ECLI:NL:RBNHO:2023:6984

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 juli 2023
Publicatiedatum
21 juli 2023
Zaaknummer
81.306394.22
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieu strafrechtelijk onderzoek naar overtredingen van de Wet dieren en Europese voorschriften door bedrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 21 juli 2023 uitspraak gedaan in een complexe strafzaak die betrekking heeft op milieu- en economische delicten. De verdachte, [verdachte 1], is beschuldigd van het feitelijk leidinggeven aan verschillende rechtspersonen die zich schuldig hebben gemaakt aan overtredingen van de Wet dieren en Europese regelgeving. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij een reeks van strafbare feiten, waaronder het onterecht bestempelen van non-diervoeders als diervoeders, het afnemen van diervoeders van niet-erkende inrichtingen, valsheid in geschrift, en het schenden van meldplichten met betrekking tot ongewenste stoffen zoals kwik en metalaxyl. De rechtbank heeft de verdachte deels vrijgesproken van enkele feiten, maar heeft ook bewezen verklaard dat hij opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de wetgeving. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar, een taakstraf van 240 uur, en een geldboete van €276.250,-. De rechtbank heeft ook een voorwaardelijk beroepsverbod opgelegd voor de duur van drie jaar, met een proeftijd van twee jaar. De uitspraak benadrukt de ernst van de overtredingen en de verantwoordelijkheden van bestuurders in de diervoederindustrie.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige economische strafkamer
Parketnummer: 81/306394-22 (P)
Uitspraakdatum: 21 juli 2023
Tegenspraak
Vonnis
van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, meervoudige economische strafkamer, in de strafzaak tegen:
[naam verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [woonadres in het buitenland]
.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 3, 6, 13 en 17 april 2023, 15, 16, 17, 22, 25 en 31 mei 2023 en 7 juli 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie,
mrs. H.H.M. Beune en C.J. Zweers (hierna: de officier van justitie) en van hetgeen de verdachte (hierna ook: [verdachte 1] ) en zijn raadslieden, mrs. M. Velthuis, T.W. Veenendaal en H. Osmani advocaten te Amsterdam (hierna: de verdediging), naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting, ten laste gelegd dat hij zich, kort en zakelijk weergegeven, heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van opdracht geven of feitelijk leidinggeven aan:
Zaaksdossier [bedrijfsnaam 7]
feit 1: een door [bedrijfsnaam 1] B.V. en [bedrijfsnaam 2] B.V. begaan strafbaar feit in de periode van
28 februari 2014 tot en met 14 mei 2014 bestaande uit het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 5, lid 2 van Verordening (EG) nr. 183/2005, door, nadat de producent van een product had verklaard dat deze niet bestemd was voor gebruik in diervoerder of levensmiddelen, als exploitant van een diervoederbedrijf in een later stadium van de keten die verklaring achteraf te wijzigen door op twee facturen te noteren dat het product daar wel voor bestemd was;
feit 2: een door [bedrijfsnaam 1] B.V. en [bedrijfsnaam 2] B.V. begaan strafbaar feit in de periode van
28 februari 2014 tot en met 14 mei 2014 bestaande uit het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 5 lid 6 van Verordening (EG) nr. 183/2005 door als exploitant van een diervoederbedrijf ( [bedrijfsnaam 1] B.V.) diervoeders te betrekken of gebruiken van een inrichting ( [bedrijfsnaam 2] B.V.), die niet in overeenstemming met die verordening geregistreerd en/of erkend was;
feit 3: een door [bedrijfsnaam 1] B.V. en [bedrijfsnaam 2] B.V. begaan strafbaar feit in de periode van 28 februari 2014 tot en met 14 mei 2014 bestaande uit het medeplegen van valsheid in geschrift in relatie tot een factuur.
Zaaksdossier [bedrijfsnaam 3]
feit 4: een door [bedrijfsnaam 3] GmbH begaan strafbaar feit in de periode van
1 mei 2014 tot en met 20 juli 2014 bestaande uit het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 5 lid 6 van Verordening (EG) nr. 183/2005 door als exploitant van een diervoederbedrijf diervoeders te betrekken of gebruiken van een inrichting ( [bedrijfsnaam 2] B.V.), die niet in overeenstemming met die verordening geregistreerd en/of erkend was;
feit 5: een door [bedrijfsnaam 2] B.V. en [bedrijfsnaam 9] Holding B.V. en EFG [bedrijfsnaam 3] Fetthandel GmbH begaan strafbaar feit in de periode van 1 mei 2014 tot en met 9 juli 2014 bestaande uit het medeplegen van valsheid in geschrift in relatie tot de verklaring ‘to whom it may concern’.
Zaaksdossier Kwik
feit 6: een door [bedrijfsnaam 1] B.V. begaan strafbaar feit in de periode van 26 november 2015 tot en met 1 maart 2016 bestaande uit het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, lid 1 en lid 2 van Richtlijn 2002/32/EG, door handelingen te verrichten met diervoederproducten met een te hoog gehalte aan kwik.
feit 7: een door [bedrijfsnaam 1] B.V. begaan strafbaar feit in de periode van 14 januari 2016 tot en met 1 maart 2016 bestaande uit het medeplegen van opzettelijk schenden van de meldplicht.
Zaaksdossier Metalaxyl
feit 8: een door [bedrijfsnaam 1] B.V. begaan strafbaar feit in de periode van 11 september 2015 tot en met 14 oktober 2015 bestaande uit medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de artikelen 18 en 20 van Verordening (EG) nr. 396/2005 door zonnebloem- en raapvetzuren bestemd voor het voederen van dieren met een te hoog gehalte aan metalaxyl op te slaan.
feit 9: een door [bedrijfsnaam 1] B.V. begaan strafbaar feit in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 16 oktober 2015 bestaande uit medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 19 van Verordening (EG) nr. 396/2005 door het mengen en in de handel brengen van zonnebloem- en raapvetzuren bestemd voor het voederen van dieren met een te hoog gehalte aan metalaxyl.
feit 10: een door [bedrijfsnaam 1] B.V. begaan strafbaar feit in de periode van 29 september 2015 tot en met 4 november 2015 bestaande uit het opzettelijk schenden van de meldplicht.
Zaaksdossier [bedrijfsnaam 4]
feit 11: een door [bedrijfsnaam 1] B.V. begaan strafbaar feit in de periode van 30 juli 2015 tot en met 14 september 2015 bestaande uit het opzettelijk schenden van de meldplicht.
feit 12: aan een door [bedrijfsnaam 1] B.V. begaan strafbaar feit in de periode van 30 juli 2015 tot en met 14 september 2015 bestaande uit het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de artikelen 18 en 20 van Verordening (EG) nr. 396/2005 door zonnebloem- en raapvetzuren bestemd voor het voederen van dieren met een te hoog gehalte aan metalaxyl op te slaan en in de handel te brengen.
Zaaksdossier Hernieuwbare Energie
feit 13: een door [bedrijfsnaam 2] B.V. begaan strafbaar feit in de periode van 1 april 2015 tot en met 13 januari 2016 bestaande uit het medeplegen van valsheid in geschrift in relatie tot de massabalans over het jaar 2015.
feit 14: aan een door [bedrijfsnaam 2] B.V. begaan strafbaar feit in de periode van 1 april 2015 tot en met 13 januari 2016 bestaande uit het medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift in relatie tot de massabalans over het jaar 2015.
Zaaksdossier Nikkel 1 en 2
feit 15: een door [bedrijfsnaam 5] Holding B.V. en [bedrijfsnaam 2] B.V. begaan strafbaar feit op 14 juli 2015 bestaande uit het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een voorschrift bij een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning, door afvalwater binnen de inrichting te accepteren met een te hoog gehalte aan nikkel.
feit 16: een door [bedrijfsnaam 5] Holding B.V. en [bedrijfsnaam 2] B.V. begaan strafbaar feit op 23 december 2015 bestaande uit het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een voorschrift bij een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning, door afvalwater binnen de inrichting te accepteren met een te hoog gehalte aan nikkel.
Zaaksdossier [bedrijfsnaam 6]
feit 17: aan een door [bedrijfsnaam 6] B.V. begaan strafbaar feit in de periode van 1 januari 2016 tot en met 28 februari 2016 bestaande uit het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 9 van Verordening (EG) nr. 142/2011 door biodiesel te produceren uit dierlijk vet, terwijl dit gebruikte dierlijke vet niet was verwerkt volgens de voorgeschreven verwerkingsmethode 1 (sterilisatie onder druk).
feit 18: een door [bedrijfsnaam 6] B.V. begaan strafbaar feit in de periode van 1 januari 2016 tot en met 28 februari 2016 bestaande uit het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, onder a van Verordening (EG) nr. 142/2011 door biodiesel die niet aan de eisen in de Verordening voldoet, zonder beperkingen in de handel te brengen, terwijl het gebruikte dierlijke vet voor de productie van deze biodiesel niet was verwerkt volgens de voorgeschreven verwerkingsmethode 1 (sterilisatie onder druk).
feit 19: een door [bedrijfsnaam 6] B.V. begaan strafbaar feit in de periode van 1 januari 2015 tot en met 1 maart 2016 bestaande uit het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 9 van Verordening (EG) nr. 142/2011 door biodiesel te produceren in strijd met de voorgeschreven parameters.
feit 20: een door [bedrijfsnaam 6] B.V. begaan strafbaar feit in de periode van 1 januari 2015 tot en met 1 maart 2016 bestaande uit het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, onder a van Verordening (EG) nr. 142/2011 door biodiesel die niet aan de eisen in de Verordening voldoet, zonder beperkingen in de handel te brengen, terwijl deze biodiesel was geproduceerd in strijd met de voorgeschreven parameters.
Zaaksdossier Glycerine 1 en 2
feit 21:
primair: een door [bedrijfsnaam 6] B.V. begaan strafbaar feit in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 15 oktober 2015 bestaande uit het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 43, lid 3 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 door een hoeveelheid glycerine uit te voeren voor andere doeleinden dan voor de doeleinden genoemd in artikel 43, lid 1 en lid 2 van de Verordening, terwijl voor de uitvoer daarvan geen voorschriften waren vastgesteld.
subsidiair: een door [bedrijfsnaam 6] B.V. begaan strafbaar feit in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 15 oktober 2015 bestaande uit het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 43, lid 2 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 door een hoeveelheid glycerine uit te voeren naar derde landen, niet zijnde OESO-landen voor gebruik in een biogas- of composteerinstallatie.
feit 22:
primair: een door [bedrijfsnaam 6] B.V. begaan strafbaar feit in de periode van 1 september 2015 tot en met 15 september 2015 bestaande uit het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 43, lid 3 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 door een hoeveelheid glycerine uit te voeren voor andere doeleinden dan voor de doeleinden genoemd in artikel 43, lid 1 en lid 2 van de Verordening, terwijl voor de uitvoer daarvan geen voorschriften waren vastgesteld.
subsidiair: een door [bedrijfsnaam 6] B.V. begaan strafbaar feit in de periode van 1 september 2015 tot en met 15 september 2015 bestaande uit het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 43, lid 2 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 door een hoeveelheid glycerine uit te voeren naar derde landen, niet zijnde OESO-landen voor gebruik in een biogas- of composteerinstallatie.
Criminele organisatie
feit 23: als oprichter, leider of bestuurder deelnemen aan een criminele organisatie in de periode 1 maart 2014 tot en met 1 maart 2016.
De volledige tekst van de tenlastelegging is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

3.Voorvragen

Geldigheid van de dagvaarding ten aanzien van feit 4 (zaaksdossier [bedrijfsnaam 3] )

Volgens de verdediging is de dagvaarding partieel nietig, omdat niet duidelijk op welke (rechts)personen de tenlastelegging precies betrekking heeft. Het openbaar ministerie verdenkt [verdachte 1] blijkbaar van het feitelijk leidinggeven aan een strafbaar feit dat door [bedrijfsnaam 3] is gepleegd. [bedrijfsnaam 3] zou daarbij met anderen bewust en nauw hebben samengewerkt. Uit de tenlastelegging wordt echter niet duidelijk met welke (rechts)personen [bedrijfsnaam 3] het feit heeft gepleegd, waar [verdachte 1] feitelijk leiding aan zou hebben gegeven. [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] worden niet genoemd in de tenlastelegging. Daarin is enkel opgenomen dat [bedrijfsnaam 3] dit feit ‘tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen’ zou hebben gepleegd. Dat het zou gaan om medeplegen met [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] is ook in het requisitoir of bij repliek niet onderbouwd. Daarmee is de tenlastelegging onvoldoende feitelijk, want het was voor de verdachte onvoldoende duidelijk wat hem verweten werd. Hij heeft zich daardoor niet adequaat tegen het ten laste gelegde medeplegen kunnen verdedigen.
De rechtbank verwerpt het beroep op partiële nietigheid van de dagvaarding. Het openbaar ministerie kon volstaan met het opnemen van de zin: ‘tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen’ zonder dit verder te specificeren. De tenlastelegging is daarmee voldoende feitelijk en begrijpelijk voor de verdachte. Uit de inhoud van het strafdossier, waarop de verdachte zich naar het oordeel van de rechtbank samen met zijn raadslieden voldoende heeft kunnen voorbereiden, volgt immers op wie het openbaar ministerie het oog heeft gehad als medeplegers van dit strafbare feit.
Rechtsmacht ten aanzien van feit 4 (zaaksdossier [bedrijfsnaam 3] )
De verdediging heeft aangevoerd dat geen sprake is van medeplegen door [bedrijfsnaam 3] en om die reden de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt. [bedrijfsnaam 3] is immers - als pleger, niet als medepleger - een buitenlandse rechtspersoon en slechts onderworpen aan Duitse wetgeving. Er is geen sprake van een in de Nederlandse wet strafbaar gesteld strafbaar feit dat gedeeltelijk in Nederland heeft plaatsgevonden. Daarom kan ook [verdachte 1] niet in Nederland vervolgd worden voor feitelijk leidinggeven aan vermeende overtredingen door [bedrijfsnaam 3] , aldus de verdediging.
Het openbaar ministerie stelt dat [bedrijfsnaam 3] als medepleger - met [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 1] - kan worden aangemerkt en dat het feit mede is gepleegd in Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland. Het strafbare feit waarvan [verdachte 1] wordt verdacht is onderworpen aan de Nederlandse strafwet.
De rechtbank overweegt als volgt. Krachtens artikel 51 lid 1 sub 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan in Nederland vervolging worden ingesteld tegen een persoon die opdracht heeft gegeven tot, of feitelijk leiding heeft gegeven aan een strafbaar feit van een rechtspersoon. De vraag of een gedraging van een
buitenlandserechtspersoon (in dit geval [bedrijfsnaam 3] ) een strafbaar feit van een rechtspersoon oplevert als vereist in dat artikel, moet ingevolge artikel 7 lid 1 Sr worden beantwoord aan de hand van de vraag of de bedoelde 'verboden gedraging' van die buitenlandse rechtspersoon door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en of daarop straf is gesteld door de wet van het land waar het feit is begaan. [1] Dit wordt ook wel het vereiste van dubbele strafbaarheid genoemd.
De aan [bedrijfsnaam 3] verweten gedraging (als exploitant van een diervoederbedrijf diervoeders betrekken of gebruiken van een inrichting die niet geregistreerd en/of erkend was in de zin van Verordening 183/2005) is in de Nederlandse strafwet als misdrijf strafbaar gesteld op grond van artikel 6.2 van de Wet Dieren (hierna: Wd) en de Wet op de economische delicten. Als feit van algemene bekendheid geldt [2] dat op deze gedraging ook in de Duitse wetgeving, te weten in artikel 60 van de Lebensmittel- und Futtermittelgesetzbuch (LFGB) van 1 september 2005 ter implementatie van artikel 5 lid 6 van Verordening 183/2005), straf is gesteld. Daaruit volgt, gelet op het hiervoor beschreven toetsingskader, dat [verdachte 1] in Nederland kan worden vervolgd voor het opdracht geven tot, of feitelijk leiding geven aan die ‘verboden gedraging’ van [bedrijfsnaam 3] .
De rechtbank komt dus tot de conclusie dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van het aan [verdachte 1] ten laste gelegde feitelijk leidinggeven aan het (mede-)plegen van het afnemen door [bedrijfsnaam 3] van diervoeder van een niet-erkende inrichting ( [bedrijfsnaam 2] ) zoals ten laste is gelegd onder 4. Het verweer van de verdediging op dit punt wordt verworpen.
Beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging
Schending van het vertrouwensbeginsel in zaaksdossiers Kwik, Metalaxyl en [bedrijfsnaam 4]
Ten aanzien van de zaaksdossiers Kwik, Metalaxyl en [bedrijfsnaam 4] heeft de verdediging betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging aangezien in die zaken het vertrouwensbeginsel is geschonden. De rechtbank zal deze verweren bij de behandeling van de respectievelijke zaaksdossiers bespreken.
Schending van het verbod van willekeur in zaaksdossier [bedrijfsnaam 6]
In zaaksdossier [bedrijfsnaam 6] heeft de verdediging zich bij pleidooi op het standpunt gesteld dat sprake is van schending van het verbod van willekeur/gelijkheidsbeginsel. Hierbij is verwezen naar paragraaf III van de pleitnota preliminaire verweren.
Daarin heeft de verdediging – onder meer – naar voren gebracht dat de ingrijpende interventie door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: de NVWA) in het onderzoek Boomtomaat niet past bij het gebrek aan toezicht door de NVWA en het Algemene Interventiebeleid van de NVWA, dat ervan uitgaat dat eerst een waarschuwing en eventueel (de mogelijkheid tot) herstel geboden wordt. Bovendien heeft volgens de verdediging in vergelijkbare situaties geen vervolging plaatsgevonden. Dat heeft tot gevolg dat de vervolging in zaaksdossier [bedrijfsnaam 6] in strijd is met het verbod van willekeur.
