.H. van Schooten, advocaat te Rolde.

Inleiding

Bij besluit van 13 september 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de golfclub ontheffing onder voorschriften verleend op grond van artikel 3.10 in verband met artikel 3.8, en op grond van 3.26 van de Wet natuurbescherming (Wnb) voor de periode van 13 september 2022 tot en met 31 december 2027 voor het op het grondgebied van de golfclub met de op grond van artikel 3.25 Wnb aangewezen middelen geweer, hond (niet zijnde lange hond), fret, buidel en kunstmatige lichtbronnen bestrijden (vangen en doden) van konijnen en het vernielen van vaste voortplantings- en rustplaatsen van konijnen alsmede voor het gebruik van het geweer voor zonsopgang en na zonsondergang, in een veld dat niet voldoet aan de in de wet gestelde eisen, (ook) binnen de bebouwde kom en voorzien van een instrument om in de nacht te schieten.
Bij op 16 januari 2023 verzonden besluit (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseressen tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en tevens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank en de voorzieningenrechter hebben het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening op 21 april 2023 op zitting behandeld. Eiseressen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde, vergezeld van de [functie] van eiseres sub 1, [naam 1] . Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, vergezeld van [naam 2] , vergunningverlener in dienst van de Omgevingsdienst. De golfclub is vertegenwoordigd door haar gemachtigde, vergezeld van haar [functie] [naam 3] en een werknemer, [naam 4] . Verder is aan de zijde van de golfclub verschenen [naam 5] ( [naam 5] ), [functie] in dienst van Equipe Adviseurs B.V. (Equipe).

Beoordeling door de rechtbank

HAA 23/441 (beroep)
Conclusie en gevolgen
1. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de aan de golfclub verleende ontheffing in stand blijft. Eiseressen krijgen het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.
De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot haar oordeel is gekomen. Zij zal eerst de belangrijkste feiten en omstandigheden schetsen.
Wet- en regelgeving
2. In deze uitspraak (verkort) aangehaalde wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten en omstandigheden
3.1
Het golfterrein van de golfclub ligt deels binnen de bebouwde kom van de gemeente Zandvoort. Het terrein heeft een oppervlakte van ongeveer 90 hectare en is aan drie zijden omsloten door het Natura 2000-gebied “Kennemerland-Zuid”.
3.2
In 2014 en 2017 heeft verweerder aan de golfclub eerder ontheffingen verleend voor het doden van konijnen in verband met door konijnen veroorzaakte schade aan het golfterrein. De laatst verleende ontheffing gold tot en met 31 januari 2022.
3.3
Op het golfterrein is de konijnenpopulatie geslonken van 2.500 à 3.000 in 2014 naar 300 à 350 in 2022.
3.4
Op 13 januari 2022, aangevuld op 14 januari 2022, 16 juni 2022 en 5 september 2022, heeft de golfclub bij verweerder een aanvraag om een nieuwe ontheffing op grond van de Wnb ingediend. De ontheffing is aangevraagd ter voorkoming van door konijnen veroorzaakte schade aan en overlast op het golfterrein. Van de aanvraag maken onder meer deel uit rapporten van 10 juni 2022 en 1 september 2022 van [functie] [naam 5] van Equipe.
Reikwijdte landelijke vrijstelling toereikend?
4.1
Eiseressen hebben – ter zitting – betoogd dat de landelijke vrijstelling die is verleend voor het vangen en doden van konijnen in artikel 3.1, tweede lid, van de Regeling natuurbescherming (Rnb) al toereikend is om de konijnen op het golfterrein van de golfclub te bestrijden, zodat verlening van ontheffing reeds daarom niet aan de orde is. Volgens eiseressen heeft verweerder niet duidelijk gemaakt waarom het zelfs na de verbanning van veruit de meeste konijnen naar de randen van het golfterrein noodzakelijk is om bovenop de ruime mogelijkheden die de landelijke vrijstelling biedt, ontheffing te verlenen.
4.2
Verweerder heeft, zoals hij ter zitting desgevraagd nader heeft toegelicht, ontheffing verleend aan de golfclub voor handelingen die niet binnen de reikwijdte vallen van de landelijke vrijstelling die in artikel 3.1, tweede lid, Rnb is verleend voor de soort konijn. Onder de landelijke vrijstelling valt onder meer niet de bestrijding van konijnen met het middel geweer voor zonsopgang en na zonsondergang [1] , in een veld dat niet voldoet aan de in de wet gestelde eisen [2] en dat binnen de bebouwde kom is gelegen. Eiseressen hebben niet (meer) bestreden dat de activiteiten, waarvoor ontheffing is verleend, niet onder de reikwijdte van de landelijke vrijstelling vallen. Nut en noodzaak van het gebruik van het geweer op die plaatsen en tijden, hebben eiseressen, los van de hierna te bespreken andere bezwaren tegen de ontheffing, ook niet bestreden.
4.3
De beroepsgrond slaagt niet.
Voorwaarden voor verlenen ontheffing
5. Eiseressen betogen dat verweerder geen ontheffing op grond van artikel 3.10 Wnb heeft mogen verlenen, omdat volgens hen niet aan alle daarvoor geldende voorwaarden van de artikelen 3.8, vijfde lid, en 3.10, tweede lid en onder b, Wnb is voldaan. Ter zitting hebben eiseressen verklaard dat hun beroep uitsluitend is gericht tegen de ontheffing voor zover het de golfclub op grond daarvan wordt toegestaan konijnen te doden op het golfterrein. De rechtbank zal dan ook uitsluitend in dat licht beoordelen of aan de – in geschil zijnde – voorwaarden voor ontheffingverlening is voldaan.