Op dit preliminaire verweer heeft de rechtbank op 6 april 2023 beslist. De rechtbank heeft daarbij het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt voorop dat in art. 167 Sv aan de officier van justitie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van de officier van justitie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke toetsing door de rechter. Alleen in uitzonderlijke gevallen bestaat voor de rechter ruimte om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in haar vervolgingsbeslissing, namelijk wanneer het instellen of voortzetten van de vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Hiervan is sprake als vervolging wordt ingesteld terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn of doordat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld zonder dat voor die ongelijke behandeling een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat (ECLI:NL:HR:2012:BX4280).
In het Algemene Interventiebeleid staat niet dwingend voorgeschreven dat in een geval als het onderhavige eerst
moetworden gekozen voor een waarschuwing. Er worden in dit beleid ook redenen omschreven om wel voor strafrechtelijke handhaving te kiezen en de officieren van justitie hebben ter zitting gezegd dat zij hun beslissing om te vervolgen mede hierop hebben gebaseerd. Tegen die achtergrond is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een situatie waarin geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn”.
Voor zover het verweer van de verdediging ziet op de stellingen dat voorafgaand aan de doorzoeking op 1 maart 2016 nauwelijks of geen toezicht of controle door de NVWA is verricht, de NVWA niet heeft gecontroleerd langs welke parameters de biodiesel werd geproduceerd en niet heeft gewezen op de vereiste parameters noch op de mogelijkheid een aanvraag in te dienen voor alternatieve parameters, gaat de rechtbank op dit verweer in bij de bespreking van het zaaksdossier [bedrijfsnaam 6] .
De stelling van de verdediging dat in gelijke situaties geen vervolging heeft plaatsgevonden, heeft de verdediging bij dupliek aangevuld met de mededeling dat zij een verzoek op grond van de Wet open overheid (Woo) heeft ingediend. Daarin is onder meer verzocht om overlegging van alle aanvragen van biodieselproducenten voor goedkeuring van alternatieve parameters, de voorafgaande (handhavings)brieven van de NVWA in de periode 2015-2022, en de op deze aanvragen genomen beslissingen. Inmiddels is een beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen op het Woo-verzoek ingediend bij de rechtbank Rotterdam. De verdediging verwacht dat de opgevraagde informatie vóór 21 juli 2023, de datum van de uitspraak van de rechtbank in het onderzoek Boomtomaat, zal worden ontvangen en heeft de rechtbank verzocht daarop acht te slaan, of indien die informatie voor die datum niet ontvangen is, daaraan de gevolgtrekking te verbinden die de rechtbank juist acht.
De rechtbank overweegt naar aanleiding hiervan het volgende.
In de beslissing van 6 april 2023 heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van concrete aanwijzingen dat de NVWA op een andere, minder verstrekkende wijze (bijvoorbeeld alleen bestuursrechtelijk) heeft opgetreden jegens bepaalde andere bedrijven die biodiesel produceren, dan zij jegens [bedrijfsnaam 6] heeft gedaan. Voor zover het dossier informatie bevat over het optreden door de NVWA jegens andere biodieselproducenten, zag de rechtbank daarin geen aanwijzingen dat het daarbij om vergelijkbare gevallen ging.
De rechtbank heeft geen documenten ontvangen van de verdediging die naar aanleiding van het Woo-verzoek openbaar zijn gemaakt. Het verzoek van de verdediging aan de rechtbank om deze (mogelijk) openbaar gemaakte informatie zelfstandig op te zoeken, daarvan kennis te nemen en er gevolgtrekkingen aan te verbinden, heeft de rechtbank naast zich neergelegd. Nog los van het feit dat het verzoek weinig concreet is gemaakt, zou het bij de beoordeling betrekken van documenten die geen deel uitmaken van het dossier en die niet ter openbare terechtzitting aan de orde zijn gesteld en waarop het openbaar ministerie niet heeft kunnen reageren, namelijk in strijd komen met het beginsel van hoor en wederhoor.
Dat betekent dat onveranderd is dat er geen concreet aangeduide voorbeelden zijn aangedragen waarin de NVWA in een vergelijkbaar geval anders heeft opgetreden dan zij jegens [bedrijfsnaam 6] heeft gedaan. De rechtbank verwerpt daarom ook nu het beroep op het gelijkheidsbeginsel in zaaksdossier [bedrijfsnaam 6] .
Schending van het verbod van willekeur in zaaksdossiers Kwik en Metalaxyl
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ook in de zaaksdossiers Metalaxyl en Kwik heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur, aangezien de NVWA bij de firma [bedrijfsnaam 4] volstaan zou hebben met een schriftelijke waarschuwing in plaats van een strafrechtelijke vervolging in te stellen. Een schriftelijke waarschuwing hebben de verdachten in de zaaksdossiers Kwik en Metalaxyl ten onrechte niet gekregen, terwijl zij (net als de firma [bedrijfsnaam 4] ) niet opzettelijk grondstoffen met een te hoog gehalte kwik dan wel metalaxyl in ontvangst hebben genomen.
Het openbaar ministerie heeft hiertegen ingebracht dat geen sprake is van vergelijkbare gevallen. [bedrijfsnaam 4] is op het verkeerde been gezet door [bedrijfsnaam 1] , omdat [bedrijfsnaam 1] een Certificate of Analysis met een onjuist gehalte metalaxyl bij de door [bedrijfsnaam 4] aangekochte partij voegde. Die partij zou [bedrijfsnaam 4] vermoedelijk niet gekocht hebben als op dit certificaat het werkelijke gehalte metalaxyl had gestaan. Voorts stelt het openbaar ministerie dat geen sprake kan zijn van schending van het verbod van willekeur omdat [bedrijfsnaam 1] van meerdere strafbare feiten wordt verdacht, en ook om die reden dus geen sprake is van vergelijkbare gevallen.
Bij de beoordeling van dit verweer verwijst de rechtbank naar het hiervoor bij de bespreking van “schending van het verbod van willekeur in zaaksdossier [bedrijfsnaam 6] ” weergegeven toetsingskader. Tegen de achtergrond van dat toetsingskader verwerpt de rechtbank het verweer. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van schending van het verbod van willekeur, aangezien geen sprake is van vergelijkbare gevallen. [bedrijfsnaam 4] heeft zelf bij de NVWA gemeld dat zij een partij had gekocht van [bedrijfsnaam 1] met een te hoog gehalte aan metalaxyl. [bedrijfsnaam 4] heeft dus op een heel andere wijze gehandeld dan [bedrijfsnaam 1] . Daar komt bij dat bij [bedrijfsnaam 1] sprake was van verdenkingen van meerdere strafbare feiten. Er is dus geen grond voor het oordeel dat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld zonder dat daar een objectieve rechtvaardigingsgrond voor bestond.
Schending van het beginsel van equality of arms
De verdediging heeft bij pleidooi het eerder preliminair gevoerde verweer herhaald dat zij slechts moeizaam toegang verkreeg tot de dataroom en dat het openbaar ministerie de verdediging daarbij onvoldoende gefaciliteerd heeft.
Het openbaar ministerie stelt de verdediging voldoende gelegenheid tot het raadplegen van de gegevens in de dataroom te hebben geboden. Het openbaar ministerie erkent dat er weliswaar problemen zijn geweest met betrekking tot het verkrijgen van toegang tot de dataroom, waardoor toegang tot de dataroom niet altijd even gemakkelijk verliep, maar het openbaar ministerie heeft toegang tot de dataroom op geen enkel moment geweigerd. Het openbaar ministerie betwist dat de verdediging geen reële toegang heeft gehad tot de documenten in de dataroom.
Op het preliminaire verweer heeft de rechtbank op 6 april 2023 als volgt beslist:
“De verdediging heeft verder gesteld dat zij geen adequate toegang heeft gehad tot het digitale onderzoeksdossier. Het digitale onderzoeksdossier is samen met de in beslag genomen fysieke administratie de bron geweest voor de stukken die het procesdossier vormen. Vanwege de omvang van het digitale onderzoeksdossier kon dat alleen worden ingezien (niet verstrekt), aanvankelijk bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en later bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). De problemen die de verdediging stelt te hebben ondervonden bij de toegang tot het digitale onderzoeksdossier bij de NVWA zijn aan de orde gesteld bij de rechter-commissaris in het kader van de behandeling van de onderzoekswensen en de daarop volgende bezwaarschriftprocedure tegen de beslissing van de rechter-commissaris. In een beschikking van 17 februari 2020 heeft de rechtbank overwogen oog te hebben voor die problemen en erop aangedrongen dat de officier van justitie en de verdediging in samenspraak zouden zoeken naar een oplossing die voor alle partijen werkbaar is. Ter zitting is door het Openbaar Ministerie gezegd (en dat heeft de verdediging niet weersproken) dat de verdediging vervolgens na deze beschikking slechts één afspraak heeft gemaakt om het onderzoeksdossier in te zien, namelijk op 9 oktober 2020, maar dat die afspraak door de verdediging zonder opgaaf van redenen die ochtend is afgezegd. Pas op 27 maart 2023 heeft de verdediging opnieuw om inzage in de ‘dataroom’ gevraagd. Gelet op de korte tijd (één week) tot de inhoudelijke behandeling van de strafzaken ter zitting, is dat niet mogelijk gebleken.
De rechtbank oordeelt dat het op de weg van de verdediging lag om op dit punt meer initiatief te nemen. Om die reden bestaat er dan ook geen grond voor het oordeel dat zodanig sprake is geweest van het ontbreken van een adequate toegang tot het onderzoeksdossier dat dit op zichzelf of in samenhang met andere argumenten tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou moeten leiden.”
Mede gelet op het voorgaande is niet gebleken dat het openbaar ministerie de verdediging bewust beperkt heeft in de mogelijkheid toegang te verkrijgen tot de informatie in de dataroom. Bovendien mocht, zoals in de eerdere beslissing ook al overwogen, op dit gebied meer initiatief van de verdediging worden verwacht. Voor zover het de verdediging na de hiervoor genoemde beslissing van de rechtbank op 6 april 2023 door tijdsdruk niet is gelukt om nog informatie uit de dataroom te ontsluiten die zij relevant achtte, komt dat voor haar rekening. Het had op haar weg gelegen daar in een eerder stadium werk van te maken. Overigens heeft de verdediging gedurende het onderzoek ter terechtzitting diverse keren wel informatie uit de dataroom aan de rechtbank gepresenteerd, hetgeen aantoont dat zij in staat is geweest de dataroom te doorzoeken. Tot slot is relevant dat documenten en gegevensdragers die fysiek in beslag zijn genomen, aan de beslagene zijn teruggegeven en de verdediging daarvan kennis heeft kunnen nemen. De rechtbank vindt dan ook dat de verdediging voldoende in de gelegenheid is gesteld om kennis te nemen van de (mogelijk relevante) stukken.
De verdediging heeft voorts het preliminair ingenomen standpunt herhaald dat het openbaar ministerie ontlastend materiaal heeft achtergehouden. De verdediging noemt bij randnummer 19 bij pleidooi ‘algemene verweren’ de volgende vier voorbeelden van ontlastende informatie die het openbaar ministerie zou hebben achtergehouden:
analyseresultaten opgenomen in een excelbestand (inzake zaaksdossiers [bedrijfsnaam 7] en [bedrijfsnaam 3] );
het GMP+-certificaat van [bedrijfsnaam 8] (inzake zaaksdossier [bedrijfsnaam 3] );
informatie over de verantwoordelijke personen, waaronder de QHSSE (mw. [naam 1] ) en HSSE officer, alsmede e-mails waarin [naam 1] en [naam 2] afspreken te overleggen naar aanleiding van een mail van de NVWA van 1 mei 2014; en
diverse in de cc opgenomen personen in relatie tot de e-mail van [naam 3] van 6 augustus 2011, waarmee ten onrechte de suggestie werd gewekt alsof de e-mail enkel aan de heer [verdachte 1] was gericht.
De rechtbank is van oordeel dat in het licht van de tenlasteleggingen de hiervoor genoemde voorbeelden 1, 3 en 4 geen ontlastend materiaal betreffen. Voorbeeld 2, het GMP+-certificaat van [bedrijfsnaam 8] , is door de verdediging gehecht aan de pleitnotities bij dupliek. De rechtbank zal dit document bespreken bij de beoordeling van zaaksdossier [bedrijfsnaam 3] .
Los daarvan betekent het feit dat een of meer mogelijk ontlastende stukken zijn aangetroffen in de dataroom naar het oordeel van de rechtbank niet automatisch dat sprake is van een schending van het beginsel van equality of arms. De verdediging heeft tijd en gelegenheid gehad om te verzoeken dergelijke stukken aan het procesdossier toe te voegen en dat heeft zij niet gedaan. Zij heeft wel enkele documenten aan pleitnotities gehecht. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat het openbaar ministerie doelbewust stukken buiten het dossier heeft gelaten. Niet uit het oog mag worden verloren dat het gaat om een enorme hoeveelheid data die in beslag is genomen en dat niet is uitgesloten dat bepaalde eventueel ontlastende stukken per ongeluk buiten het procesdossier zijn gebleven. De rechtbank ziet geen concrete aanwijzingen voor de stelling dat zich ontlastend materiaal in de dataroom zou bevinden, die door het openbaar ministerie bewust buiten het dossier zou zijn gehouden.
Schending van de onschuldpresumptie
De verdediging heeft bij pleidooi aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het openbaar ministerie proactief de pers heeft geïnformeerd over het (op verzoek van de verdediging) vertonen van een film ter zitting en door middel van een ‘beschuldigend’ persbericht de reputatie van [verdachte 1] en zijn bedrijven bewust heeft beschadigd en hem publiekelijk heeft veroordeeld nog voordat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie daarmee in strijd met artikel 4 lid 1 van de ‘Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de rechtszitting aanwezig te zijn’ (hierna: Richtlijn 2016/343) heeft gehandeld en daarmee de onschuldpresumptie heeft geschonden. De verdediging is van mening dat deze bewuste schending consequenties dient te hebben en dat met een enkele constatering van de schending niet kan worden volstaan. Daarbij verwijst de verdediging in de noot bij randnummer 32 van de pleitnota ook naar artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Het openbaar ministerie heeft hiertegen ingebracht dat het voorafgaand aan de zitting geen contact met de media heeft gezocht, dat het in grote zaken niet ongebruikelijk is een persbericht op te stellen, dat het persbericht pas is uitgegaan na het uitspreken van het requisitoir, dat het persbericht in grote lijnen aangeeft wat in het requisitoir aan de orde is gekomen en in het persbericht voor de lezer duidelijk is dat het gaat om een verwijt dat het openbaar ministerie de verdachte(n) maakt.
De rechtbank merkt allereest op dat hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht niet binnen het bereik van artikel 359a Sv valt, aangezien het persbericht niet in het kader van het voorbereidend onderzoek is gepubliceerd. Verder merkt de rechtbank op dat Richtlijn 2016/343 blijkens overwegingen 12 tot en met 14 daarvan niet van toepassing is op rechtspersonen.
Het standpunt van de verdediging dat het openbaar ministerie proactief de pers heeft geïnformeerd dat ter zitting een film zou worden vertoond is niet onderbouwd en het dossier en het onderzoek ter zitting bevatten hiervoor ook geen aanwijzingen. Dit standpunt kan daarom verder onbesproken blijven.
De rechtbank zal moeten toetsen of de onschuldpresumptie (onder andere beschermd door artikel 4 van Richtlijn 2016/343) door het uitbrengen van het persbericht is geschonden en zo ja, of daardoor geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Daarbij is relevant of het gaat om een onherstelbare inbreuk op de rechten van de verdachte die niet op afdoende wijze is of kan worden gecompenseerd, waardoor ‘
the proceedings as a whole not fair’zijn.
Tegen de achtergrond van dit toetsingskader is de rechtbank van oordeel dat de inhoud van het persbericht geen schending van Richtlijn 2016/343 oplevert. Gelet op de overwegingen van Richtlijn 2016/343 dient de inhoud van het persbericht bezien te worden in de context waarin de informatie is verspreid en de wijze waarop dat is gedaan. De inhoud van het persbericht betreft grotendeels een herhaling van hetgeen in het requisitoir is uiteengezet als het standpunt van het openbaar ministerie in deze zaak. Dat volgt ook uit de woordkeus van het persbericht, die duidelijk maakt dat het gaat om het standpunt van het openbaar ministerie en waarin staat vermeld dat de rechter uiteindelijk zal oordelen over dat standpunt. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat het persbericht van het openbaar ministerie in deze zaak geen schending van Richtlijn 2016/343 oplevert of anderszins in strijd is met enig beginsel van een behoorlijke procesorde. De zin “en dat is precies wat verdachte heeft gedaan” is in de ogen van de rechtbank ongelukkig geformuleerd en een evenwichtigere woordkeuze was op zijn plaats geweest, maar dat doet aan het voorgaande niet af.
De conclusie van de rechtbank is dat geen sprake is van een schending van de onschuldpresumptie. Er is in dit verband ook geen grond voor het oordeel dat geen sprake kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. De rechtbank ziet daarom geen reden het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in verband met het uitgebrachte persbericht.
Inbreuk op het verschoningsrecht
De rechtbank heeft op 6 april 2023 geoordeeld dat sprake was van een schending van het verschoningsrecht aangezien de verdediging – kort gezegd – na een zoekslag in het onderzoeksdossier namen heeft aangetroffen van advocaten die de verdachten in verschillende zaken hebben bijgestaan, en dat niet kon worden uitgesloten dat het onderzoeksteam tot het moment van uitgrijzen van de gegevens toegang heeft gehad tot deze documenten. Dat had naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat sprake was van een onherstelbaar vormverzuim maar volgens de rechtbank kon met de constatering van dit vormverzuim worden volstaan. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat dat onvoldoende is en dat een sanctie op zijn plaats is.
De rechtbank blijft bij haar oordeel dat kan worden volstaan met de constatering van het verzuim. Zoals ook is overwogen in haar beslissing van 6 april 2023 is de ernst van het verzuim in deze specifieke zaak gering en heeft de verdediging niet toegelicht welk concreet nadeel de verdachten door het verzuim hebben geleden. De rechtbank verwijst voor een uitgebreidere motivering naar haar beslissing van 6 april 2023.