Is de ontheffing wel nodig (artikel 3.10, tweede lid, aanhef en onder b, Wnb)?
6.1
Eiseressen betogen, naar de rechtbank begrijpt, dat niet is voldaan aan artikel 3.10, tweede lid, aanhef en onder b, Wnb. Eiseressen bestrijden dat ontheffing nodig is ter voorkoming van schade of overlast aan het golfterrein. Volgens eiseressen is de graaf- en vraatschade die de konijnen veroorzaken aan en op het golfterrein betrekkelijk te noemen en heeft de golfclub niet voldoende onderbouwd dat sprake is van excessieve schade.
6.2
In het gehandhaafde primaire besluit heeft verweerder uiteengezet dat op het golfterrein in elk geval sinds 2010 sprake is geweest van een grote populatie konijnen die sindsdien aanzienlijke schade heeft veroorzaakt aan de golfbaan. Konijnen foerageren op de golfbaan. Zij eten voornamelijk het proteïnerijke, voedzame gras van de holes (tee, fairway en green). Daarnaast graven konijnen in de rondom en tussen de banen gelegen rough grotere gangenstelsels als vaste rust- en schuilplaatsen en kleinere wentels als voortplantingsplaatsen. Schade aan de holes door graaf- en vraatschade van konijnen uit zich volgens verweerder op meerdere manieren. Niet alleen kost het geld en mankracht de schade te herstellen, maar het heeft er in het verleden bijvoorbeeld ook toe geleid dat het KLM Open Golf toernooi niet meer kon worden georganiseerd vanwege die schade. Uit door de golfclub aangeleverde gegevens blijkt dat de herstelwerkzaamheden in 2017 ruim 20.000 euro kostten en dat deze kosten in 2021 waren gedaald naar ruim 12.000 euro. Volgens de golfclub is door de bestrijding van het konijn in de periode 2017-2021 bijna 40.000 euro bespaard aan schadeherstel. De gangenstelsels zijn daarnaast gevaarlijk voor bezoekers. Jaarlijks hebben circa vier golfers verwondingen door – struikelen in gaten ontstaan door – konijnenholen opgelopen. Ook de plaatsing van het konijn op de landelijke vrijstellingslijst duidt erop dat schade door konijnen door de wetgever wordt erkend als een algemeen bekend probleem. Door de bestrijding van de afgelopen jaren is het volgens de golfclub gelukt de konijnenpopulatie zodanig te verkleinen dat nu sprake is van een acceptabele balans tussen de jaarlijks op te lopen schade en de grootte van de konijnenpopulatie. Het in gelijke mate voortzetten van de bestrijding is echter nodig om te voorkomen dat de populatie en daarmee ook de door konijnen veroorzaakte schade ongebreideld en weer onaanvaardbaar kan toenemen, aldus steeds verweerder.
6.3
Verweerder heeft daarmee in voldoende mate onderbouwd dat sprake is van schade aan en overlast op het golfterrein van de golfclub die het verlenen van de ontheffing rechtvaardigt. Bedacht moet worden dat er wellicht thans niet zulke grote overlast is als een tiental jaren geleden, maar dat dat komt doordat met de eerdere ontheffingen de konijnenstand op het golfterrein is beperkt. Om die balans te handhaven, is verder beheer van de konijnenstand nog steeds nodig, zo volgt uit de toelichting van verweerder en de golfclub. Artikel 3.10, tweede lid, aanhef en onder b, Wnb vereist, anders dan eiseressen aanvoeren, voorts niet dat sprake is van excessieve schade aan het sportveld. De mate van schade speelt wel een rol bij de beantwoording van de vraag of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn discretionaire bevoegdheid om op grond van artikel 3.8, eerste lid, Wnb ontheffing te verlenen, indien op zichzelf aan de voorwaarden voor ontheffingverlening is voldaan. De rechtbank zal hier in rechtsoverwegingen 9.1 tot en met 9.4 nog nader op ingaan.
Bestaat er een andere bevredigende oplossing ter voorkoming en beperking van de overlast en schade (artikel 3.8, vijfde lid, aanhef en onder a, Wnb)?
7.1
Volgens eiseressen is niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 3.8, vijfde lid, aanhef en onder a, Wnb dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Volgens eiseressen zijn diervriendelijke oplossingen mogelijk, zoals het weghalen van duindoornstruweel in het centrum van het golfterrein, het plaatsen van waarschuwingsbordjes [3] , het plaatsen van een konijnenwerend raster om konijnen buiten het golfterrein te houden en het vangen van konijnen met kastvallen en vangkooien en daarna elders uitzetten. Uit het rapport van Equipe blijkt dat in 2020 is gestart met het weghalen van duindoornstruweel in het centrum van het golfterrein. Dit heeft, zo stellen eiseressen, grote invloed gehad op de aantallen konijnen, omdat de dekking voor konijnen bij afschot is verdwenen. De konijnen hebben zich daarom verplaatst naar de randen van het golfterrein. Volgens eiseressen is niet aannemelijk gemaakt dat door het stoppen met afschot sprake zal zijn van een aanzienlijke toename van het aantal konijnen. De graafschade doet zich bovendien vooral in het struikgewas en in het duindoornstruweel en daarmee niet op het centrum van het golfterrein voor, zodat niet valt in te zien waarom niet met het plaatsen van waarschuwingsbordjes op die plekken kan worden volstaan. Daarnaast graven de konijnen vooral in bunkers en zandkuilen. Die gaten bevinden zich ook niet op de baan en zijn voor iedereen goed zichtbaar. Uit het rapport van Equipe blijkt verder dat de konijnenpopulatie in verbinding staat met andere konijnenpopulaties, omdat sprake is van uitstroom van konijnen vanuit het golfterrein naar omliggende gebieden. Een konijnenwerend raster met poortjes die uitstroom maar geen instroom mogelijk maken, is daarom volgens eiseressen ook een oplossing. Dit is ook te lezen in het Faunabeheerplan 2017-2023 (FBP) waarin in paragraaf 7.5.10 is vermeld dat konijnen effectief geweerd kunnen worden met een ingegraven raster en het permanente karakter van gaasrasters deze vooral geschikt maakt voor onder meer sportvelden. Ook BIJ12 [4] raadt rasters als een effectieve maatregel aan. Niet aannemelijk is verder gemaakt dat een raster de investering niet waard is, gelet op de hoge schadebedragen die de golfclub wat betreft herstelwerkzaamheden en gevreesde inkomstenderving noemt. De stelling dat andere natuurwaarden in het gebied in de weg staan aan het plaatsen van een raster is volgens eiseressen niet onderbouwd. Daarnaast heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de konijnen niet kunnen worden gevangen met kastvallen en vangkooien, waar nota bene een landelijke vrijstelling voor is verleend, aldus steeds eiseressen.