Schending van de redelijke termijn
Bij haar preliminaire verweren heeft de verdediging de stelling ingenomen dat het schenden van de redelijke termijn (in combinatie met andere ontvankelijkheidsverweren) niet zonder gevolgen kan blijven. Dat verweer heeft zij in het kader van het pleidooi herhaald.
In haar beslissing van 6 april 2023 heeft de rechtbank hierover het volgende overwogen:
“Niet ter discussie staat dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen op 1 maart 2016. Op die dag vonden er doorzoekingen plaats in de bedrijfspanden van de gedagvaarde rechtspersonen en in de woning van dhr. [verdachte 1] . Op dit moment is dat iets meer dan zeven jaar geleden. Dat de redelijke termijn is overschreden, staat volgens het Openbaar Ministerie vast. Zoals ook door de verdediging is erkend, leidt dat volgens inmiddels bestendige jurisprudentie in beginsel echter niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging. Dat uitgangspunt geldt volgens de Hoge Raad ook indien het tijdsverloop een complicatie heeft gevormd bij de vergaring en waardering van het bewijsmateriaal (ECLI:NL:HR:2022:1009)”.
De rechtbank stelt opnieuw vast dat de redelijke termijn is overschreden maar blijft bij haar oordeel dat dit volgens vaste rechtspraak niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, ook niet in het geval de termijnoverschrijding gepaard gaat met een of meer andere vormverzuim(en). Termijnoverschrijding kan wel gevolgen hebben voor de strafoplegging. Dit komt in hoofdstuk 10.3 van dit vonnis aan de orde.
Conclusie van de rechtbank met betrekking tot ontvankelijkheid openbaar ministerie
De verweren van de verdediging slagen niet. Er is geen aanleiding het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in verband met de gevoerde verweren, ook niet in onderling verband bezien. Evenmin leiden deze verweren tot de conclusie dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
Met inachtneming van het voorgaande heeft de rechtbank vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.Inleiding onderzoek Boomtomaat

4.1
Beschrijving van de betrokken rechtspersonen
In deze strafzaak zijn vijf bedrijven (rechtspersonen) en hun bestuurder en algemeen directeur [verdachte 1] door het Openbaar Ministerie gedagvaard. Het gaat om de volgende rechtspersonen: [bedrijfsnaam 2A] B.V., [bedrijfsnaam 1A] B.V., [bedrijfsnaam 6A] B.V., [bedrijfsnaam 5A] B.V. en [bedrijfsnaam 9] Holding B.V. Vier van de vijf bv’s hebben in 2018/2019 een naamswijziging ondergaan.
[bedrijfsnaam 2A] B.V. heette tot 20 november 2018 [bedrijfsnaam 2] B.V. [bedrijfsnaam 2A] B.V. is ontbonden per 14 februari 2022. [bedrijfsnaam 2] was actief op het gebied van het inzamelen, verwerken en recyclen van bedrijfsafval.
[bedrijfsnaam 1A] . B.V. is ook per 20 november 2018 van naam gewijzigd. Het bedrijf heette voordien [bedrijfsnaam 1] B.V. [bedrijfsnaam 1A] B.V. is ontbonden per 19 september 2022. [bedrijfsnaam 1] was een producent van diervoeder.
[bedrijfsnaam 6A] B.V. droeg tot 10 januari 2019 de naam [bedrijfsnaam 6B] B.V. en daarvoor de naam [bedrijfsnaam 6] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 6] ). [bedrijfsnaam 6] maakte tweede generatie biodiesel.
[bedrijfsnaam 5A] B.V. was tot 20 november 2018 genaamd [bedrijfsnaam 5] Holding B.V. Deze bv is per 15 september 2022 ontbonden. [bedrijfsnaam 5] Holding B.V. hield zich bezig met ondersteuning van de hiervoor genoemde drie werkmaatschappijen, op het gebied van onder meer personeelszaken en financiële administratie.
Voor de vraag welke van de hiervoor genoemde rechtspersonen strafrechtelijk kunnen worden vervolgd ter zake van strafbare feiten, is de maatschappelijke realiteit bepalend (Hoge Raad 28 oktober 1980, NJ 1981, 123). De verdediging heeft ter zitting bevestigd dat de gedagvaarde bv’s ( [bedrijfsnaam 2A] , [bedrijfsnaam 1A] , [bedrijfsnaam 6A] en [bedrijfsnaam 5A] ) en de in het dossier beschreven bv’s ( [bedrijfsnaam 2] , [bedrijfsnaam 1] , [bedrijfsnaam 6] en [bedrijfsnaam 5] Holding) met elkaar te vereenzelvigen zijn. De activiteiten en de KvK-nummers van de bv’s zijn niet gewijzigd; het betrof steeds uitsluitend wijzigingen van de statutaire naam en de handelsnaam. De rechtbank concludeert dat de keuze van het Openbaar Ministerie om de rechtspersonen [bedrijfsnaam 2A] , [bedrijfsnaam 1A] , [bedrijfsnaam 6A] en [bedrijfsnaam 5A] te vervolgen correct is.
Omdat deze strafzaak verdenkingen betreft die zouden zijn gepleegd in de periode 2014-2016, wordt in het dossier en in dit vonnis steeds de naam van de ‘oude’ bv gebruikt: [bedrijfsnaam 2] , [bedrijfsnaam 1] , [bedrijfsnaam 6] en [bedrijfsnaam 5] Holding.
Niet ter discussie staat dat de vervolging tegen [bedrijfsnaam 2] , [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 5] Holding is aangevangen voordat zij in 2022 werden ontbonden en hun vermogen werd vereffend. De ontbinding van deze bv’s staat dus niet aan hun vervolging in de weg.
Sinds 30 januari 2004 is [verdachte 1] algemeen directeur van [bedrijfsnaam 9] Holding B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 9] ).
Door de NVWA-IOD zijn de vennootschapsrechtelijke verhoudingen tussen voornoemde bv’s in onderstaand schema gevisualiseerd. [3]
[organogram]
Opmerking: rode omcirkeling aangebracht door de rechtbank.
4.2
Aanleiding van het onderzoek Boomtomaat
Vanaf de zomer van 2013 ontving het Team Criminele Inlichtingen (hierna: TCI) van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, Inlichtingen en Opsporingsdienst (hierna: NVWA-IOD) informatie van informanten. De inhoud van de verstrekte informatie was divers. Het betrof onder meer de productie van biodiesel en glycerine, de verwerking van mayonaise en afval, tankadministratie en het opwaarderen of gebruiken van verontreinigde vetzuren. Hier zouden verschillende bedrijven bij betrokken zijn geweest, waaronder [bedrijfsnaam 2] , [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 6] . Sommige TCI-verbalen gingen over bezittingen van [verdachte 1] .
De NVWA-IOD ontving ook informatie uit andere strafrechtelijke onderzoeken. Die onderzoeken zagen voornamelijk op fraude bij co-vergisting (een proces waarbij CO-producten ( [nummer 13] ) wordt omgezet in biogas en een digestaat dat kan worden gebruikt als meststof). In die onderzoeken kwam eerst [bedrijfsnaam 2] en later ook [bedrijfsnaam 1] als verdachte in beeld. Door middel van een e-mailtap bij deze bedrijven is meer informatie vergaard.
In 2014 is door de NVWA-IOD en het Functioneel Parket een onderzoek gestart onder de naam ‘Boomtomaat’. Er zijn gegevens opgevraagd bij diverse instanties (zoals het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen – hierna: LMA -, de Belastingdienst, de Douane en de Omgevingsdienst Noordzeekanaal) en bedrijven (zoals banken). Een en ander leidde ertoe dat ook [bedrijfsnaam 6] en [verdachte 1] (in de rol van feitelijk leidinggever) als verdachten werden aangemerkt.
Op 1 maart 2016 hebben doorzoekingen plaatsgevonden op drie locaties: in de woning van [verdachte 1] in Lijnden, een bedrijfslocatie in Lijnden en het bedrijventerrein gelegen aan de [adres bedrijventerrein] te Amsterdam. Op laatstgenoemde locatie waren onder andere [bedrijfsnaam 2] , [bedrijfsnaam 1] , [bedrijfsnaam 6] en [bedrijfsnaam 5] Holding gevestigd en verrichtten zij hun bedrijfsactiviteiten.
Bij de doorzoekingen op 1 maart 2016 is de administratie van de verdachten in beslag genomen. Kennisname van die administratie heeft tot nieuwe verdenkingen geleid. Alleen die nieuwe verdenkingen zijn door het Openbaar Ministerie op de tenlasteleggingen van de verdachten in het onderzoek Boomtomaat opgenomen. De verdenkingen zijn gerubriceerd in zaaksdossiers die hierna één voor één door de rechtbank worden beoordeeld. De zaaksdossiers betreffen kort samengevat strafbare feiten met betrekking tot de volgende activiteiten:
Zaaksdossier
Omschrijving
[bedrijfsnaam 6]
Productie en in de handel brengen van biodiesel
Glycerine 1+2
De uitvoer van glycerine naar China
Hernieuwbare Energie
Opmaken en gebruik maken van een massabalans
[bedrijfsnaam 7]
Levering van diervoeder aan een Iers bedrijf
[bedrijfsnaam 3]
Levering van diervoeder aan Israëlische bedrijven
Kwik
Handelingen met betrekking tot voor diervoeder bestemde zonnebloemvetzuren met te hoog gehalte kwik
Metalaxyl
Handelingen met betrekking tot voor diervoeder bestemde zonnebloemvetzuren met te hoog gehalte metalaxyl (pesticide)
[bedrijfsnaam 4]
Handelingen met betrekking tot voor diervoeder bestemde zonnebloemvetzuren met te hoog gehalte metalaxyl (pesticide)
Nikkel 1+2
Accepteren van proceswater met te hoog gehalte nikkel

5.Algemene inleiding feitelijk leidinggeven

Voordat de rechtbank toekomt aan de beoordeling van de aan [verdachte 1] ten laste gelegde feiten zal zij hieronder eerst beschrijven onder welke omstandigheden een verdachte als feitelijk leidinggever kan worden aangemerkt.
De rechtbank stelt voorop dat pas nadat is vastgesteld dat een verboden gedraging aan de rechtspersoon kan worden toegerekend, de vraag aan de orde komt of kan worden bewezen dat de verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven. Bij de beoordeling daarvan dient niet uitsluitend te worden betrokken de juridische positie, maar ook de feitelijke positie van de verdachte bij de rechtspersoon en het gedrag dat de verdachte heeft vertoond of nagelaten op grond waarvan hij geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijk leiding te hebben gegeven.
Feitelijk leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijk leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijk leiding te hebben gegeven. Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijk leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
In feitelijk leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Als feitelijk leidinggevende moet de verdachte ten minste de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging. Onder omstandigheden kan aan het voor de feitelijk leidinggever geldende opzetvereiste eveneens zijn voldaan indien hij de werkzaamheden van de onderneming zo heeft georganiseerd dat hij ermee rekening heeft gehouden dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet konden worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard ging met het begaan van strafbare feiten.
In dit vonnis staat de vraag centraal of [verdachte 1] feitelijk leiding heeft gegeven aan diverse misdrijven die zouden zijn begaan door rechtspersonen die onder zijn leiding stonden. Omdat eerst moet worden vastgesteld of een rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan voordat de vraag aan de orde komt of [verdachte 1] daar feitelijk leiding aan heeft gegeven, wordt in dit vonnis ook uitgebreid stil gestaan bij de verwijten die het openbaar ministerie de rechtspersonen heeft gemaakt in de verschillende zaken, en welke verweren daartegen door de verdediging in die zaken zijn aangevoerd.
6. Beoordeling van de zaaksdossiers en verwijt deelname aan criminele organisatie
6.1
Zaaksdossier [bedrijfsnaam 7]
6.1.1
Beschuldiging
[bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] wordt onder feit 1 verweten dat zij in de periode van 28 februari 2014 tot en met 14 mei 2014 gezamenlijk hebben gehandeld in strijd met artikel 5 lid 2 van Verordening (EG) Nr. 183/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 12 januari 2005 tot vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne (hierna: Verordening 183/2005). Dat is strafbaar gesteld in artikel 6.2 Wet dieren (hierna: Wd).
[bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] zouden op twee facturen (hierna weergegeven onder i. en iii.) behorend bij de verkoop van een partij diervoeder hebben verklaard dat het product geschikt was als diervoeder, terwijl door leveranciers van de grondstoffen voor die partij was verklaard dat het niet bestemd was voor gebruik in diervoeder. Daarnaast wordt [bedrijfsnaam 1] onder feit 2 verweten artikel 5 lid 6 van Verordening 183/2005 te hebben geschonden door diervoeder te hebben betrokken of gebruikt van [bedrijfsnaam 2] , een niet geregistreerde of erkende inrichting in de zin van Verordening 183/2005. Door op een factuur (afkomstig van [bedrijfsnaam 1] , met nummer [factuurnummer 1] , gedateerd 17 april 2014) te vermelden dat het om ‘feedgrade’ ging, is in de visie van het openbaar ministerie sprake van een valselijk opgemaakte factuur. Dat is als feit 3 opgenomen in de tenlastelegging van [bedrijfsnaam 1] .
[verdachte 1] wordt verweten feitelijk leiding te hebben gegeven aan deze drie strafbare feiten.
6.1.2
Feiten en omstandigheden [4]
Op 28 februari 2014 heeft [bedrijfsnaam 1] een verkoopcontract gesloten met een diervoederbedrijf uit Belfast (Ierland), genaamd [bedrijfsnaam 7] Ltd. (hierna: [bedrijfsnaam 7] ). Overeengekomen is dat [bedrijfsnaam 1] in april 2014 500 MT (metrische ton) ‘ [bedrijfsnaam 1] 30L GMO’ zou leveren, met de classificatie ‘Feedgrade’. [5] ‘ [bedrijfsnaam 1] 30L GMO’ is een aanvullend diervoeder voor pluimvee, leghennen en varkens, samengesteld uit plantaardige vetzuren. [6]
Op 24 maart 2014 heeft een medewerker van [bedrijfsnaam 1] aan [verdachte 1] voorgesteld om uit tanks 1021 en 2004 aan [bedrijfsnaam 7] te leveren, waarop [verdachte 1] antwoordde: ‘Okay’. [7]
Op 8 april 2014 is een partij van 485.376 kilogram (hierna: kg) met het schip genaamd ‘ [scheepsnaam] ’ verscheept van [bedrijfsnaam 8] naar Moerdijk. [8] Daar is op 9 april 2014 484.088 kg overgeslagen in het vaartuig de [scheepsnaam 2] , met als bestemming [bedrijfsnaam 7] in Belfast. [9]
Van de aan [bedrijfsnaam 7] geleverde 484.088 kg was een hoeveelheid van 287.214 kg afkomstig uit tank 1021. Het overige deel was afkomstig uit tank 2004. [10] Tank 1021 was in gebruik bij [bedrijfsnaam 2] . [11] [bedrijfsnaam 2] heeft tussen 2 mei 2013 en 20 januari 2014 technische mengvetzuren ingekocht en opgeslagen in tank 1021. [12] Van veertien leveringen die in tank 1021 waren opgeslagen, heeft de leverancier in het contract en/of op de factuur verklaard dat het materiaal niet geschikt is voor diervoeder. [13]
In april 2014 zijn e-mails verzonden door medewerkers van [bedrijfsnaam 5] en [bedrijfsnaam 1] waaruit blijkt dat bij de facturering aan [bedrijfsnaam 7] problemen ontstonden:
a. E-mail van 15 april 2014, verzonden door [medewerker 1] (Trading Executive bij [bedrijfsnaam 1] [14] ), aan [directielid 1] (CFO [bedrijfsnaam 5] Groep [15] ) en [medewerker 2] (financial controller [bedrijfsnaam 5] Groep [16] ): “Uit tank 1021 ( [bedrijfsnaam 2] ) is 287,214mt [bedrijfsnaam 1] 30L GMO (product 3900) geladen voor [bedrijfsnaam 1] in lichter voor [bedrijfsnaam 7] , kan dit worden overgezet naar een [bedrijfsnaam 1] voorraad?” [17] Een e-mail met dezelfde tekst is door [medewerker 3] (Laboratory Manager bij [bedrijfsnaam 1] [18] ) ook aan [verdachte 1] gestuurd. [19]
In een reactie op de eerste onder a. genoemde e-mail schreef [medewerker 2] : “Hoe kan je nou uit [bedrijfsnaam 2] [bedrijfsnaam 1] 30L laden? Administratief zit er alleen maar vetzuren in de R1021”. [medewerker 1] antwoordde: “Ik verzin het ook niet& .. planning was T2004” [20]
Daarop heeft [directielid 1] geantwoord: “graag zelf oplossen en niet bij [voornaam medewerker 2] neerleggen. Jullie weten dat dit niet kan.” [21]
E-mail van 16 april 2014, verzonden door [medewerker 1] aan [directielid 2] (commercieel directeur [bedrijfsnaam 5] Holding [22] ) en drie medewerkers van [bedrijfsnaam 1] , waarin o.a. staat: “Zie onder, [bedrijfsnaam 7] kan zo niet gefactureerd worden aangezien voor een gedeelte [bedrijfsnaam 2] goederen geladen zijn. [voornaam medewerker 3] , kun jij zorgen voor voldoende voorraad 30L GMO (3909) in T2004 zodat er gefactureerd kan worden?” [23]
In een reactie van 17 april 2014 op de onder d. genoemde e-mail antwoordde [medewerker 3] aan [medewerker 1] o.a.: “Ik heb het hele gewicht in t2004 geboekt.” [24]
E-mail van 17 april 2014, verzonden door [directielid 1] aan [verdachte 1] : “Waarom blijven we dit doen we zouden hiermee stoppen. Je wilt toch in [bedrijfsnaam 1] geen [bedrijfsnaam 2] spul hebben dat hebben we vorig jaar precies hetzelfde gehad deze discussie. Je weet ook dat we dit niet kunnen factureren vanuit [bedrijfsnaam 2] .” [25] , waarop [verdachte 1] antwoordde: “Ja weet ik maar ik moer (de rechtbank begrijpt: moet) geld verdienen weet je nog.” [26]
In de in beslag genomen administratie zijn de volgende drie facturen aangetroffen:
i. een op 17 april 2014 gedateerde factuur van [bedrijfsnaam 1] aan [bedrijfsnaam 7] , met als factuurnummer [factuurnummer 1] . Daarop staat dat voor de levering van 484,088 MT “ [bedrijfsnaam 1] 30L GMO Feedgrade” op 9 april 2014 een bedrag van € 292.873,24 aan [bedrijfsnaam 7] in rekening is gebracht. [27] Op 23 april 2014 heeft [bedrijfsnaam 7] de nota voldaan. [28]
een op 30 april 2014 gedateerde factuur van [bedrijfsnaam 2] aan [bedrijfsnaam 3] GmbH (hierna: [bedrijfsnaam 3] ), betreffende 287,214 MT Mischfettsäure voor een bedrag van € 191.140,92. [29]
een op 30 april 2014 gedateerde factuur van [bedrijfsnaam 3] aan [bedrijfsnaam 1] , betreffende “287214 kg Pflanzliche Mischölfettsäure, futtermittelgeeignet” voor een bedrag van € 194.616,21. [30]
Op 14 mei 2014 heeft [verdachte 1] een e-mail gestuurd aan o.a. [directeur bedrijf 3] (Managing Director van [bedrijfsnaam 3] [31] ), waarin staat geschreven:
“ [directeur bedrijf 3] , [bedrijfsnaam 2] verkauft an [bedrijfsnaam 3] 287.214 kg Mischfettsauere a 550,00 €. [bedrijfsnaam 3] verkauft an [bedrijfsnaam 1] 287.214 kg Mischfettsaure a 560,00 €. Graag kontraketen maken en de P nummers door geven” [32]
[bedrijfsnaam 2] is geen geregistreerde of erkende inrichting in de zin van de artikelen 9 en 10 van Verordening 183/2005. [33]
6.1.3
Standpunt Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten. De levering door [bedrijfsnaam 1] aan [bedrijfsnaam 7] bestond deels uit materiaal uit tank 2004 en deels uit goedkopere technische mengvetzuren uit tank 1021. Dit is als één partij verkocht onder de productnaam ‘ [bedrijfsnaam 1] 30L GMO’ en op de factuur aan [bedrijfsnaam 7] aangeduid als ‘Feedgrade’ (feit 1). Partijen met het label ‘niet geschikt/bestemd voor feed of food’ mogen niet in een later stadium gelabeld worden als geschikt voor ‘feed’ of ‘food’, ook niet na menging. Zulk ‘opwaarderen’ is niet toegestaan. Er behoort juist een strikte scheiding te zijn tussen diervoederproducten en producten die een technische bestemming krijgen. Vervolgens hebben de verdachten geprobeerd te verhullen dat een deel van de aan [bedrijfsnaam 7] geleverde partij afkomstig was van [bedrijfsnaam 2] , dat zich bezighoudt met de inname en verwerking van afvalstoffen en geen erkenning heeft als diervoederexploitant. [bedrijfsnaam 1] mocht daarom geen diervoeder betrekken of gebruiken dat afkomstig is van [bedrijfsnaam 2] (feit 2). Er is naderhand een fictieve facturatieconstructie opgezet met [bedrijfsnaam 3] , de Duitse zustermaatschappij van [bedrijfsnaam 1] , waarmee is voorgewend dat [bedrijfsnaam 1] de 287.214 kg heeft verkregen van [bedrijfsnaam 3] (die wel een erkende diervoederexploitant is). In de factuur van [bedrijfsnaam 3] aan [bedrijfsnaam 1] staat ‘Pflanzliche Mischölfettsäure, futtermittelgeeignet"‘ waarmee de partij is bestempeld als diervoeder (feit 1). Door op de factuur van [bedrijfsnaam 1] aan [bedrijfsnaam 7] (hiervoor in 6.1.2 Feiten en omstandigheden weergegeven onder i.) de term ‘feedgrade’ te vermelden terwijl de geleverde partij niet geschikt was voor diervoeder, zijn [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] medeplegers van valsheid in geschrift (feit 3). Uit de e-mails blijkt een actieve, sturende rol van [verdachte 1] . Als door het personeel een voorstel wordt gedaan voor het laden van de boot, gaat [verdachte 1] daarmee akkoord. En als later een probleem ontstaat bij de facturering, bemoeit hij zich actief met een oplossing, aldus het openbaar ministerie.
6.1.4
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat bij [verdachte 1] geen opzet heeft bestaan op de door [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] gepleegde strafbare feiten. In de zaken tegen [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] zijn de volgende verweren naar voren gebracht.
In het dossier (AMB-197 en AMB-267) staat een overzicht van partijen die zouden zijn gelost in tank 1021. Dat overzicht klopt niet want er staan twee grote partijen in genoemd die volgens [verdachte 1] nooit in tank 1021 zouden worden opgeslagen omdat het feedstock voor en bioheating oil (BHO) uit de biodieselfabriek betreft. Uit het bestand ‘ [bedrijfsnaam 8] Tankopslag en Planning 2012 NIEUW’ valt af te leiden dat één van die twee partijen op 15 april 2013 in tank 1302 is opgeslagen. Het overzicht kan niet voor het bewijs worden gebruikt.
Daarnaast verbiedt Verordening 183/2005 slechts het aanpassen van de verklaring van de leverancier. In de documenten van de leveranciers van de grondstoffen zijn door [bedrijfsnaam 1] of [bedrijfsnaam 2] geen wijzigingen aangebracht. Ook voert de verdediging aan dat er geen sprake is van medeplegen door dan wel medeplichtigheid van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] bij het opstellen van de facturen.
Ook is er geen bewijs voor de valsheid in de factuur aan [bedrijfsnaam 7] . De aanduiding ‘feedgrade’ betekent slechts dat het product op basis van een uitgevoerde analyse veilig is voor diervoeder. Er is geen bewijs dat het product daarvoor ongeschikt was; de feitelijke samenstelling van het aan [bedrijfsnaam 7] geleverde is niet onderzocht en [verdachte 1] was ervan overtuigd dat het product diervoederwaardig was omdat al hetgeen werd geleverd aan klanten eerst aan een analyse werd onderworpen.
6.1.5
Oordeel van de rechtbank
Opzettelijk handelen in strijd met artikel 5 lid 2 van Verordening 183/2005
(feit 1: non-diervoeders bestempelen als diervoeders)
Onder feit 1 op de tenlasteleggingen van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] wordt hen verweten dat zij in de factuur van [bedrijfsnaam 3] aan [bedrijfsnaam 1] en in de factuur van [bedrijfsnaam 1] aan [bedrijfsnaam 7] (hiervoor in 6.1.2 Feiten en omstandigheden weergegeven onder iii. resp. i.) ten onrechte hebben vermeld dat het product geschikt is voor diervoeder. Zij zouden daarmee een wijziging hebben gebracht in de verklaringen van de leveranciers van de grondstoffen. Die leveranciers hadden immers in facturen of verkoopcontracten verklaard dat de grondstof niet geschikt was voor diervoeder.
Strekking wijzigingsverbod
Door de verdediging van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] is het standpunt ingenomen dat alleen verboden is het brengen van wijzigingen in een verklaring van een leverancier van de grondstof, dus in zo’n factuur of verkoopcontract. Daarmee geeft zij een onjuiste uitleg aan artikel 5 lid 2 van Verordening 183/2005 en bijlage II bij die Verordening.
In artikel 5 lid 2 van Verordening 183/2005 staat vermeld dat exploitanten van diervoederbedrijven zich moeten houden aan de voorschriften van bijlage II. Bijlage II is bij Verordening (EU) nr. 225/2012 van de commissie van 15 maart 2012 (hierna: Verordening 225/2012) gewijzigd. Uit controles was namelijk gebleken dat niet voor gebruik als diervoeder bestemde oliën, vetten en daarvan afgeleide producten waren gebruikt als voedermiddel. [34] Sindsdien staat in Bijlage II, afdeling ‘Productie’ onder 8:
“De etikettering van de producten moet duidelijk aangeven of zij bestemd zijn voor diervoeders of andere doeleinden. Als de producent verklaart dat een bepaalde partij van een product niet bestemd is voor gebruik in diervoeders of levensmiddelen, mag deze verklaring achteraf door een exploitant in een later stadium van de keten niet worden gewijzigd.”
Het wijzigingsverbod houdt dus in dat de verklaring van de ‘producent’ dat het product niet bestemd is voor gebruik
indiervoeders, niet mag worden gewijzigd. Dat kan niet anders worden begrepen dan dat de verklaring van de leveranciers van grondstoffen voor diervoeder niet mag worden veranderd. De woorden ‘deze verklaring’ hebben echter niet uitsluitend betrekking op het papieren of digitale document dat door die leverancier van een grondstof wordt verstrekt. Het gaat om de kwalificatie van het product als wel of niet bestemd voor diervoeder. Een andere uitleg past niet bij het doel van de Verordeningen 183/2005 en 225/2012. Het doel van deze regelgeving is namelijk goede traceerbaarheid en een hoog niveau van consumentenbescherming in de gehele voeder- en voedselketen. De traceerbaarheid van diervoeder (en de ingrediënten daarvoor) in de hele voederketen is essentieel voor de voederveiligheid. Dat staat ook uitdrukkelijk vermeld in de overwegingen bij deze Verordeningen. [35] Indien de exploitant van een diervoeder contrair aan de verklaring van de leverancier van de daarvoor gebruikte grondstof de kwalificatie ‘geschikt voor diervoeder’ zou mogen geven – zoals door de verdediging is betoogd – zou het systeem van traceerbaarheid stuklopen. Dat is dan ook niet wat de Europese wetgever heeft beoogd.
Opzettelijk wijzigen van de verklaringen van leveranciers van grondstoffen
In de factuur van [bedrijfsnaam 1] aan [bedrijfsnaam 7] (hiervoor in 6.1.2 Feiten en omstandigheden weergegeven onder i.) staat “484,088 MT “ [bedrijfsnaam 1] 30L GMO Feedgrade”. Met de term ‘feedgrade’ heeft de aan [bedrijfsnaam 7] geleverde partij de kwalificatie gekregen geschikt te zijn voor diervoeder.
Uit de bewijsmiddelen blijkt, en niet bestreden is dat 287.214 kg van de 484.088 kg die aan [bedrijfsnaam 7] is geleverd, afkomstig was uit tank 1021. Deze tank was niet in gebruik bij [bedrijfsnaam 1] maar bij [bedrijfsnaam 2] . Gelet op de strikte scheiding die er behoort te zijn tussen diervoeder en non-diervoeder is het op zichzelf al verwonderlijk dat er gedeeltelijk uit een [bedrijfsnaam 2] -tank aan [bedrijfsnaam 7] is geleverd. Uit onderzoek is gebleken dat de inhoud van tank 1021 onder andere is opgebouwd uit de veertien in de tenlastelegging genoemde leveringen van derden. Uit de bewijsmiddelen volgt dat van elk van die veertien leveringen door de leverancier is verklaard dat die partij niet geschikt was voor diervoeder. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat door vermelding van de term ‘feedgrade’ op de factuur van [bedrijfsnaam 1] aan [bedrijfsnaam 7] , de kwalificatie van de geleverde partij ten onrechte is gewijzigd (van diervoederongeschikt naar diervoedergeschikt). Dat dit opzettelijk geschiedde volgt uit de hiervoor in 6.1.2 Feiten en omstandigheden onder a tot en met f weergegeven e-mails.
Of de overzichtstabel in AMB-197 en AMB-267 correct is, is voor het oordeel van de rechtbank niet relevant. Deze tabel wordt door de rechtbank niet als bewijsmiddel gebruikt. Uit andere bewijsmiddelen volgt reeds dat die leveringen in tank 1021 waren opgeslagen. [36] De rechtbank ziet daarom ook geen aanleiding om – zoals door de verdediging is verzocht – het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren vanwege mogelijke onjuistheden in de overzichtstabel.
Ook is niet relevant of de veertien van derden afkomstige partijen in werkelijkheid wel diervoederwaardig waren. Nog los van de omstandigheid dat daarvoor geen concrete aanknopingspunten bestaan, dat de door werknemers verzonden e-mails daarmee niet in overeenstemming lijken (zie bijvoorbeeld de e-mail weergeven hiervoor in 6.1.2 onder f: “Je wilt toch in [bedrijfsnaam 1] geen [bedrijfsnaam 2] spul hebben”) en de door [bedrijfsnaam 2] voor die leveringen betaalde prijs juist op het tegendeel duidt, laat dat immers onverlet dat de door de leveranciers aan de partijen verbonden kwalificatie is gewijzigd door op de factuur de term ‘feedgrade’ te gebruiken. Daarmee werd het systeem van traceerbaarheid verstoord.
Betrokkenheid van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] bij de factuur van [bedrijfsnaam 1] aan [bedrijfsnaam 7]
De factuur van [bedrijfsnaam 1] aan [bedrijfsnaam 7] waardoor de kwalificatie van deze partij is gewijzigd, is opgesteld door [bedrijfsnaam 1] . Niet gebleken is dat [bedrijfsnaam 2] daarbij enige rol van betekenis heeft gespeeld en zij is van dat feit vrijgesproken. [bedrijfsnaam 1] is vrijgesproken van het medeplegen.
Betrokkenheid van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] bij de factuur van [bedrijfsnaam 3] aan [bedrijfsnaam 2]
In de factuur die door [bedrijfsnaam 3] aan [bedrijfsnaam 1] is verzonden, staat: “287214 kg Pflanzliche Mischölfettsäure, futtermittelgeeignet”. Het woord ‘futtermittelgeeignet’ suggereert dat de partij geschikt is voor diervoeder. Deze factuur is opgesteld door medewerkers van [bedrijfsnaam 3] . [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] hebben bij het opstellen van deze factuur geen directe betrokkenheid gehad en zijn daarom beide vrijgesproken van dit onderdeel.
Opzettelijk handelen in strijd met artikel 5 lid 6 van Verordening 183/2005
(feit 2: diervoeders afnemen van een niet-erkende inrichting)
Het verwijt aan [bedrijfsnaam 1] is dat zij diervoeder heeft betrokken of gebruikt van [bedrijfsnaam 2] , terwijl [bedrijfsnaam 2] geen erkende inrichting is in de zin van Verordening 183/2005. [bedrijfsnaam 2] zou daar medeplichtig aan zijn geweest.
Vast staat dat [bedrijfsnaam 1] 287.214 kg materiaal van [bedrijfsnaam 2] heeft gebruikt. Deze technische mengvetzuren zijn immers uit [bedrijfsnaam 2] -tank 1021 in het schip [scheepsnaam] gepompt, aldaar gemengd met materiaal uit [bedrijfsnaam 1] -tank 2004 en als één partij geleverd aan [bedrijfsnaam 7] als ‘ [bedrijfsnaam 1] 30L GMO’. Ook staat vast dat [bedrijfsnaam 2] geen erkende of geregistreerde inrichting is in de zin van artikel 9 en 10 van Verordening 183/2005.
Aangevoerd is dat [bedrijfsnaam 1] geen ‘diervoeder’ heeft gebruikt van [bedrijfsnaam 2] . Dit verweer is door de rechtbank verworpen. In Verordening 183/2005 is geen definitie gegeven van ‘diervoeder’, maar dat is wel gedaan in artikel 2 onder h) van de Richtlijn 2002/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 mei 2002 inzake ongewenste stoffen in diervoeding, in artikel 3 onder 4 van Verordening EG) Nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden en in artikel 1.1. Wd. In al deze bepalingen is diervoeder gedefinieerd als een stof die, of product dat bestemd is voor het voederen aan dieren. De bestemming van het product bepaalt dus of sprake is van een diervoeder. Nu [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 7] een contract hebben gesloten met betrekking tot (ver)koop en levering van een aanvullend diervoeder ( [bedrijfsnaam 1] 30L GMO), [bedrijfsnaam 7] een diervoederbedrijf is en [bedrijfsnaam 1] op de factuur ‘feedgrade’ heeft vermeld, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de bestemming van de 287.214 kg het voederen van dieren was, en dat [bedrijfsnaam 1] derhalve diervoeder van [bedrijfsnaam 2] heeft gebruikt bij de levering aan [bedrijfsnaam 7] .
Opzet bij [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2]
De rechtbank heeft in het vonnis van [bedrijfsnaam 1] geoordeeld dat [bedrijfsnaam 1] opzettelijk diervoeder van [bedrijfsnaam 2] heeft afgenomen. In het vonnis van [bedrijfsnaam 2] heeft de rechtbank geoordeeld daar opzettelijk medeplichtig aan is geweest door partijen technische mengvetzuren over te (laten) laden in het schip ‘ [scheepsnaam] ’.
Geen sprake van medeplegen door [bedrijfsnaam 1] bij feit 2
De rechtbank heeft in het vonnis tegen [bedrijfsnaam 1] geoordeeld dat geen sprake is geweest van medeplegen.
Valselijk opmaken factuur [factuurnummer 1] (feit 3)
Van dit feit is [bedrijfsnaam 2] vrijgesproken omdat [bedrijfsnaam 2] niet betrokken is geweest bij het opstellen van de factuur aan [bedrijfsnaam 7] . De rechtbank heeft [bedrijfsnaam 1] wel voor dit feit veroordeeld omdat het gebruik van de term ‘feedgrade’ in strijd met de waarheid was. Ook bestond bij [bedrijfsnaam 1] opzet op de valsheid en had zij het oogmerk op het als echt en onvervalst gebruiken van de factuur. De rechtbank heeft in het vonnis als volgt overwogen: “
Het vermelden van het woord ‘feedgrade’ op deze factuur kan geen ander doel hebben gehad dan aan [bedrijfsnaam 7] (en mogelijk aan derden) aan te tonen dat het geleverde geschikt was voor het gebruik als diervoeder. Een waarheidsgetrouwe facturatie was niet mogelijk omdat er deels technische mengvetzuren uit [bedrijfsnaam 2] -tank 1021 waren geleverd. De rechtbank heeft de bewezen verklaarde periode beperkt van 17 april 2014 en 24 april 2014 en is tot het oordeel gekomen dat geen sprake was van medeplegen.