7.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen andere bevredigende oplossingen bestaan om de konijnenpopulatie en daarmee de bijbehorende schade aan de golfbaan op een acceptabel niveau te houden dan door bestrijding – doden – van de konijnen. In het gehandhaafde primaire besluit is verweerder ingegaan op de alternatieven niets doen, het plaatsen van een konijnenwerend raster, het wegvangen en elders uitzetten van konijnen, het gebruiken van wildgeurkorrels, aanpassing van de wijze van inrichting van het terrein en het voorlichten van bezoekers.
Ten aanzien van het plaatsen van een konijnenwerend raster heeft verweerder verwezen naar een eerder door BIJ12/Faunafonds op 21 juli 2015 uitgebracht advies. Daaruit volgt volgens verweerder dat het golfterrein onderdeel is van een ecologische verbindingszone. Het afschermen daarvan is vanuit ecologisch oogpunt af te raden omdat ook de uitwisseling van andere fauna dan de konijnen in het geding komt. Daarnaast is de konijnenpopulatie op het golfterrein geïsoleerd en migreert de populatie – anders dan in de eerdere situatie van overbevolking een tiental jaren geleden – weinig tot niet. Het afrasteren zal daarom weinig effect hebben. De aanschaf van een raster is bovendien erg duur en gelet op de te verwachten beperkte effecten financieel niet verantwoord. Rechtbank Noord-Holland heeft deze conclusie in haar uitspraak van 19 september 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:8022, onderschreven.
Ten aanzien van het wegvangen en elders uitzetten van konijnen heeft verweerder aangevoerd dat het niet mogelijk is om snel en effectief in één voortplantingsseizoen de gehele populatie weg te vangen. Aannemelijk is dat er altijd konijnen overblijven die zich opnieuw zullen voortplanten. Uit onderzoek blijkt bovendien dat het herplaatsen van konijnen vaak niet efficiënt is vanwege stress, predatie, ziekten of steriliteit; oftewel: gevangen konijnen overleven dergelijke verplaatsingen niet of nauwelijks.
Ten aanzien van de wijze van inrichten van het terrein heeft verweerder aangegeven dat tussen 2018 en 2022 op het golfterrein naar aanleiding van een eerder advies van BIJ12/Faunafonds duindoornstruweel tussen de holes is weggehaald. Dit leidde tot minder schuil- en graafmogelijkheden en dus minder konijnenholen. De schade is op de plekken waar het duindoornstruweel is verwijderd tot een beheersbaar niveau verminderd. De plekken waar momenteel nog een grote activiteit van konijnen is waar te nemen, liggen langs de buitenranden van de golfbaan waar nog duindoornstruweel beschikbaar is. Graafsporen en konijnenholen zijn daar groter, maar acceptabel. Konijnen op die plekken worden daarom niet intensief bestreden.
Ten aanzien van het voorlichten van bezoekers heeft verweerder aangegeven dat nieuwe gasten worden geïnformeerd over de baan en de konijnen en de schade die ze veroorzaken. Bij grotere evenementen worden ook waarschuwingsborden voor het publiek geplaatst. Op die manier worden mensen adequaat geïnformeerd over de risico’s die konijnen veroorzaken op de golfbaan. Een andere wijze van voorlichting beschouwt verweerder niet als een andere bevredigende oplossing.
Volgens verweerder hebben eiseressen geen (tegen)onderzoek of andere inzichten van onafhankelijke deskundigen aangeleverd waaruit het tegendeel blijkt.
In het verweerschrift heeft verweerder uiteengezet dat het verwijderen van struweel ertoe heeft geleid dat konijnen zich op een andere manier over het terrein hebben verspreid, met als positief effect dat schade zich op ongewenste plekken minder voor ging doen. Het verwijderen van de struwelen heeft, anders dan eiseressen betogen, echter geen grote invloed gehad op de aantallen konijnen. Ook al is het struweel nu voor een deel weg, er is nog altijd sprake van een flinke konijnenpopulatie die in de loop der tijd is verminderd door bestrijding via afschot. Dit blijkt ook uit de ecologische rapporten. Verder veroorzaken konijnen, ondanks het actief informeren van gasten en de aanwezigheid van waarschuwingsbordjes, logischerwijs nog steeds graafschade, aldus steeds verweerder.