Toerekening van de feiten 1 tot en met 3 aan [bedrijfsnaam 1] en van feit 2 aan [bedrijfsnaam 2]
De rechtbank heeft geoordeeld dat de door de rechtspersonen gepleegde strafbare feiten (non-diervoeders bestempelen als diervoeder, het afnemen van diervoeder van een niet-erkende inrichting en het valselijk opmaken van een factuur) toe te rekenen zijn aan [bedrijfsnaam 1] en/of [bedrijfsnaam 2] .
Feitelijk leiding geven door [verdachte 1]
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of [verdachte 1] aan de bewezen verklaarde gedragingen van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] opzettelijk feitelijk leiding heeft gegeven.
Die vraag beantwoord de rechtbank bevestigend. Bij de feiten 1 en 3 draait het om de factuur van [bedrijfsnaam 1] aan [bedrijfsnaam 7] . Uit het dossier volgt niet dat [verdachte 1] zelf een actieve handeling heeft verricht bij het opstellen van de factuur. Hij was er blijkens de hiervoor weergegeven e-mails echter wel van op de hoogte dat er niet op correcte wijze gefactureerd kon worden omdat er was geleverd vanuit een [bedrijfsnaam 2] -tank. Toen hij hierop werd aangesproken was zijn antwoord: “Ja weet ik maar ik moer (de rechtbank begrijpt: moet) geld verdienen weet je nog.” Vervolgens heeft [verdachte 1] het initiatief genomen tot de schijnconstructie met [bedrijfsnaam 3] , de Duitse zustermaatschappij van [bedrijfsnaam 1] , waarmee is voorgewend dat [bedrijfsnaam 1] de 287.214 kg heeft verkregen van [bedrijfsnaam 3] (die wel een erkende diervoederexploitant is). Als indirect aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 1] had het op zijn weg gelegen om deze strafbare gedragingen te voorkomen. In plaats daarvan heeft hij een actieve bijdrage geleverd aan het complex van gedragingen dat heeft geleid tot de strafbare feiten gepleegd door [bedrijfsnaam 1] .
Ook aan het door [bedrijfsnaam 1] afnemen van diervoeder van [bedrijfsnaam 2] (feit 2) heeft [verdachte 1] feitelijk leiding gegeven. Met het op 24 maart 2014 gedane voorstel van een medewerker van [bedrijfsnaam 1] om deels uit [bedrijfsnaam 2] -tank 1021 aan [bedrijfsnaam 7] te leveren, heeft hij expliciet ingestemd.
Uit het voorgaande volgt ook dat [verdachte 1] opzet heeft gehad op de verboden gedragingen. Voor de stelling van de verdediging dat het aan [bedrijfsnaam 7] geleverde product (ondanks de andersluidende verklaringen van de leveranciers van de grondstoffen) veilig als diervoeder kon worden gebruikt, ziet de rechtbank geen steun in het dossier. De analyses die volgens [verdachte 1] zouden zijn uitgevoerd alvorens aan een klant werd geleverd en die zouden aantonen dat het product een veilig diervoeder was, zijn door de rechtbank niet in het dossier aangetroffen. Dat zulke analyses zijn verricht strookt ook niet met de hiervoor in 6.1.2 Feiten en omstandigheden weergegeven e-mails.
De rechtbank ziet geen aanwijzingen dat [verdachte 1] bewust en nauw heeft samengewerkt met andere feitelijk leidinggevenden, dus zal hem daarvan vrijspreken.
6.1.6
Tussenconclusie ten aanzien van zaaksdossier [bedrijfsnaam 7]
De conclusie van het voorgaande is dat de rechtbank de aan [verdachte 1] ten laste gelegde feiten 1 tot en met 3 - steeds gedeeltelijk - bewezen zal verklaren.
6.2
Zaaksdossier [bedrijfsnaam 3]
6.2.1
Beschuldiging
In dit zaaksdossier wordt [bedrijfsnaam 3] verweten (feit 4) dat zij als exploitant van een diervoederbedrijf in de periode van 1 mei 2014 tot en met 20 juli 2014, in vereniging, heeft gehandeld in strijd met artikel 5 lid 6 van de Verordening (EG) nr. 183/2005 inzake – kort gezegd- de vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne wat betreft de erkenning van inrichtingen die producten voor gebruik als diervoeder in de handel brengen, door (grondstoffen voor) diervoeders te betrekken en/of te gebruiken van [bedrijfsnaam 2] , een niet-erkende inrichting, waaraan [verdachte 1] in vereniging met een ander feitelijk leiding zou hebben gegeven.
Voorts wordt [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 9] verweten (feit 5) dat zij in de periode van 1 mei 2014 tot en met 9 juli 2014 in vereniging valselijk een verklaring ‘to whom it may concern’ hebben opgemaakt waaraan [verdachte 1] in vereniging met een ander feitelijk leiding zou hebben gegeven.
6.2.2
Feiten en omstandigheden
[bedrijfsnaam 3] GmbH (hierna: [bedrijfsnaam 3] ) heeft in mei 2014 van [bedrijfsnaam 2] een partij van 2500 mt. mixed vegetable acid oil (feed grade no GMP+) gekocht om dit vervolgens door te verkopen aan drie Israëlische diervoederbedrijven. In verband met deze verkoop is een contract opgesteld tussen [bedrijfsnaam 2] als verkoper en [bedrijfsnaam 3] als koper, gedateerd 22 mei 2014. [37] [bedrijfsnaam 3] heeft de partij mixed vegetable acid oil vervolgens afgenomen van [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 8] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 8] ) heeft die partij in juni 2014 in opdracht van [bedrijfsnaam 2] uit aan [bedrijfsnaam 2] verhuurde tanks gemengd en geladen in een schip in verband met het vervoer naar Israël [38] .
[bedrijfsnaam 2] beschikte in 2014 niet over een registratie/erkenning om (grondstoffen voor) (dier)voedermiddelen te produceren in de zin van artikel 9 resp. 10 van de Verordening (EU) 183/2005, niet bij het Produktschap diervoeder en ook niet in het verleningenbeheersysteem MOS van de NVWA. [39] De Israëlische autoriteiten verzochten [bedrijfsnaam 3] om documenten over te leggen waaruit moest blijken dat [bedrijfsnaam 2] een erkende producent was van (dier)voedermiddelen. Op 9 juli 2014 heeft [directeur bedrijf 3] , directeur van [bedrijfsnaam 3] , aan onder meer [verdachte 1] ge-e-maild dat er een groot probleem was [40] , omdat de Israëlische autoriteiten een bewijs wilden zien dat [bedrijfsnaam 2] voedermiddelen mag produceren, en dat ze dat bewijs natuurlijk niet hebben (de rechtbank begrijpt deze opmerking zo dat [directeur bedrijf 3] daarmee verwees naar het niet bezitten van een registratie/erkenning om voedingsmiddelen te produceren). [directeur bedrijf 3] ziet als enige mogelijkheid alle documenten op naam van [bedrijfsnaam 8] of van [bedrijfsnaam 1] te zetten, omdat import in Israël anders geweigerd zal worden. [verdachte 1] antwoordt dat [directeur bedrijf 3] dat moet doen. [41]
Er wordt vervolgens een verklaring opgesteld (met als aanhef “to whom it may concern”), gedateerd 8 juli 2014 [42] , die [verdachte 1] op 9 juli 2014 per e-mail aan [medewerker 4] van [bedrijfsnaam 2] stuurt met de opdracht om (die verklaring, zo begrijpt de rechtbank) af te drukken. De verklaring begint met de vermelding: “2.595.628 kg Mixed Vegetable Acid Oil aan boord van de [scheepsnaam 3] van NL-Amsterdam naar IL-Haifa”. In de tekst daaronder wordt vermeld dat het materiaal in kwestie de laatste jaren steeds door dezelfde bedrijven vanuit Nederland aan Israël is geleverd, namelijk door [bedrijfsnaam 8] B.V. als producent en [bedrijfsnaam 2] B.V. als exporteur, dat [bedrijfsnaam 8] een GMP+ certificaat als producent heeft en dat [bedrijfsnaam 2] B.V. als exporteur niet over een dergelijk certificaat beschikt. Onderaan de verklaring zijn de namen [bedrijfsnaam 9] Holding B.V., [bedrijfsnaam 8] B.V., [bedrijfsnaam 2] B.V. en [bedrijfsnaam 3] GmbH vermeld. Bij de namen [bedrijfsnaam 9] , [bedrijfsnaam 8] en [bedrijfsnaam 2] staat de handtekening van [verdachte 1] , zoals [verdachte 1] ter zitting heeft verklaard. De partij mixed vegetable acid oil is half juli 2014 in Israël aangekomen. [43]
6.2.3
Standpunt Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de aan [verdachte 1] ten laste gelegde feiten.
6.2.4
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van feit 4 (feitelijk leidinggeven aan het afnemen van diervoeders door [bedrijfsnaam 3] van een niet-erkende inrichting), omdat niet bewezen kan worden dat [bedrijfsnaam 3] het tenlastegelegde van artikel 6.2 van de Wet Dieren heeft begaan (aangezien [bedrijfsnaam 3] als Duitse rechtspersoon slechts onderworpen is aan Duitse regelgeving), waardoor van strafbaar feitelijk leidinggeven hieraan naar Nederlands recht geen sprake kan zijn.
Voorts is er volgens de verdediging ten aanzien van feit 5 (feitelijk leidinggeven aan het medeplegen door [bedrijfsnaam 9] en [bedrijfsnaam 2] van valsheid in geschrift) geen sprake van enig strafbaar feit en ontbreekt subsidiair bij [verdachte 1] opzet daartoe.
6.2.5
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank brengt eerst in kaart welke strafbare feiten zijn gepleegd door de in dit zaaksdossier betrokken rechtspersonen. Daarna beantwoordt de rechtbank de vraag of [verdachte 1] daaraan feitelijk leiding heeft gegeven.
Ten aanzien van feit 4 (door [bedrijfsnaam 3] afnemen van diervoeder van [bedrijfsnaam 2] )
De rechtbank overweegt dat [directeur bedrijf 3] - in samenspraak met [verdachte 1] - in mei 2014 als directeur van de in Duitsland gevestigde rechtspersoon [bedrijfsnaam 3] , een partij van 2500 mt mengvetzuren kocht van [bedrijfsnaam 2] voor verscheping naar Israël terwijl [bedrijfsnaam 2] in 2014 niet beschikte [44] over een registratie/erkenning om (grondstoffen voor) (dier)voedermiddelen te produceren.
Uit de aan het contract van 22 mei 2014 voorafgaande e-mailwisseling over de nettoprijs van de partij voor [bedrijfsnaam 2] tussen [directeur bedrijf 3] , [verdachte 1] en [medewerker 5] ( [bedrijfsnaam 1] ) leidt de rechtbank af dat [bedrijfsnaam 2] de eigenaar en verkoper was van de bewuste partij mixed vegetable acid oil aan [bedrijfsnaam 3] , en dat [bedrijfsnaam 3] deze partij mengvetzuren van [bedrijfsnaam 2] heeft afgenomen.
Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat [bedrijfsnaam 2] in 2014 echter niet beschikte [45] over een registratie/erkenning om (grondstoffen voor) (dier)voedermiddelen te produceren in de zin van artikel 9 resp. 10 van de Verordening (EU) 183/2005, en dat [directeur bedrijf 3] dat wist, blijkens de eerdergenoemde email van 9 juli 2014 aan onder meer [verdachte 1] . Ondanks het feit dat [bedrijfsnaam 3] niet van [bedrijfsnaam 2] mocht afnemen, werd de koop doorgezet en is de partij mengvetzuren uiteindelijk geëxporteerd naar Israël.
Bewezen is dus dat [bedrijfsnaam 3] diervoeder heeft afgenomen van een niet-geregistreerde/niet-erkende inrichting. Daarop is zowel in Nederland als in Duitsland straf gesteld. Zoals reeds in hoofdstuk 3 is overwogen, betekent dit dat [verdachte 1] daar feitelijk leiding aan kan hebben gegeven. Hier komt de rechtbank later in dit vonnis op terug. Het verweer van de verdediging op dit punt wordt verworpen.
Medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat in het strafdossier geen bewijs aanwezig is voor het medeplegen van [bedrijfsnaam 3] met anderen. Uit het dossier volgt dat [bedrijfsnaam 2] enkel de leverancier van de partij mengvetzuren aan [bedrijfsnaam 3] was en dat [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 9] evenmin een substantiële bijdrage aan het strafbare feit hebben geleverd op grond waarvan van een nauwe en bewuste samenwerking gesproken kan worden.
Ten aanzien van feit 5
Opmerking vooraf over de interpretatie van de verklaring ‘to whom it may concern’
Gelet op de redactie van de verklaring heeft de rechtbank overwogen in de vonnissen van [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 9] dat het niet anders kan zijn dan dat de tekst daarvan ertoe strekt aan de lezer te verklaren dat [bedrijfsnaam 8] de producent en [bedrijfsnaam 2] de exporteur is van de in de vetgedrukte aanhef genoemde partij 2.595.628 kg mixed vegetable acid oil.
Verklaring in strijd met de waarheid
De rechtbank heeft in de vonnissen van [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 9] geoordeeld dat niet [bedrijfsnaam 8] maar [bedrijfsnaam 2] als producent moet worden beschouwd van de aan Israël geleverde 2500 mt mixed vegetable acid oil en dat [bedrijfsnaam 2] dus niet slechts als exporteur van die partij kon worden aangemerkt. De rechtbank overwoog in die vonnissen het volgende.
In zowel het contract tussen [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 2] , waarin [bedrijfsnaam 3] als aankopende en [bedrijfsnaam 2] als verkopende partij optreedt, als in het daaraan voorafgaande e-mailverkeer tussen [directeur bedrijf 3] , [verdachte 1] en [medewerker 5] van [bedrijfsnaam 1] - ook behorend tot de [bedrijfsnaam 9] Groep - op onder meer 19, 20 en 22 mei 2014 (waarin [verdachte 1] , [directeur bedrijf 3] en [medewerker 5] bespreken wat de netto prijs van de 2500 mt mixed vegetable acid oil voor [bedrijfsnaam 2] wordt) wordt ervan uitgegaan dat [bedrijfsnaam 2] de eigenaar en verkoper was van de bewuste partij mixed vegetable acid oil aan [bedrijfsnaam 3] . [bedrijfsnaam 8] verzorgde slechts in opdracht van [bedrijfsnaam 2] de opslag van die partij en faciliteerde de levering daarvan door die partij “in opdracht” en ten behoeve van “klant” [bedrijfsnaam 2] vanuit de door [bedrijfsnaam 8] aan [bedrijfsnaam 2] verhuurde tanks 2009, 1021, 1020 en 1019 over te laden in het schip [scheepsnaam 3] voor transport naar Israël. Daar komt bij dat de in die tanks aanwezige producten waren samengesteld uit door [bedrijfsnaam 2] aangekochte en in opdracht van haar in die tanks overgepompte partijen mengvetzuren. [46] Het dossier biedt geen enkel aanknopingspunt voor een zelfstandige beslissing of rol van [bedrijfsnaam 8] ten aanzien van de inkoop, samenstelling, verkoop en/of levering van de betreffende partij mixed vegetable acid oil.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat bij [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 9] sprake is geweest van opzet op de valsheid en van het oogmerk de verklaring als echt en onvervalst te gebruiken, en dat sprake was van medeplegen. Voorts heeft de rechtbank geconcludeerd dat de gedragingen aan [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 9] konden worden toegerekend.
De rechtbank heeft [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 9] vrijgesproken van het tweede gedachtestreepje in de tenlasteleggingen, omdat niet is bewezen dat de mededeling dat [bedrijfsnaam 8] als producer van 2595628 kg Mixed Vegetable Acid Oil een GMP+erkenning had in strijd is met de waarheid.
Feitelijk leiding geven door [verdachte 1]
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of [verdachte 1] aan de bewezen verklaarde gedragingen van [bedrijfsnaam 9] , [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] feitelijk leiding heeft gegeven zoals ten laste gelegd als feit 4 en feit 5.
De rechtbank is van oordeel dat [verdachte 1] zowel juridisch als feitelijk aan die verboden gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven. Uit een uittreksel van de Kamer van Koophandel dat zich in het dossier bevindt volgt immers dat [verdachte 1] in de tenlastegelegde periode aandeelhouder en bestuurder (algemeen directeur) van [bedrijfsnaam 9] was. Blijkens het in 4.1 weergegeven organogram was [bedrijfsnaam 9] indirect, via haar dochter [bedrijfsnaam 5] , enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 2] .
Met betrekking tot feit 4
[directeur bedrijf 3] en [verdachte 1] e-mailden elkaar rechtstreeks over de partij mengvetzuren die [bedrijfsnaam 3] van [bedrijfsnaam 2] kocht ten behoeve van verkoop en levering aan de diervoederbedrijven in Israël, en [verdachte 1] werd in de e-mails door [directeur bedrijf 3] ook regelmatig in de cc gezet, zowel in het begin bij de aanbesteding van die verkoop en de correspondentie over de prijs, als op latere momenten. [directeur bedrijf 3] e-mailde vervolgens [verdachte 1] en [medewerker 4] het contract tussen [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 2] en [verdachte 1] heeft dat contract namens [bedrijfsnaam 2] ondertekend. Voorts heeft [verdachte 1] ter zitting verklaard dat hij ervan op de hoogte was dat de drie Israëlische bedrijven, waaraan [bedrijfsnaam 3] de mengvetzuren heeft geleverd, diervoederbedrijven zijn.