7.3.1
De rechtbank overweegt over de vraag of er een andere bevredigende oplossing is als volgt. Het konijn is niet een diersoort die in Nederland wordt beschermd onder de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Habitatrichtlijn). Met betrekking tot diersoorten die onder de Habitatrichtlijn worden beschermd, is verweerder bij toepassing van zijn bevoegdheid uit artikel 3.8, vijfde lid, aanhef en onder a, Wnb verplicht om het ontbreken van alternatieve maatregelen nauwkeurig en passend te motiveren (Hof van Justitie (HvJ) EG 14 juni 2007, C-342/05, ECLI:EU:C:2007:341 (Finse wolvenarrest I)). Gelet op de systematiek van de Wnb, waarin artikel 3.8, vijfde lid, Wnb van toepassing is verklaard op de diersoorten bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, Wnb, geldt deze maatstaf uit artikel 16 van de Habitatrichtlijn - ook voor het inzetten van maatregelen ter bestrijding van diersoorten die niet onder de bescherming van de Habitatrichtlijn vallen, zoals de soort konijn, zie hierover ook hierna in rechtsoverwegingen 8.1 tot en met 8.5.
7.3.2
Verweerder heeft gelet op diens hiervoor onder 7.2 weergegeven uiteenzetting concreet en toereikend gemotiveerd waarom verschillende alternatieve oplossingen niet of niet afdoende bevredigend (zullen) werken om schade of overlast aan het golfterrein veroorzaakt door de konijnen te voorkomen. Aan de alternatieve maatregelen die eiseressen in hoofdzaak voorstellen te treffen, zoals het plaatsen van een raster, het herinrichten van het golfterrein en het verplaatsen van de konijnen naar gebieden rondom het golfterrein, kleven volgens verweerder belangrijke nadelen. Het plaatsen van een raster is inefficiënt en duur, zo blijkt uit het advies van BIJ12/Faunafonds uit 2015. Het herinrichten van het terrein leidt daarnaast weliswaar wellicht tot verschuiving van (een deel van) de schade naar andere, minder druk bezochte delen van het golfterrein, maar lost het schadeprobleem, zo heeft verweerder toereikend onderbouwd, op de overige, drukker bezochte, delen niet geheel op. Verplaatsing van konijnen naar gebieden rondom het golfterrein en daarmee naar een minder aantrekkelijke biotoop, is, zoals verweerder (ter zitting) heeft verklaard, niet efficiënt of effectief in de zin dat de konijnen daar niet of nauwelijks zullen overleven, vanwege stress, predatie, ziekten of steriliteit als gevolg van de gedwongen verplaatsing en is daardoor, zoals verweerder toereikend heeft toegelicht, juist als een onbevredigende maatregel aan te merken. Verweerder heeft bij dit alles bovendien in aanmerking kunnen nemen dat de golfclub zich blijkens haar aanvraag niet tot doel heeft gesteld de gehele konijnenpopulatie van het golfterrein de doen verdwijnen, maar deze op een beheersbaar niveau te houden. Eiseressen hebben de uiteenzetting van verweerder niet aan de hand van overtuigende gegevens weersproken, zodat de rechtbank onvoldoende aanleiding ziet verweerder niet te volgen in zijn uiteenzetting. De paragraaf uit het FBP en een passage uit een stuk van BIJ12 over de effectiviteit van de maatregel van het plaatsen van rasters rondom het golfterrein waarnaar eiseressen hebben verwezen, betreffen bovendien passages van algemene aard, die niet specifiek zijn toegesneden op het golfterrein. Die stukken geven geen antwoord op de vraag of het plaatsen van een raster effectief is in deze specifieke situatie op en rondom het golfterrein. Reeds daarom komt aan die passages niet de betekenis toe die eiseressen daaraan hechten.
7.4
Verweerder heeft derhalve toereikend gemotiveerd dat er geen andere bevredigende oplossing is om de schade of overlast te voorkomen. De beroepsgrond slaagt niet.
Wordt afbreuk gedaan aan het streven de konijnen in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan (artikel 3.8, vijfde lid, aanhef en onder c, Wnb)?
8.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de staat van instandhouding van konijnen in Nederland ongunstig is.
8.2
Volgens eiseressen is dan ook niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 3.8, vijfde lid, aanhef en onder c, Wnb dat geen afbreuk mag worden gedaan aan het streven de konijnen in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. De staat van instandhouding van konijnen is volgens eiseressen in Noord-Holland nog ongunstiger dan op nationale schaal. Eiseressen verwijzen voor hun standpunt dat de ongunstige staat van instandhouding aan verlening van de ontheffing in de weg staat, naar het feit van onder meer de (recente) plaatsing van de soort konijn op de zogeheten Rode Lijst van bedreigde diersoorten, het rapport “Staat van instandhouding haas en konijn” van Wageningen University & Research uit 2022, de Kennemerland-Zuid PAS-Gebiedsanalyse van 20 juni 2017, het besluit van de verantwoordelijke minister om de plezierjacht op konijnen niet te openen voor het seizoen 2022/2023 (waarvoor dezelfde maatstaf geldt) en de omstandigheid dat de landelijke vrijstelling om konijnen te vangen en te doden thans ter discussie staat. Reeds omdat de gunstige staat van instandhouding van konijnen in heel Nederland in het geding is, mocht volgens eiseressen gelet op onderdeel c van artikel 3.8, vijfde lid, Wnb geen ontheffing worden verleend.
Eiseressen voeren aan dat de vergelijking die verweerder heeft gemaakt met de zaak die heeft geleid tot het Finse wolvenarrest I (het hiervoor reeds aangehaalde arrest van het HvJ EG van 14 juni 2007, C-342/05, ECLI:EU:C:2007:341) om ondanks een slechte staat van instandhouding toch tot ontheffing over te mogen gaan, niet opgaat. In die zaak ging het om het eenmalig doden van een klein aantal, namelijk acht, wolven en de soort wolf was op lange termijn een levensvatbare component van de natuurlijke habitat. Met de konijnenpopulatie is het veel slechter gesteld, terwijl verweerder ontheffing heeft verleend voor het vijf jaar lang, jaar op jaar achter elkaar, doden van een onbeperkt aantal konijnen. Er mag geen onzekerheid bestaan over de vraag of de toestemming al dan niet afbreuk zal doen aan het streven de populatie van de betrokken soort in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te brengen. Volgens verweerder wordt geen afbreuk gedaan aan de instandhoudingsdoelstelling omdat sprake is van een geïsoleerde populatie en omdat schadebestrijding in het verleden heeft geleid tot een stabiele populatie. Uit het rapport van Equipe blijkt echter dat geen sprake is van een geïsoleerde populatie. Bovendien is niet van belang of de soort honkgebonden is. Of geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding moet op landelijk niveau worden beoordeeld, aldus steeds eiseressen.
8.3
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit twee ecologische rapporten, te weten de notitie van Els & Linde van 14 januari 2022 en het rapport van Equipe van 1 september 2022, blijkt dat, hoewel de landelijke staat van instandhouding van konijnen zeer ongunstig is, de populatie waar de ontheffing op ziet geïsoleerd is en dat de bestrijding ervan op het golfterrein geen afbreuk doet aan het streven om konijnenpopulaties in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan: niet op landelijk niveau, niet in het omringende duingebied of geheel Noord-Holland en niet op het golfterrein zelf. Omdat het in dit specifieke geval gaat om een geïsoleerde populatie kan de toegestane afwijking de ongunstige staat van instandhouding van de konijnenpopulatie op lokaal en landelijk niveau niet verslechteren en kan deze niet verhinderen dat deze in een gunstige staat van instandhouding wordt hersteld. De omstandigheid dat de landelijke staat van instandhouding van het konijn zeer ongunstig is en dat de jacht op het konijn voor het seizoen 2022/2023 niet is geopend, betekent volgens verweerder niet dat geen ontheffing kan worden verleend in het kader van schadebestrijding.
In het verweerschrift heeft verweerder nog uiteengezet dat als gevolg van te grote stikstofdepositie de voor konijnen veel te voedselarme zones in het duingebied rondom het golfterrein fungeren als een ecologische hindernis voor konijnen. Het zorgt ervoor dat de konijnen die in het omringende duingebied zitten, niet zomaar naar het golfterrein kunnen bewegen en konijnen vanaf het golfterrein niet gaan migreren naar omliggend gebied, zodat zij ook geen bijdrage leveren aan verbetering van de staat van instandhouding aldaar.
8.4
De rechtbank volgt eiseressen niet in hun (primaire) standpunt dat per definitie niet aan de voorwaarde van artikel 3.10, tweede lid, in verband met artikel 3.8, vijfde lid, aanhef en onder c, Wnb is voldaan indien een soort op landelijk – of regionaal – niveau in een ongunstige staat van instandhouding verkeert, zoals hier met betrekking tot de soort konijn, naar tussen partijen niet in geschil is, het geval is.
8.5
Weliswaar moet ook ten aanzien van deze norm worden aangesloten bij de eis uit artikel 16 van de Habitatrichtlijn. Dat artikel 3.10 Wnb bescherming biedt aan meer algemeen voorkomende soorten, als het konijn, die niet op grond van de Habitatrichtlijn worden beschermd, doet daar niet aan af. Bij het verlenen van ontheffing voor de bestrijding van een algemeen voorkomende soort als het konijn geldt, gelet op artikel 3.10, tweede lid, Wnb, onder meer ook de voorwaarde met betrekking tot de gunstige staat van instandhouding die in artikel 3.8, vijfde lid, aanhef en onder c, Wnb is opgenomen. In artikel 3.8 Wnb zijn voor soorten die op grond van de Habitatrichtlijn worden beschermd, de vereisten voor het mogen afwijken van de verboden uit die richtlijn neergelegd. Met de verwijzing naar diezelfde vereisten als gelden onder de Habitatrichtlijn, heeft de wetgever diezelfde eisen van toepassing verklaard op algemeen voorkomende soorten, die niet onder de Habitatrichtlijn worden beschermd. Er is dan ook geen aanleiding de eis met betrekking tot de gunstige staat van instandhouding minder strikt uit te leggen als het om nationaal beschermde organismen gaat.
8.6
Uit het zogeheten Finse wolvenarrest II van 10 oktober 2019 van het HvJ EU, C-674/17, ECLI:EU:C:2019:851, met name overweging 68, volgt echter dat, ook indien een soort op landelijk niveau in een ongunstige staat van instandhouding verkeert, ontheffingverlening ter bestrijding van de soort niet is uitgesloten. Wel moet – aldus de beantwoording van de prejudiële vraag – zijn gegarandeerd dat de ontheffing geen schade toebrengt aan de gunstige staat van instandhouding van de populaties van de betrokken soort in zijn natuurlijke verspreidingsgebied. Zo is een ontheffing toegestaan wanneer naar behoren is vastgesteld dat zij de ongunstige staat van instandhouding van de populaties niet kan verslechteren of niet kan verhinderen dat deze in een gunstige staat van instandhouding worden hersteld. Daarvoor moet worden nagegaan of op basis van wetenschappelijke gegevens is vastgesteld dat de ontheffing voor het doden van konijnen op het golfterrein geen afbreuk doet aan de natuurlijke staat van instandhouding in de hier bedoelde zin (vergelijk overweging 67 van het arrest).