De wijze waarop [verdachte 1] aldus opereerde ten aanzien van de overeenkomst tussen [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 2] en de verkoop en levering van de zonnebloemvetzuren aan Israël maakt dat [verdachte 1] naar het oordeel van de rechtbank vol opzet heeft gehad op het feitelijk leidinggeven aan het afnemen van diervoeders door [bedrijfsnaam 3] van een niet-erkende inrichting ( [bedrijfsnaam 2] ) ten behoeve van de verkoop aan de diervoederbedrijven in Israël.
Met betrekking tot feit 5
Uit de eerdergenoemde e-mailwisseling met onder meer [directeur bedrijf 3] op 9 juli 2014, als ook uit het ondertekenen door [verdachte 1] van het contract van 22 mei 2014 tussen [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 2] , volgt naar het oordeel van de rechtbank dat [verdachte 1] , die zich bewust was van het feit dat [bedrijfsnaam 2] niet de exporteur en [bedrijfsnaam 8] niet de producent was, alles in het werk wilde stellen om deze export mogelijk te maken. Uit die berichten blijkt dat [verdachte 1] daarbij een sturende en actieve rol had. De export van de partij naar Israël moest doorgang vinden en door middel van zijn e-mail met de woorden ‘mach das’ gaf hij opdracht tot het opstellen van de verklaring “to whom it may concern” voor de Israëlische autoriteiten. Vervolgens ondertekende hij die verklaring namens meerdere werkmaatschappijen van [bedrijfsnaam 9] .
Uit deze handelwijze van [verdachte 1] met betrekking tot het opstellen van de valse verklaring “to whom it may concern” volgt dat [verdachte 1] naar het oordeel van de rechtbank vol opzet heeft gehad op het feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrift.
Medeplegen
[verdachte 1] heeft bij het feitelijk leidinggeven nauw en bewust samengewerkt met [directeur bedrijf 3] , de directeur van [bedrijfsnaam 3] . Eerst met betrekking tot het contract tussen [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 2] ten behoeve van verkoop door [bedrijfsnaam 3] van de partij zonnebloemvetzuren aan de diervoederbedrijven in Israël (en de daarbij onderling tussen [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] en tussen [bedrijfsnaam 3] en de Israëlische bedrijven overeen te komen prijs) en het verschepen van die partij, daarna met betrekking tot de valse verklaring. Dat overleg tussen [verdachte 1] en [directeur bedrijf 3] was intensief en erop gericht samen als bestuurders van de betrokken vennootschappen te bewerkstelligen dat de export door zou gaan. Dat maakt dat er naar het oordeel van de rechtbank bij beide feiten sprake is van medeplegen.
Het bovenstaande heeft tot gevolg dat de rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 4 en 5 aan [verdachte 1] ten laste gelegde feiten.
6.2.6
Tussenconclusie ten aanzien van zaaksdossier [bedrijfsnaam 3] (feiten 4 en 5)
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte 1] in vereniging feitelijk leiding heeft gegeven aan het afnemen van (grondstoffen voor) diervoeders van een niet-erkende/niet-geregistreerde inrichting. Ook acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte 1] in vereniging feitelijk leiding heeft gegeven aan het plegen van valsheid in geschrift.
6.3
Zaaksdossier Kwik
6.3.1
Beschuldiging
In dit zaaksdossier is het verwijt aan [bedrijfsnaam 1] [47] dat zij in november 2015 en januari 2016 ingekochte en voor diervoeder bestemde partijen zonnebloemvetzuren heeft verwerkt tot diervoeder, terwijl zij wist dat die zonnebloemvetzuren meer dan 0,1 milligram kwik per kilogram (hierna: mg/kg) bevatte (de maximale hoeveelheid die volgens het openbaar ministerie is toegestaan op grond van Bijlage I bij Richtlijn 2002/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 mei 2002 inzake ongewenste stoffen in diervoeding (hierna: Richtlijn 32/2002). [bedrijfsnaam 1] wordt daarnaast verweten [48] dat zij in strijd met de meldplicht van artikel 5.15 Wd geen melding heeft gedaan van het door haar geconstateerde hoge kwikgehalte bij de NVWA.
De verdachte wordt in dit zaaksdossier verweten aan deze beide feiten feitelijk leiding te hebben gegeven (feiten 6 en 7).
6.3.2
Feiten en omstandigheden
In de periode van 26 november 2015 tot en met 8 januari 2016 heeft [bedrijfsnaam 1] 25 vrachten zonnebloemvetzuren met een totaalgewicht van 556.040 kilogram gekocht en geleverd gekregen van [bedrijfsnaam 10] (hierna: [bedrijfsnaam 10] ) en [bedrijfsnaam 11] Ltd (hierna: [bedrijfsnaam 11] ). Daarvan waren 19 vrachten met een totaalgewicht van 409.260 kilogram afkomstig van [bedrijfsnaam 11] . [49] Het dossier bevat met betrekking tot elk van die van [bedrijfsnaam 11] afkomstige vrachten een set transportdocumenten (waaronder een ontvangstbewijs/‘proof of delivery’, weegbon en factuur), waaruit blijkt dat telkens door [bedrijfsnaam 11] geleverde “sunflower acid oil GMP” werd gelost in een door [bedrijfsnaam 1] bij [bedrijfsnaam 8] gehuurde tank met nummer 664. Op alle facturen stond vermeld dat het om 'Sunflower acid oil GMP+FSA certified single feed component' ging. [50] Uit een bestand genaamd ‘Tankstanden N664’ kan worden afgeleid dat in elk geval vanaf 8 januari 2016 tot op het moment van leging van tank N664 het grootste deel van de samenstelling van de voorraad in tank N664 bestond uit zonnebloemvetzuren die afkomstig waren uit de 19 van [bedrijfsnaam 11] afkomstige vrachten. [51]
Uit het dossier blijkt dat [bedrijfsnaam 1] in de periode 7 januari 2016 tot en met 18 februari 2016 meerdere keren opdracht heeft gegeven aan [naam laboratorium] B.V. (hierna: [naam laboratorium] ) om in opdracht van [bedrijfsnaam 1] genomen monsters te onderzoeken op de aanwezigheid van zware metalen. [52] [naam laboratorium] is een laboratorium voor chemische analyse van onder andere specerijen, noten, oliën en vetten. [53]
Op 8 januari 2016 is een monster genomen van de zonnebloemvetzuren in tank 664. Dat monster is vervolgens op verzoek van [bedrijfsnaam 1] door [naam laboratorium] onderzocht op de aanwezigheid van zware metalen, waarbij door [naam laboratorium] een gehalte van 0,97 mg/kg kwik is geconstateerd. Een medewerkster van [naam laboratorium] heeft op 14 januari 2016 een medewerker van [bedrijfsnaam 1] van dat analyseresultaat op de hoogte gebracht. [54]
[bedrijfsnaam 1] heeft vervolgens tank 664 laten opwarmen tot 78,4 graden Celsius [55] , waarna op 19 januari 2016 een absoluut bodem monster en een doorsnee monster zijn genomen van de zonnebloemvetzuren in tank 664. Deze monsters zijn door [naam laboratorium] onderzocht. Uit die analyses is gebleken dat in elk van beide monsters een gehalte van 0,73 mg/kg is gemeten. [56]
Een medewerkster van [naam laboratorium] heeft op 21 januari 2016 [verdachte 1] en diverse medewerkers van [bedrijfsnaam 1] geïnformeerd over het analyseresultaat van het doorsneemonster. [57]
In de periode van 22 januari 2016 tot en met 28 januari 2016 heeft [bedrijfsnaam 1] met experimenten op laboratoriumschaal geprobeerd het kwikgehalte in monsters van tank 664 omlaag te krijgen door die monsters onder toevoeging van azijnzuuroplossing op te koken. In verband daarmee heeft [naam laboratorium] op 25 januari 2016 een onderzoeksmonster van tank 664 ontvangen dat zij op de aanwezigheid van kwik heeft geanalyseerd. [58] Uit het betreffende analysecertificaat [59] blijkt dat het gehalte kwik van dat monster 0,28 mg/kg bedroeg. Na verder experimenteren met toevoeging van azijnzuur aan monsters uit tank 664 en het opkoken daarvan heeft [naam laboratorium] op 27 januari 2016 wederom een monster uit tank 664 ontvangen van [bedrijfsnaam 1] , dat zij heeft geanalyseerd op de aanwezigheid van kwik. [60] Het betreffende analysecertificaat vermeldt een kwikgehalte van 0,19 mg/kg. [61] Een medewerkster van [naam laboratorium] heeft dat analyseresultaat op 27 januari 2016 per e-mail aan [verdachte 1] en meerdere medewerkers van [bedrijfsnaam 1] gestuurd. [62]
Op 29 januari 2016 heeft [naam laboratorium] twaalf monsters zonnebloemvetzuren met referentienummers [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] , [nummer 4] , [nummer 5] , [nummer 6] , [nummer 7] , [nummer 8] , [nummer 9] [nummer 10] , [nummer 11] en [nummer 12] ontvangen van [bedrijfsnaam 1] die zij heeft onderzocht op het gehalte aan kwik. De genoemde POG-nummers (inkoopordernummers) corresponderen met de POG-nummers vermeld op de handelsdocumenten van 12 van de 19 door [bedrijfsnaam 11] aan [bedrijfsnaam 1] geleverde vrachten zonnebloemvetzuren. [63] Uit de analysecertificaten van 7 van die 12 monsters blijkt dat het gehalte kwik in die monsters meer bedraagt dan 0,1 mg/kg. [64] Een medewerkster van [naam laboratorium] heeft op 1 februari 2016 een medewerker van [bedrijfsnaam 1] op de hoogte gebracht van deze analyseresultaten. [65]
Op basis van de resultaten van de experimenten op laboratoriumschaal zijn vervolgens op 2 februari 2016 ongeveer 30 m3 zonnebloemvetzuren onder de omschrijving 'zonnebl.vz GMP+' van tank 664 overgepompt naar tank 2004 (in gebruik bij [bedrijfsnaam 2] ), zodat in tank 664 ruimte is ontstaan voor 30 m3 schoon water. Daarna is op 3 februari 2016 ongeveer 30 m3 schoon water in tank 664 gelost om het in tank 664 aanwezige mengsel te “wassen” en heeft [bedrijfsnaam 1] de inhoud van tank 664 laten opkoken. Vervolgens is de inhoud van tank 664 op 4 februari 2016 opgewarmd van 55,3 graden Celsius tot 113,5 graden Celsius, waarna de inhoud van de tank vervolgens drie uur is rondgepompt. Op 5 februari 2016 is 2000 liter azijnzuur toegevoegd aan tank 664 en is de inhoud van tank opgekookt tot 119,2 graden Celsius. Op 9 februari 2016 is een monster genomen van de zonnebloemvetzuren in tank 664. Dat monster is door [naam laboratorium] geanalyseerd en daarbij is een gehalte van 0,28 mg/kg kwik geconstateerd. Een medewerkster van [naam laboratorium] heeft op 10 februari 2016 [verdachte 1] en diverse medewerkers van [bedrijfsnaam 1] van dit analyseresultaat op de hoogte gesteld. [66]
De inhoud van tank 664 is op 10 februari 2016 opnieuw opgekookt en gewassen, waarna op 11 februari 2016 wederom een monster is genomen dat door [naam laboratorium] op 15 februari 2016 is geanalyseerd. Daarbij heeft [naam laboratorium] een gehalte kwik van 0,11 mg/kg geconstateerd. [67] Dat resultaat is gedeeld met diverse medewerkers van [bedrijfsnaam 1] en met [verdachte 1] . [68]
Op 15 februari 2016 heeft [bedrijfsnaam 1] nogmaals opdracht gegeven de inhoud van tank 664 op te koken en rond te pompen, waarna [naam laboratorium] op 18 februari 2016 wederom een monster van tank 664 heeft geanalyseerd in opdracht van [bedrijfsnaam 1] . Uit het betreffende analysecertificaat volgt dat [naam laboratorium] ten aanzien van dat laatste monster een gehalte kwik van 0,07 mg/kg heeft geconstateerd. [69]
Na ontvangst van het laatste analyseresultaat heeft een medewerker van [bedrijfsnaam 1] een interne e-mail gestuurd op 19 februari 2016, onder andere aan [verdachte 1] , waarin hij schrijft: “Binnen spec! De aanhouder wint”. [verdachte 1] heeft op die e-mail gereageerd met de tekst: “Mooi Goeie actie geweest”. [70]
[bedrijfsnaam 1] heeft in de periode van 1 januari 2016 tot en met 1 maart 2016 geen melding gedaan van een te hoog gehalte aan kwik na ontvangst van de hiervoor genoemde analysecertificaten waaruit bleek dat door haar aan [naam laboratorium] aangeboden monsters uit tank 664 een kwikgehalte van meer dan 0,1 mg/kg bevatten. [71]
6.3.3
Standpunt Openbaar Ministerie
Volgens de officier van justitie heeft [bedrijfsnaam 1] gehandeld in strijd met artikel 3 lid 1 en lid 2 van Richtlijn 32/2002 in samenhang met artikel 2.17 onder a Wd en artikel 3.2 Besluit diervoeders 2012. Op grond van die regelgeving mag het gehalte kwik in voor diervoeding bestemde producten niet meer dan 0,1 mg/kg bedragen, zoals vermeld in Bijlage I (onder afdeling I onder 5) bij Richtlijn 32/2002. [bedrijfsnaam 1] vertrouwde zelf op de juistheid van de analyseresultaten van het door haar ingeschakelde laboratorium [naam laboratorium] en die certificaten kunnen volgens de officier van justitie dan ook worden gebruikt als bewijs voor overtreding van de genoemde grenswaarde. De analyses door [naam laboratorium] en daaraan ten grondslag liggende monsternemingen zijn volgens de officier van justitie voldoende betrouwbaar en representatief voor gebruik als bewijs in een strafzaak.
Op grond van artikel 5.15 Wd was [bedrijfsnaam 1] telkens na ontvangst van de betreffende analysecertificaten verplicht het hoge gehalte kwik te melden aan de NVWA, hetgeen zij heeft nagelaten.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van deze beide feiten en van het feitelijk leiding geven daaraan door [verdachte 1] , zoals ten laste gelegd onder 6 en 7.
6.3.4
Standpunt verdediging
De verdediging heeft de hiervoor in 6.3.2. beschreven feiten en omstandigheden niet bestreden. Zij meent niettemin dat de ten laste gelegde feiten niet bewezen kunnen worden, omdat onvoldoende bewijs bestaat voor de aan [bedrijfsnaam 1] tenlastegelegde feiten.
Standpunt verdediging ten aanzien van het verwijt met betrekking tot een te hoog gehalte aan kwik in diervoederproducten
Volgens de verdediging kan het aan [bedrijfsnaam 1] onder 4 ten laste gelegde niet bewezen worden, omdat de betreffende partij zonnebloemvetzuren niet bestemd was voor diervoeder als bedoeld in artikel 2.17 Wd. Daarnaast kunnen de analysecertificaten van [naam laboratorium] niet gebruikt worden als bewijsmiddel in een strafrechtelijke procedure. Die certificaten zijn daarvoor niet geschikt en daarvoor niet bedoeld. Bovendien bestaat er redelijke twijfel over de representativiteit van de aan die certificaten ten grondslag liggende monsters en over het op correcte wijze bewaren en analyseren van die monsters. De verdediging wijst er in dit verband ook op dat bij het bepalen van het kwikgehalte in de monsters uit tank 664 de procedures van de Aanwijzing bemonstering en analyse milieudelicten (2009A017) op meerdere punten niet zijn gevolgd of onduidelijk is in hoeverre die procedures zijn gevolgd. Het gehele proces van monstername, monsterbewaring en analyse kan niet worden gecontroleerd en dus niet als zorgvuldig en juist beoordeeld worden. De analysecertificaten kunnen daarom niet gebruikt worden als bewijs voor het gehalte kwik in de zonnebloemvetzuren van tank 664 in de ten laste gelegde periode.
Standpunt verdediging ten aanzien van schending meldplicht
Ten aanzien van het verwijt dat [bedrijfsnaam 1] opzettelijk de meldplicht van artikel 5.15 Wd heeft geschonden (feit 5) voert de verdediging aan dat op grond van de “MVO Reporting requirements on Pesticides” van maart 2012 (hierna: het MVO-document) geen meldplicht bestond voor [bedrijfsnaam 1] , omdat de zonnebloemvetzuren waarvan de monsters een hoog resultaat kwik aangaven onder de controle van [bedrijfsnaam 1] als
food or feed business operatorzijn gebleven. [bedrijfsnaam 1] mocht er gelet op dat in samenwerking met de NVWA opgestelde document, gerechtvaardigd op vertrouwen dat zij de hoge dosering kwik niet hoefde te melden zolang zij die zonnebloemvetzuren als operator onder zich had en niet in de handel bracht. Uit het dossier blijkt niet dat die zonnebloemvetzuren door [bedrijfsnaam 1] in de handel zijn gebracht. Volgens de verdediging leidt dit tot de conclusie dat [bedrijfsnaam 1] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zij niet zou worden vervolgd en dient het openbaar ministerie ten aanzien van feit 5 niet-ontvankelijk te worden verklaard in verband met schending van beginselen van een goede procesorde (vertrouwensbeginsel). Subsidiair is de verdediging op grond van het MVO-document van mening dat het verwijt geen strafbaar feit oplevert, zodat [bedrijfsnaam 1] ten aanzien van dit feit ontslagen moet worden van alle rechtsvervolging.
Standpunt verdediging ten aanzien van het feitelijk leiding geven door [verdachte 1]
Nu beide aan [bedrijfsnaam 1] verweten gedragingen volgens de verdediging niet kunnen worden bewezen en zij daarvan dient te worden vrijgesproken, dient [verdachte 1] te worden vrijgesproken van het verwijt dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan die gedragingen.