8.4.1
Indien een beschermde soort in een ongunstige staat van instandhouding verkeert, worden er vervolgens dus wel hoge eisen gesteld aan de onderbouwing dat geen afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijke staat van instandhouding alvorens ter bestrijding van het dier ontheffing kan worden verleend.
8.4.2
Uit het Finse wolvenarrest II volgt dat bij het nemen van het besluit tot het verlenen van ontheffing op het relevante lokale, regionale, landelijke of grensoverschrijdende niveau of niveaus dient te worden vastgesteld wat de staat van instandhouding van de populaties van de betrokken soort is en, vervolgens, wat de geografische en demografische impact is die de toegestane overtredingen van het verbod tot doden daarop kunnen hebben.
8.4.3
In de notitie van Els & Linde van 14 januari 2022 en het rapport van Equipe van 1 september 2022 die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, is onder meer het volgende vermeld. De jaarlijkse natuurlijke aanwas van konijnen op het golfterrein bedraagt ongeveer 200 tot 300. De konijnenpopulatie is sinds begin 2022 onder controle met een beheersstand die wordt geschat op 300 à 350 konijnen. Als de jacht wordt voortgezet blijft de populatie globaal op gelijk niveau. Als de jacht wordt gestaakt zal de populatie, omdat voortplanting van konijnen in rap tempo gaat, binnen een tot twee jaar weer op het niveau van 2017 zijn en uit circa 600 konijnen bestaan.
In het Natura 2000-gebied “Kennemerland-Zuid” dat rond het golfterrein is gelegen, is het konijn niet meer algemeen aanwezig door konijnenziekten. Rondom het golfterrein zijn aan de noord-, west- en zuidzijde mogelijkheden voor konijnen het terrein op te komen [5] , maar bevindt zich hoog gras. Dat is niet geschikt als voedselbron en belemmert de toch al zeer geringe migratie van het konijn. Indien er geen belemmeringen zijn, is de migratie-afstand van een konijn maximaal 100 meter. Omdat het golfterrein geïsoleerd ligt, is er weinig kans op besmettelijke ziekten onder de konijnen daar. Het golfterrein is een optimale biotoop voor het konijn (er is ruim mals proteïnerijk gras, er vallen geen verkeersslachtoffers en er zijn weinig predatoren). Daardoor is daar volop voedsel en weinig natuurlijke sterfte. De voedselvoorziening is geconcentreerd op de greens en fairways van het golfterrein. Dat voorkomt dat konijnen op een natuurlijke manier migreren tussen het golfterrein en het omliggende duingebied.
De populatie op het golfterrein betreft een zelfstandige, geïsoleerde metapopulatie. Op het golfterrein is sprake van zeer weinig tot geen uitwisseling van genen met andere konijnenpopulaties. Het eiwitrijke gras op het golfterrein zorgt ervoor dat konijnen het terrein niet verlaten. Omdat sprake is van een geïsoleerde populatie zijn er daarom geen gevolgen voor de gunstige staat van instandhouding ervan. Op het golfterrein is, anders dan op landelijk niveau, geen afname zichtbaar van de konijnenpopulatie, maar blijft een beheersstand gehandhaafd.
8.4.4
Verweerder heeft er gelet op de notitie en het rapport, waarvan eiseressen de inhoud niet met overtuigende gegevens hebben bestreden, van uit kunnen gaan dat het verlenen van de ontheffing geen (relevante) gevolgen heeft voor de staat van instandhouding van de konijnenpopulatie op het golfterrein, op het relevante lokale niveau rondom het golfterrein en op het regionale, het landelijke en het grensoverschrijdende niveau. Verweerder heeft ervan mogen uitgaan dat sprake is van een geïsoleerde metapopulatie op het golfterrein zelf, zodat door het verlenen van de ontheffing voor het bestrijden van de konijnen op het terrein zelf de staat van instandhouding van de konijnenpopulatie op de overige niveaus niet verslechtert. Door het niet verlenen van de ontheffing wordt de staat van instandhouding op dat bovenlokale niveau door de afwezigheid van migratie ook niet hersteld.
Verweerder heeft tevens kunnen concluderen dat ook op het specifieke lokale niveau van het golfterrein zelf de konijnenpopulatie niet in een ongunstige staat van instandhouding zal komen te verkeren als gevolg van het verlenen van de ontheffing. Anders dan eiseressen veronderstellen, mag gedurende de looptijd van de ontheffing namelijk niet jaar in jaar uit een onbeperkt aantal konijnen op het golfterrein worden afgeschoten. Gelet op de bewoordingen van de aanvraag om ontheffing van 13 januari 2022 heeft de golfclub de aanvraag namelijk ingediend om de beheersstand van circa 300 konijnen op het golfterrein te kunnen handhaven, waarvoor volgens de golfclub van tijd tot tijd afschot noodzakelijk is. Die beperking maakt onderdeel uit van de ontheffing. Verweerder heeft de aanvraag om ontheffing ingewilligd zoals deze is ingediend. Onder het kopje “Gelezen” in het primaire besluit is verwezen naar de aanvraag van de golfclub en onder het kopje “Onderwerp” heeft verweerder er melding van gemaakt dat de golfclub de aanvraag heeft ingediend om de door konijnen veroorzaakte schade op het golfterrein op een voor haar acceptabel niveau te houden. Ter zitting heeft de golfclub bovendien bevestigd er niet op uit te zijn konijnen geheel van het golfterrein te doen verdwijnen, maar juist een beperkte populatie te willen handhaven. Onder deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de ontheffing is verleend om de beheersstand van circa 300 konijnen te kunnen handhaven en dat de ontheffing de golfclub niet de mogelijkheid biedt een groter aantal dan daarvoor noodzakelijk is, af te schieten. Eiseressen hebben niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat dat voor de konijnen op het golfterrein tot een ongunstige staat van instandhouding leidt. Voor zover de golfclub toch tot verdergaande bejaging zou overgaan, betreft dat een overtreding van de voorschriften van de ontheffing. Dat is dan een kwestie van handhaving, waar dit geding niet over gaat.
8.5
Het vereiste dat geen afbreuk mag worden gedaan aan het streven de populaties in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, staat dus ook niet aan de verlening van de ontheffing in de weg. De beroepsgrond slaagt niet.
Mocht verweerder gebruik maken van zijn discretionaire bevoegdheid om ontheffing te verlenen?
9.1
Eiseressen stellen zich op het standpunt dat verweerder, ook als geen van de vereisten uit artikel 3.8, vijfde lid, Wnb zich tegen verlening van de ontheffing verzet, geen gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om ontheffing te verlenen, omdat geen sprake is van excessieve schade veroorzaakt door konijnen aan het golfterrein.
9.2
Indien, zoals hier gelet op het voorgaande het geval is, aan de toepassingsvoorwaarden voor het verlenen van ontheffing als bedoeld in artikel 3.8, eerste en vijfde lid, Wnb is voldaan, is het aan verweerder te beslissen of hij ook van die bevoegdheid gebruikt maakt. De bevoegdheid om ontheffing te verlenen betreft een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat de rechtbank het gebruik van die bevoegdheid niet anders dan terughoudend toetst, dat wil zeggen dat de rechtbank zich beperkt tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen om ontheffing te verlenen.
9.3
De rechtbank acht de beslissing van verweerder om ontheffing te verlenen in dit geval niet onredelijk in de hier bedoelde zin. De konijnen veroorzaken – bij toename van de populatie – meer schade aan het golfterrein van de golfclub. Die schade is niet zodanig gering, dat beperking van de populatie op het golfterrein vanwege die optredende schade als onevenredig, in de zin van buitensporig, moet worden beschouwd.
9.4
De beroepsgrond slaagt niet.
Had verweerder de uniforme openbare voorbereidingsprocedure moeten volgen?
10.1
Eiseressen betogen dat het bestreden besluit ten onrechte niet is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure die is opgenomen in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat de Wnb op dit moment nog niet dwingend voorschrijft dat een bestuursorgaan inspraak moet bieden voordat het beslist op een aanvraag om ontheffing, is artikel 6, vierde lid, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van 25 juni 1998 (hierna: Verdrag van Aarhus) volgens eiseressen niet correct geïmplementeerd. Van verweerder mocht daarom op grond van het beginsel van Unietrouw worden verwacht dat hij afdeling 3.4 van de Awb van toepassing had verklaard op de voorbereiding van het besluit op de aanvraag om ontheffing. Eiseressen verwijzen in dit verband naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, en de rechtbank Noord-Nederland van 17 december 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:5302. Het gaat volgens eiseressen bovendien om een besluit dat aanzienlijke milieueffecten kan hebben. De staat van instandhouding van konijnen is landelijk gezien zeer ongunstig. Rondom het golfterrein bevinden zich nauwelijks konijnen meer. Het verlenen van de ontheffing waarmee in enkele jaren duizenden konijnen kunnen worden gedood, kan een aanzienlijk negatief effect hebben op het milieu.
10.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit tot het verlenen van ontheffing niet valt onder artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a of b, van het Verdrag van Aarhus. Er geldt voor verweerder op dit moment ook (nog) geen wettelijke verplichting de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb toe te passen op de voorbereiding van een besluit op een aanvraag om ontheffing op grond van hoofdstuk 3 van de Wnb.
10.3
De rechtbank volgt eiseressen niet in hun beroepsgrond. In artikel 6 van het Verdrag van Aarhus is het recht op inspraak geregeld bij de voorbereiding van besluiten over het al dan niet toestaan van bepaalde milieubelastende activiteiten.
Artikel 6 luidt, voor zover van belang:
“1. Elke Partij:
a. past de bepalingen van dit artikel toe ten aanzien van besluiten over het al dan niet toestaan van voorgestelde activiteiten vermeld in bijlage I;
b. past, in overeenstemming met haar nationale wetgeving, de bepalingen van dit artikel ook toe op besluiten over niet in bijlage I vermelde voorgestelde activiteiten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben. Hiertoe bepalen de Partijen of een dergelijke voorgestelde activiteit onder deze bepalingen valt.
(…).
4. Elke Partij voorziet in vroegtijdige inspraak, wanneer alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden.”
10.4
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank stelt vast, dat het primaire besluit niet is aan merken als een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Verdrag van Aarhus. Het primaire besluit is geen besluit als bedoeld in de opsomming van 1 tot en met 19 van bijlage I bij het Verdrag van Aarhus en valt ook niet onder de restcategorie die is opgenomen in paragraaf 20 van die bijlage.