6.3.5
Oordeel van de rechtbank
Feitelijk leiding geven aan handelingen ten aanzien van voor diervoeder bestemde zonnebloemvetzuren met te hoog gehalte aan kwik (feit 6)
Ten aanzien van dit verwijt gaat het in de eerste plaats om de vraag of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat sprake is geweest van overschrijding van een wettelijk vastgelegde grenswaarde. Bij de waardering van het daarvoor aangevoerde bewijs heeft de rechtbank in het vonnis tegen [bedrijfsnaam 1] de volgende uitgangspunten gehanteerd.
Toetsingskader voor (technisch) bewijs overtreding grenswaarde
Voorop staat dat ook in zaken als de onderhavige de rechter vrij is in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal. Indien de verdediging, zoals in de onderhavige zaak, een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inneemt ten aanzien van de betrouwbaarheid en representativiteit van bepaald bewijsmateriaal, zoals de analyseresultaten van bepaalde monsters, zal de rechter moeten motiveren waarom hij die analyseresultaten (en dus ook de aan die analyse ten grondslag liggende bemonstering) voldoende betrouwbaar en representatief acht om voor het bewijs te gebruiken.
Indien technisch bewijs doorslaggevend is voor de bewezenverklaring, moeten aan dat bewijs hoge eisen worden gesteld ten aanzien van de betrouwbaarheid en representativiteit van zowel de monsterneming als van de analyse van het betreffende monster. [72]
Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de monsterneming kan onder meer relevant zijn of de persoon die het monster heeft genomen daarin deskundig is, waar in het reservoir (in dit geval de tank) dat monster is genomen, op welk moment in het productieproces en op welke wijze en onder welke omstandigheden dat monster is genomen. Voor zover geconcludeerd kan worden dat de monsterneming en analyse daarvan betrouwbaar zijn, zal vervolgens ook onderzocht moeten worden of die monsterneming en analyse representatief zijn voor de totaliteit van de (vloei)stof waarvan het monster is genomen.
Het voorgaande veronderstelt wel dat op basis van het dossier en het onderzoek ter zitting ten minste de mogelijkheid bestaat om te onderzoeken door wie en op welke wijze monsterneming en analyse hebben plaatsgevonden, teneinde de betrouwbaarheid en representativiteit daarvan te toetsen. [73]
Voor zover met betrekking tot de materiële norm (de maximaal toegestane hoeveelheid van een bepaalde stof) regelgeving bestaat waarin is voorgeschreven met welke methode moet worden vastgesteld of die norm is overschreden, zal de rechter in beginsel die methode als uitgangspunt nemen voor de vraag of de resultaten van het feitelijk verrichte onderzoek betrouwbaar en representatief zijn. Indien dergelijke regelgeving ontbreekt of indien niet in overeenstemming met dergelijke regelgeving is bemonsterd of geanalyseerd, kunnen de resultaten van het betreffende onderzoek volgens vaste jurisprudentie in beginsel toch als strafrechtelijk bewijs worden gebruikt. Ook door het bedrijf zelf genomen monsters kunnen daarbij gebruikt worden voor het bewijs. [74] In die gevallen is dan ten minste vereist dat het betreffende onderzoek ten aanzien van monsterneming en analyse betrouwbaar en representatief is zoals hiervoor beschreven.
Voor bewezenverklaring van de aan [bedrijfsnaam 1] ten laste gelegde overschrijding van de maximaal toegestane hoeveelheid kwik is in deze zaak doorslaggevend welke bewijswaarde kan worden toegekend aan de hiervoor genoemde analyseresultaten van de door [naam laboratorium] geanalyseerde monsters van zonnebloemvetzuren uit tank 664.
In het vonnis tegen [bedrijfsnaam 1] heeft de rechtbank geoordeeld dat de Aanwijzing bemonstering en analyse milieudelicten van het openbaar ministerie niet van toepassing was en dat in het midden kan blijven of andere regelgeving van toepassing was op het onderzoek verricht door [naam laboratorium] [75] , omdat het dossier voor de beantwoording van die vraag onvoldoende informatie bevat over zowel de onderzoeksmethode waarop de analyseresultaten van [naam laboratorium] zijn gebaseerd als over de daaraan ten grondslag liggende bemonstering.
Toepassing toetsingskader op zaaksdossier Kwik
Het voorgaande brengt mee dat voor het bewijs in deze kwestie doorslaggevend is welke bewijswaarde kan worden toegekend aan de analysecertificaten van [naam laboratorium] . Zoals hiervoor is overwogen brengt dit mee dat daarbij hoge eisen moeten worden gesteld aan de betrouwbaarheid en representativiteit van die certificaten en de daaraan ten grondslag liggende bemonstering. Zoals hiervoor al is geconstateerd, bevat het dossier onvoldoende informatie over zowel de bemonstering als de door [naam laboratorium] gebruikte onderzoeksmethode. Voor zover al uit het dossier kan worden afgeleid dat sommige monsters zijn genomen door een daartoe gekwalificeerde persoon [76] , bevat het dossier in ieder geval met betrekking tot geen enkele bemonstering concrete informatie over waar in de tank dat monster is genomen, op welk moment in het productieproces, op welke wijze dat geschiedde en onder welke omstandigheden die monsterneming heeft plaatsgevonden. Dat op zichzelf doet al in hoge mate afbreuk aan de betrouwbaarheid en representativiteit van de bemonstering die ten grondslag ligt aan de analysecertificaten van [naam laboratorium] waarin een kwikgehalte van meer dan 0,1 mg/kg wordt geconstateerd. Daar komt bij dat ook die analysecertificaten
an sichde nodige vragen oproepen. Die certificaten zijn immers niet ondertekend en uit de verklaring van getuige [getuige 1] [77] blijkt dat een medewerker van [naam laboratorium] bereid was in voorkomende gevallen de analyseresultaten aan te passen op verzoek van de klant.
Aan het voorgaande doet niet af dat, zoals de officier van justitie heeft aangevoerd, [bedrijfsnaam 1] belang zou hebben bij een zo groot mogelijke betrouwbaarheid van die bemonstering en daarop gebaseerde analyse en ook zelf daadwerkelijk op die certificaten heeft vertrouwd. Uit een eigen belang van [bedrijfsnaam 1] bij zorgvuldige bemonstering en analyse en haar vertrouwen in de analyseresultaten volgt immers niet automatisch dat die resultaten voldoen aan de hoge eisen die daaraan gesteld moeten worden om het doorslaggevende bewijs in een strafzaak te kunnen vormen.
De hiervoor beschreven onbekendheden of onvolkomenheden kleven aan alle in dit zaaksdossier relevante analysecertificaten. Daarom maakt de omstandigheid dat er meerdere certificaten beschikbaar zijn van monsters van telkens dezelfde partij zonnebloemvetzuren het oordeel van de rechtbank niet anders.
Naar het oordeel van de rechtbank leidt het voorgaande tot de conclusie dat de bewijswaarde van de analysecertificaten van [naam laboratorium] waarin een kwikgehalte van meer dan 0,1 mg/kg wordt geconstateerd, onvoldoende is voor een bewezenverklaring van de aan [bedrijfsnaam 1] ten laste gelegde overschrijding van het maximaal toegestane kwikgehalte.
Uit het voorgaande volgt dat [verdachte 1] vrijgesproken moet worden van het onder 6 ten laste gelegde feit (feitelijk leiding geven aan de aan [bedrijfsnaam 1] ten laste gelegde overschrijding van het maximaal toegestane kwikgehalte).
Handelen in strijd met meldplicht (feit 6)
Artikel 5.15 Wd schrijft voor dat de Minister op de hoogte moet worden gebracht indien een diervoederproducent constateert of vermoedt dat het product niet voldoet aan de eisen die de Wet Dieren stelt of de gezondheid van mens of dier of het milieu in gevaar kan brengen. De NVWA is aangewezen om een registratie van deze meldingen bij te houden.
Meldplicht ten aanzien van gehalte kwik in zonnebloemvetzuren
Uit de hiervoor in 6.3.2. Feiten en omstandigheden beschreven gang van zaken volgt dat [bedrijfsnaam 1] in de periode van 14 januari 2016 tot en met 15 februari 2016 veertien analysecertificaten heeft ontvangen van [naam laboratorium] waarin geconstateerd werd dat ten aanzien van veertien monsters zonnebloemvetzuren uit tank 664 het kwikgehalte hoger was dan 0,1 mg/kg. Dat, zoals hiervoor is overwogen, op basis van deze certificaten niet strafrechtelijk kan worden bewezen dat het kwikgehalte de norm overschreed, neemt niet weg dat in die certificaten een hoog kwikgehalte werd gemeten en dat [bedrijfsnaam 1] van die resultaten op de hoogte was gesteld door [naam laboratorium] . [bedrijfsnaam 1] ging uit van de juistheid van die analyseresultaten. Zij heeft er immers naar aanleiding daarvan gedurende een maand intensief werk van gemaakt om door chemische behandelingen van de zonnebloemvetzuren het kwikgehalte omlaag te brengen. De rechtbank heeft daarom in het vonnis tegen [bedrijfsnaam 1] geconcludeerd dat [bedrijfsnaam 1] minst genomen vermoed moet hebben dat de zonnebloemvetzuren uit tank 664 de gezondheid van mens of dier of het milieu in gevaar zouden kunnen brengen, en dat zij gelet op dat vermoeden op grond van artikel 5.15 Wd de NVWA daarvan onverwijld op de hoogte had moeten stellen, wat zij echter heeft nagelaten.
Opzet
In het vonnis tegen [bedrijfsnaam 1] heeft de rechtbank geconcludeerd dat [bedrijfsnaam 1] op de hoogte was van de meldplicht krachtens artikel 5.15 Wd. In haar administratie zijn immers documenten aangetroffen waarin de meldingsplicht wordt beschreven. [78] Bovendien schreef [getuige 1] (QA&QC manager bij [bedrijfsnaam 1] [79] ) in een e-mail van 10 februari 2016 aan onder andere [verdachte 1] en andere medewerkers van [bedrijfsnaam 1] , dat [bedrijfsnaam 1] een meldingsplicht heeft richting de NVWA bij overschrijding van grenswaarden. [80]
De rechtbank kwam daarom tot de conclusie dat [bedrijfsnaam 1] telkens opzettelijk heeft nagelaten onverwijld melding te maken van het hoge gehalte kwik in de zonnebloemvetzuren, iedere keer nadat zij een analysecertificaat ontving waarin dat werd geconstateerd. Ook kwam de rechtbank tot het oordeel dat het handelen van medewerkers van [bedrijfsnaam 1] aan [bedrijfsnaam 1] kan worden toegerekend. De rechtbank heeft [bedrijfsnaam 1] vrijgesproken van medeplegen bij het schenden van de meldplicht.
Het beroep op het MVO-document waaruit zou volgen dat geen meldplicht bestond voor [bedrijfsnaam 1] omdat de zonnebloemvetzuren waarvan de monsters een hoog gehalte kwik aangaven onder de controle van [bedrijfsnaam 1] als
food or feed business operatorzijn gebleven, is door de rechtbank in het vonnis tegen [bedrijfsnaam 1] verworpen. Daaruit volgde ook dat het verweer dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel (en om die reden niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard) niet kon slagen. Ook vermocht de rechtbank niet in te zien waarom, zoals subsidiair nog aangevoerd, het MVO-document tot de conclusie leidt dat het verwijt ten aanzien van de meldplicht geen strafbaar feit oplevert.
Feitelijk leiding geven door [verdachte 1] aan schending meldplicht
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verdachte 1] feitelijk leiding gegeven aan de bewezen verklaarde overtreding van de meldplicht door [bedrijfsnaam 1] . Die conclusie baseert de rechtbank op de volgende overwegingen.
Zoals hiervoor reeds opgemerkt ten aanzien van zaaksdossier [bedrijfsnaam 3] , volgt uit een uittreksel van de Kamer van Koophandel met betrekking tot [bedrijfsnaam 9] , dat [verdachte 1] in de tenlastegelegde periode aandeelhouder en bestuurder (algemeen directeur) van [bedrijfsnaam 9] was. Blijkens het in 4.1 weergegeven organogram was [bedrijfsnaam 9] indirect, via haar dochter [bedrijfsnaam 5] , enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 1] .
Uit de in 6.3.2 “feiten en omstandigheden” genoemde e-mails met betrekking tot de analyse van de zonnebloemvetzuren door [naam laboratorium] leidt de rechtbank af dat [verdachte 1] voortdurend op de hoogte werd gehouden van de analyseresultaten ten aanzien van het kwikgehalte in de zonnebloemvetzuren in de periode van 14 januari 2016 tot en met 15 februari 2016. Uit die e-mails blijkt ook dat hij ook actief betrokken was bij de planning, uitvoering en het verslag van de maatregelen om het kwikgehalte omlaag te krijgen. Op 10 februari 2016 ontving [verdachte 1] een e-mail van [getuige 1] (Quality Manager bij [bedrijfsnaam 1] ) waarin [verdachte 1] in verband met door [naam laboratorium] op die datum toegestuurde analyseresultaten er nadrukkelijk op werd gewezen dat [bedrijfsnaam 1] een meldingsplicht had jegens de NVWA bij overschrijding van grenswaarden. Op grond van die e-mail staat vast dat [verdachte 1] zich ten minste vanaf dat moment bewust was van de meldplicht van [bedrijfsnaam 1] jegens de NVWA en dat hij geweten moet hebben dat tot op dat moment nog geen melding had plaatsgevonden, ondanks de vele analysecertificaten met te hoge kwikwaarden die [bedrijfsnaam 1] inmiddels sinds 14 januari 2016 had ontvangen van [naam laboratorium] en waarvan ook [verdachte 1] op de hoogte was. Desondanks heeft [verdachte 1] op dat moment als bestuurder niet bewerkstelligd dat [bedrijfsnaam 1] (alsnog) onverwijld de hoge kwikwaarden zou melden aan de NVWA. En ook later, in de periode van 10 februari 2016 tot en met 15 februari 2016, toen [verdachte 1] meerdere keren werd geïnformeerd over nieuwe analysecertificaten met te hoge kwikwaarden, heeft hij nagelaten te controleren of en te bewerkstelligen dat daarvan melding werd gedaan aan de NVWA.
Aldus heeft [verdachte 1] , hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden was, geen maatregelen getroffen om de verboden gedraging (overtreding van de meldplicht door [bedrijfsnaam 1] ) te voorkomen of te beëindigen in de periode van 10 februari 2016 tot en met 15 februari 2016. Daarmee heeft hij die overtreding van de meldplicht door [bedrijfsnaam 1] in die periode zodanig bevorderd dat van feitelijk leidinggeven kan worden gesproken. Hij heeft daarbij ten minste de aanmerkelijke kans aanvaard dat de meldplicht overtreden werd, omdat hij, zoals gezegd, op grond van de hiervoor genoemde e-mail van 10 februari 2016 geweten moet hebben dat nog geen melding van de hoge kwikwaarden aan de NVWA had plaatsgevonden ondanks de ontvangst van meerdere analysecertificaten met te hoge kwikwaarden sinds 14 januari 2016.
Medeplegen van feitelijk leiding geven
Het dossier bevat geen aanwijzingen dat [verdachte 1] nauw en bewust heeft samengewerkt met een of meer anderen bij het feitelijk leiding geven aan overtreding van de meldplicht. [verdachte 1] zal dan ook vrijgesproken worden van het ten laste gelegde medeplegen onder feit 7.
6.3.6
Tussenconclusie ten aanzien van zaaksdossier Kwik
De conclusie van het voorgaande is dat de rechtbank [verdachte 1] zal vrijspreken van feit 6 en dat zij feit 7 gedeeltelijk bewezen zal verklaren.
6.4
Zaaksdossier Metalaxyl
6.4.1
Beschuldiging
In dit zaaksdossier wordt [bedrijfsnaam 1] verweten dat zij zonnebloemvetzuren heeft opgeslagen, gemengd en in de handel heeft gebracht, terwijl die zonnebloemvetzuren een te hoog gehalte metalaxyl bevatten. [bedrijfsnaam 1] zou daarmee de artikelen 18 en 20 resp. 19 van Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 23 februari 2005 tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong en houdende wijziging van Richtlijn 91/414/ EG van de Raad (hierna: Verordening 396/2005) hebben overtreden. Metalaxyl is een pesticide. Daarnaast wordt [bedrijfsnaam 1] verweten dat zij opzettelijk heeft nagelaten de Minister op de hoogte te stellen van de te hoge concentratie metalaxyl in de zonnebloemvetzuren.
De verdachte wordt in dit zaaksdossier verweten aan deze door [bedrijfsnaam 1] gepleegde feiten feitelijk leiding te hebben gegeven.