10.5
Het primaire besluit is ook niet aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag van Aarhus. Het primaire besluit kan namelijk niet worden aangemerkt als een besluit over een activiteit die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kan hebben. Niet is gesteld of gebleken dat de Verdragsluitende Partijen activiteiten als worden toegestaan onder de ontheffing – faunabeheer met betrekking tot konijnen op een relatief beperkt terrein – op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, tweede volzin, van het verdrag hebben aangemerkt als een dergelijke activiteit. Gelet op de beperkte impact van de activiteit, zoals hiervoor in rechtsoverwegingen 8.1 tot en met 8.5 is geconstateerd, is er ook geen grond de activiteit als een activiteit met een aanzienlijk effect op het milieu – in brede zin – als bedoeld in de verdragsbepaling aan te merken. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen heeft verweerder bovendien kunnen concluderen dat het besluit geen gevolgen heeft voor de gunstige staat van instandhouding voor de konijnenpopulatie op lokaal, regionaal, nationaal en grensoverschrijdend niveau, zodat ook feitelijk geen sprake is van een aanzienlijke impact op het milieu.
10.6
Verweerder heeft dus de juiste voorbereidingsprocedure gevolgd. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie in het beroep
11. Nu geen van de beroepsgronden slaagt moet het beroep ongegrond worden verklaard. Dat betekent dat de ontheffing in stand blijft.
HAA 23/440 (voorlopige voorziening)
12. Omdat het beroep van eiseressen ongegrond is, bestaat er geen aanleiding meer om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het daartoe strekkende verzoek van eiseressen dan ook af.
Proceskosten in beide zaken
13. Eiseressen krijgen het betaalde griffierecht voor het beroep en voor de procedure over het verzoek om voorlopige voorziening niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten die zij hebben gemaakt vanwege het indienen van het beroep en dat verzoek.

Beslissing

HAA 23/441 (beroep)
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, mr. drs. J. de Vries en mr. J.C. de Wit, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023.
HAA 23/440 (voorlopige voorziening)
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023.
griffier
voorzitter/voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening te treffen.
Voor zover bij deze uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening is beslist, staat daartegen geen rechtsmiddel open.

Bijlage: in deze uitspraak aangehaalde wet- en regelgeving

Wet natuurbescherming
Artikel 3.10
1. Onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, is het verboden:
a. in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel A [6] , bij deze wet, opzettelijk te doden of te vangen;
(…).
2 Artikel 3.8, met uitzondering van het derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de verboden, bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat, in aanvulling op de redenen, genoemd in het vijfde lid, onderdeel b, de noodzaak voor de ontheffing of vrijstelling ook verband kan houden met handelingen:
(…)
b. ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen, kazernes, of begraafplaatsen; (…).
Artikel 3.8
1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van een of meer van de verboden, (…), ten aanzien van dieren of planten van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van de voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren van daarbij aangewezen soorten.
(…)
5 Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
b. zij is nodig:
1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;
2°. ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;
3°. in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;
4°. voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten, of
5°. om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, onderscheidenlijk een beperkt bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben;
c. er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
Verdrag van Aarhus
Artikel 6
1. Elke Partij:
a. past de bepalingen van dit artikel toe ten aanzien van besluiten over het al dan niet toestaan van voorgestelde activiteiten vermeld in bijlage I;
b. past, in overeenstemming met haar nationale wetgeving, de bepalingen van dit artikel ook toe op besluiten over niet in bijlage I vermelde voorgestelde activiteiten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben. Hiertoe bepalen de Partijen of een dergelijke voorgestelde activiteit onder deze bepalingen valt; en
(…)
4 Elke Partij voorziet in vroegtijdige inspraak, wanneer alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden.
Bijlage I. Lijst van activiteiten bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a.
1. Energiesector: (…)
(…)
20. Activiteiten die niet vallen onder de voorgaande paragrafen 1 tot en met 19 wanneer in inspraak is voorzien ingevolge een procedure voor milieu-effectbeoordeling in overeenstemming met nationale wetgeving.
(…).
Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Habitatrichtlijn)
Bescherming van de soorten
Artikel 16
1. Wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat de afwijking geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, mogen de. Lid-Staten afwijken van het bepaalde in de artikelen 12, 13, 14 en 15, letters a) en b):
a. a) in het belang van de bescherming van de wilde flora en fauna en van de instandhouding van de natuurlijke habitats;
b) ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren en andere vormen van eigendom;
c) in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;
d) ten behoeve van onderzoek en onderwijs, repopulatie en herintroductie van deze soorten, alsmede voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten;
e) ten einde het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, door de bevoegde nationale instanties vastgesteld aantal van bepaalde specimens van de in bijlage IV genoemde soorten te vangen, te plukken of in bezit te hebben.
Regeling natuurbescherming
Artikel 3.1
(…)
2 Van de verboden, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onderdelen a en b, van de wet, wordt vrijstelling verleend aan grondgebruikers voor de bestrijding van konijnen en vossen.
Artikel 3.3
3 Als middelen als bedoeld in artikel 3.25, tweede lid, van de wet, die mogen worden gebruikt ter uitvoering van de vrijstelling, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, worden aangewezen:
a. geweren;
b. honden, niet zijnde lange honden;
c. haviken, slechtvalken en woestijnbuizerds;
d. fretten;
e. kastvallen;
f. vangkooien, en
g. buidels.

Voetnoten

1.Artikel 3.16 van het Besluit natuurbescherming; de ontheffingsbevoegdheid staat in artikel 3.26, derde lid, Wnb.
2.Welke eisen thans van belang zijn, is voor de beoordeling van het geschil niet relevant.
3.De waarschuwingsborden dienen gericht te zijn op bezoekers om hen te waarschuwen voor de gevaren van instortende konijnenholen en gegraven gaten in het terrein.
4.BIJ12 is een samenwerkingsverband van de provincies dat onder meer ondersteunt bij kwesties van faunabeheer.
5.Aan de oostzijde niet door de aanwezigheid van een watergang.
6.Het konijn is vermeld in dat onderdeel van de bijlage.