6.4.2
Feiten en omstandigheden
[bedrijfsnaam 1] heeft in september 2015 zonnebloemvetzuren ingekocht bij [bedrijfsnaam 11] . De geleverde zonnebloemvetzuren zijn eerst opgeslagen in tank N2004. [81] Daarna zijn er overpompingen geweest van tank N2004 naar tanks 1006 en 1503. In tank 1503 is vervolgens het (aanvullend) diervoeder [bedrijfsnaam 1] 30L Non-GMO gemengd. [82]
Op 29 september 2015 heeft [naam laboratorium] analysecertificaten van onderzoek naar monsters uit tanks 2004 en 1503 ge-e-maild naar diverse medewerkers van [bedrijfsnaam 1] en naar [verdachte 1] . In het monster uit tank 2004 is 0,64 mg/kg gemeten en in het monster uit tank 1503 0,361 mg/kg. [83]
Op diezelfde dag heeft [medewerker 3] (Labaratory Manager bij [bedrijfsnaam 1] [84] ) aan [de verdachte] onder andere het volgende ge-e-maild [85] :
“We zijn er achter dat onze zonvetzuren vol met pesticiden zitten (6,5x de norm) daarom nu ook de 3L ng 850 ton ver buiten spec 4x de norm en niet meer recht te krijgen. Dit meng ik later wel weg.” [medewerker 3] doet vervolgens een voorstel voor een noodmenging, en vraagt [verdachte 1] om akkoord te geven. [verdachte 1] antwoordde: “Okay”. [86]
Teneinde de oorzaak van de hoge concentraties metalaxyl in de monsters van tanks 2004 en 1503 te achterhalen zijn monsters van de door [bedrijfsnaam 11] geleverde partijen onderzocht door [naam laboratorium] . Daaruit kwam naar voren dat in twee leveringen van [bedrijfsnaam 11] (beide in tank T2004) te veel metalaxyl aanwezig was: 56,48 respectievelijk 3,264 mg/kg. Het betrof leveringen van 11 september 2015 en 14 september 2015. De analysecertificaten zijn door [naam laboratorium] op 2 oktober 2015 naar [naam 2] ge-e-maild. [87]
Op 2 oktober 2015 heeft [medewerker 5] (sourcing & trading manager bij [bedrijfsnaam 1] [88] ) een e-mail [89] verzonden naar [medewerker 6] van [bedrijfsnaam 11] , waarin (voor zover hier relevant) staat geschreven: “We detected that 2 of your deliveries rapeseed/sunflower acid oil were sky high in one type of pesticide, called metalaxyl. Limit is 0.1 mg/kg but we found values of resp. 54,68 mg/kg!! and 3,264 mg/kg.” en “Estimated costs for downgrading to technical acid oil (…) are 900.000 EUR in total. We herewith have to hold you responsible for the costs and consequences of these 2 bad quality deliveries.”
Op 7 oktober 2015 is een hoeveelheid zonnebloemvetzuren uit tank 1503 overgepompt naar tank 1001 en daarin met de inhoud van drie andere tanks gemengd tot wat in de voorraadlijst ‘ [bedrijfsnaam 1] 20L45 Non-GMO’ werd genoemd. [90] De hoeveelheid metalaxyl in tank N1001 was daarna lager, want op 12 oktober 2015 is een monster genomen uit tank N1001 waaruit bleek dat het 0,076 mg/kg metalaxyl bevatte. [91]
6.4.3
Standpunt Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten. De norm voor metalaxyl bedraagt 0,1 mg/kg. [naam laboratorium] heeft [bedrijfsnaam 1] op 28 september 2015 en 2 oktober 2015 de hoogte gebracht van de te hoge concentratie metalaxyl in de zonnebloemvetzuren. Het product was niet zuiver, niet deugdelijk of niet van de gebruikelijke handelskwaliteit en kon gezien de overschrijding van de norm (of ‘maximum residu level’, kortweg: MRL) van 0,1 mg/kg een gevaar opleveren voor mens, dier of milieu. Desondanks heeft [bedrijfsnaam 1] de zonnebloemvetzuren gemengd en als aanvullend diervoeder verkocht. Het diervoeder voldeed niet aan de eisen gesteld bij of krachtens de Wet dieren. Daarnaast heeft [bedrijfsnaam 1] nagelaten melding te doen bij de NVWA, aldus de officier van justitie. [verdachte 1] is op de hoogte gesteld van de te hoge gehaltes metalaxyl maar hij heeft zijn personeel geen melding laten doen bij de Minister. Ook heeft hij toestemming gegeven tot het mengen.
6.4.4
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat [bedrijfsnaam 1] dient te worden vrijgesproken van de feiten die haar onder 6, 7 en 8 ten laste zijn gelegd. Daarvoor zijn de volgende redenen aangevoerd. Ten eerste kunnen de door [naam laboratorium] opgestelde analysecertificaten niet voor het bewijs in deze strafzaak worden gebruikt, zoals ook is aangevoerd ten aanzien van zaaksdossier Kwik. Ten tweede gold er ten tijde van het ten laste gelegde geen MRL. Zonnebloemvetzuren staan niet genoemd in de bijlagen bij Verordening 396/2005. Er kan niet worden uitgegaan van de MRL die is bepaald voor zonnebloemzaden, maar zelfs als dat wel wordt gedaan, dient op grond van artikel 20 lid 1 van Verordening 396/2005 rekening te worden gehouden met wijzigingen in het gehalte metalaxyl als gevolg van verwerking of menging. De verdediging doet voorts een beroep op ‘voetnoot 1’ in bijlage I bij Verordening 396/2005 [92] . Als er geen MRL gold, was er ook geen plicht om een melding te doen bij de NVWA, aldus de verdediging. Ten derde treft [bedrijfsnaam 1] geen blaam aangezien zij pas na het lossen van de leveringen van [bedrijfsnaam 11] van 11 en 14 september 2015 ontdekte dat daarin metalaxyl aanwezig was. Zij is door [bedrijfsnaam 11] voor een voldongen feit geplaatst. De verdediging meent dat sprake is van afwezigheid van alle schuld, subsidiair van het ontbreken van opzet bij [bedrijfsnaam 1] . Ten vierde doet de verdediging net als in het zaaksdossier Kwik een beroep op het vertrouwensbeginsel: [bedrijfsnaam 1] mocht er gelet op het MVO-document op vertrouwen dat het openbaar ministerie geen vervolging zou instellen aangezien het product onder controle van de
operatoris gebleven. Het openbaar ministerie zou daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vervolging, en subsidiair levert het verwijt geen strafbaar feit op als gevolg waarvan de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de verdediging.
Indien de rechtbank [bedrijfsnaam 1] van deze feiten vrijspreekt, kan [verdachte 1] niet worden veroordeeld wegens het feitelijk leiding geven aan die feiten. Als de rechtbank wel tot een bewezenverklaring komt van feit 8 (het schenden van de meldplicht door [bedrijfsnaam 1] ), dient [verdachte 1] te worden vrijgesproken van het feitelijk leiding geven, omdat uit het bewijs niet volgt dat [verdachte 1] bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [bedrijfsnaam 1] geen melding zou doen. [getuige 1] was de persoon die daar binnen [bedrijfsnaam 1] voor verantwoordelijk was.
6.4.5
Oordeel van de rechtbank
Handelingen ten aanzien van diervoeder met daarin een hoog gehalte aan metalaxyl
Met betrekking tot zaaksdossier Kwik heeft de rechtbank onder andere overwogen dat indien technisch bewijs doorslaggevend is voor de bewezenverklaring, aan dat bewijs hoge eisen moeten worden gesteld ten aanzien van de betrouwbaarheid en representativiteit van zowel de monsterneming als van de analyse van het betreffende monster. Wat op die plek in dit vonnis is geoordeeld, geldt ook ten aanzien van het zaaksdossier Metalaxyl. Ook bij feiten 6 en 7 op de tenlastelegging van [bedrijfsnaam 1] is de kern van het verwijt dat een bepaalde grenswaarde is overschreden. Afgezien van de analysecertificaten bevat het dossier geen ander concreet bewijs dat de grenswaarde voor metalaxyl is overschreden. De NVWA heeft de betreffende partijen zonnebloemvetzuren niet zelf kunnen onderzoeken, want zoals in hoofdstuk 4.2 van dit vonnis uiteen is gezet, is deze verdenking pas ontstaan nadat kennis werd genomen van de inbeslaggenomen administratie van de verdachten in het onderzoek Boomtomaat en op dat moment was de betreffende partij zonnebloemvetzuren niet meer beschikbaar. Het bewijs dat [bedrijfsnaam 1] de feiten 6 en 7 op de tenlastelegging heeft begaan, valt of staat dus met het vertrouwen dat de rechtbank stelt in de analysecertificaten aangetroffen in de administratie van de verdachten.
Vrijspraak [verdachte 1] met betrekking tot feitelijk leiding geven aan handelingen ten aanzien van diervoeder met een te hoog gehalte aan metalaxyl
In het vonnis tegen [bedrijfsnaam 1] heeft de rechtbank geoordeeld de in de administratie van de verdachten in het onderzoek Boomtomaat aangetroffen analysecertificaten die in opdracht van de verdachte zijn opgesteld door [naam laboratorium] , onvoldoende bewijswaarde hebben om uitsluitend op basis daarvan te oordelen dat de zonnebloemvetzuren een te hoge concentratie metalaxyl bevatten. In dat vonnis heeft de rechtbank ook overwogen dat de omstandigheid dat medewerkers van [bedrijfsnaam 1] blijkens door hen verzonden e-mails wel uitgingen van de juistheid van de analysecertificaten en [bedrijfsnaam 1] op basis daarvan [bedrijfsnaam 11] aansprakelijk heeft gesteld, niet voldoende is om tot een andersluidend oordeel te komen.
De rechtbank heeft [bedrijfsnaam 1] daarom vrijgesproken van het opslaan, mengen en verkopen van diervoeder met een te hoog gehalte aan metalaxyl (feiten 6 en 7 op de tenlastelegging van [bedrijfsnaam 1] ). Dat betekent dat [verdachte 1] zal worden vrijgesproken van het feitelijk leiding geven aan die gedragingen (feiten 8 en 9).
Handelen in strijd met meldplicht
De rechtbank heeft [bedrijfsnaam 1] wel veroordeeld wegens het schenden van de meldplicht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vier analysecertificaten die door medewerkers van [bedrijfsnaam 1] zijn ontvangen op 29 september 2015 en op 2 oktober 2015, [bedrijfsnaam 1] ertoe hadden moeten brengen bij de Minister onverwijld melding te doen van de hoge concentratie metalaxyl in zonnebloemvetzuren. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat [bedrijfsnaam 1] opzettelijk heeft nagelaten zo’n melding te doen en dat dit nalaten [bedrijfsnaam 1] kan worden toegerekend.
Het beroep op het MVO-document is door de rechtbank verworpen. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat [bedrijfsnaam 1] weliswaar door [bedrijfsnaam 11] in de situatie is gebracht dat er metalaxyl in de zonnebloemvetzuren in de tanks van [bedrijfsnaam 1] terecht is gekomen, maar dat dit [bedrijfsnaam 1] niet ontslaat van de plicht om daarvan melding te maken. Ook het verweer dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel (en om die reden niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard) is door de rechtbank verworpen.
Vrijspraak [verdachte 1] met betrekking tot feitelijk leiding geven aan schending van de meldplicht door [bedrijfsnaam 1]
Niet ter discussie staat dat [verdachte 1] indirect aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 1] was. Die juridische positie is echter op zich nog niet voldoende om hem aan te merken als feitelijk leiddinggever aan een door [bedrijfsnaam 1] begaan strafbaar feit. [verdachte 1] is op 29 september 2015 op de hoogte gebracht van de hoge concentratie metalaxyl in de zonnebloemvetzuren. Hij heeft toen immers de twee analysecertificaten toegezonden gekregen en een e-mail van [medewerker 3] ontvangen (en beantwoord) waarin stond dat de zonnebloemvetzuren vol met pesticiden zaten (6,5 de norm) en een noodmenging werd voorgesteld. Dat [verdachte 1] op de hoogte moet zijn geweest van de aanwezigheid van een hoge concentratie metalaxyl in deze partij zonnebloemvetzuren is naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende om te kunnen spreken van (voorwaardelijk) opzet op het achterwege laten van een melding aan de Minister door [bedrijfsnaam 1] . In een bedrijf van de omvang van [bedrijfsnaam 1] moeten vele analysecertificaten zijn rondgegaan. Van de bestuurder kan niet worden verwacht dat hij naar aanleiding van deze twee analysecertificaten en de e-mail van [medewerker 3] actief nagaat of er een melding bij de NVWA is gedaan. De verdediging heeft terecht opgemerkt dat er bij [bedrijfsnaam 1] een protocol was voor het doen van een dergelijke melding en dat medewerkers van [bedrijfsnaam 1] dat desondanks hebben nagelaten. Uit het dossier volgt niet dat [verdachte 1] wist of de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zo’n melding niet was gedaan. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat [verdachte 1] bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [bedrijfsnaam 1] dit strafbare feit zou begaan. De rechtbank spreekt [verdachte 1] daarom vrij van feit 10.
6.4.6
Tussenconclusie ten aanzien van zaaksdossier Metalaxyl
De conclusie van het voorgaande is dat de rechtbank [verdachte 1] zal vrijspreken van de onder 8, 9 en 10 ten laste gelegde feiten.
6.5
Zaaksdossier [bedrijfsnaam 4]
6.5.1
Beschuldiging
[bedrijfsnaam 1] wordt verweten dat zij in vereniging zonnebloemvetzuren met een te hoog gehalte metalaxyl in vereniging voorhanden heeft gehad, in voorraad heeft gehouden, in de handel heeft gebracht, geleverd en/of afgeleverd. [verdachte 1] wordt ervan beschuldigd dat hij aan dit feit feitelijk leiding heeft gegeven. (feit 10)
[bedrijfsnaam 1] wordt ook verweten dat zij opzettelijk heeft nagelaten de Minister op de hoogte te stellen van de te hoge concentratie metalaxyl. [verdachte 1] wordt ervan beschuldigd dat hij ook aan dit feit feitelijk leiding heeft gegeven (feit 11).
6.5.2
Feiten en omstandigheden
[bedrijfsnaam 1] heeft in mei en juni 2015 partijen zonnebloemvetzuren ingekocht bij [bedrijfsnaam 10] , die vanaf juni 2015 zijn geleverd aan [bedrijfsnaam 1] . Deze partijen zonnebloemvetzuren zijn met kenmerk Charge NL-GMP264 vanuit tank 652 gelost ten behoeve van de levering van zonnebloemvetzuren aan [bedrijfsnaam 4] in de periode van 11 augustus 2015 tot en met 14 september 2015. [93] Op 30 juli 2015 heeft een medewerker van laboratorium [naam laboratorium] een analysecertificaat (certificaatnummer [nummer A] , datum 30 juli 2015) met betrekking tot een monster uit tank 652 ge-e-maild naar [getuige 1] [94] (hierna: [naam 2] , QA&QC manager bij [bedrijfsnaam 1] [95] ). In dit monster is 0,242 mg/kg metalaxyl gemeten. [96]
Op 31 juli 2015 heeft [getuige 1] (hierna: [getuige 1] , account manager [naam laboratorium] [97] ) een e-mail aan [naam 2] gestuurd met als bijlage een analysecertificaat met hetzelfde certificaatnummer ( [nummer A] ) en dezelfde monstergegevens (waaronder dezelfde data waarop de opdracht en het monster door [naam laboratorium] zijn ontvangen en hetzelfde tanknummer 652 waaruit het monster afkomstig is) als het hiervoor genoemde certificaat van 30 juli 2015. De datum van het certificaat is echter anders, namelijk 31 juli 2015, en de uitslag eveneens, namelijk 0,18 mg/kg. [98] Verder staat op dit certificaat van 31 juli 2015 helemaal onderaan vermeld dat met betrekking tot de geanalyseerde metalaxyl het monster in overeenstemming is met Verordening (EC) 396/2005, waarbij een meetonzekerheid van 50% in aanmerking wordt genomen. Deze tekst was niet aanwezig op het certificaat van 30 juli 2015. De partij zonnebloemvetzuren is door [bedrijfsnaam 1] op 26 augustus 2015 geleverd aan [bedrijfsnaam 4] . [99]
[medewerker 7] van de NVWA heeft verklaard dat door of namens [bedrijfsnaam 1] in de periode van 1 januari 2015 tot 1 maart 2016 geen meldingen met betrekking tot pesticiden zijn gedaan. [100]
6.5.3
Standpunt Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten. Ondanks het feit dat [bedrijfsnaam 1] vanaf 30 juli 2015 wist dat de partij zonnebloemvetzuren in tank 652 een te hoog gehalte aan metalaxyl bevatte, en dat deze partij dus niet voldeed aan de eisen gesteld bij of krachtens de Wd, bleef [bedrijfsnaam 1] de partij zonnebloemvetzuren na 30 juli 2015 echter in voorraad houden. Voorts heeft [bedrijfsnaam 1] de meldplicht geschonden door geen melding te doen bij de NVWA. Aan deze feiten heeft [verdachte 1] feitelijk leiding gegeven.
6.5.4
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat in dit zaaksdossier vrijspraak dient te volgen voor [bedrijfsnaam 1] en de heer [verdachte 1] als feitelijk leidinggever. Daartoe heeft zij de volgende verweren gevoerd.
Ten eerste kunnen de door [naam laboratorium] opgestelde analysecertificaten niet voor het bewijs in deze strafzaak worden gebruikt om dezelfde redenen die zijn aangevoerd in de zaaksdossiers Kwik en Metalaxyl. De certificaten kunnen ook niet als bewijsmiddel worden gebruikt omdat er volgens [getuige 1] sprake zou kunnen zijn van een heranalyse en van een
preliminary certificate.
Ten tweede gold er ten tijde van de ten laste gelegde feiten geen MRL. De verdediging doet voorts een beroep op ‘voetnoot 1’ in bijlage I bij Verordening 396/2005. [101] Als er geen MRL gold, was er ook geen plicht om een melding te doen bij de NVWA, aldus de verdediging.
Ten derde leveren de handelingen anders dan het voorhanden hebben geen strafbaar feit op, kan niet bewezen worden dat de producten niet zuiver dan wel gevaarlijk waren en/of de dierlijke productie ongunstig konden beïnvloeden, kan de periode eind juni tot 24 juli 2015 niet worden bewezen, en evenmin het opzettelijk opslaan van zonnebloemvetzuren met een gehalte van 0,24 mg/kg.
Ten vierde doet de verdediging, meer subsidiair (ten aanzien van feit 9 in de tenlastelegging van [bedrijfsnaam 1] ), een beroep op het ontbreken van opzet en op afwezigheid van alle schuld. [bedrijfsnaam 1] heeft te goeder trouw zonnebloemvetzuren gekocht van [bedrijfsnaam 10] , een bedrijf dat ook door [bedrijfsnaam 1] van tevoren bezocht is. Op het contract stond vermeld dat het GMP+ Feed material was en dat het voor feed purposes gebruikt kon worden. [bedrijfsnaam 1] heeft alle maatregelen genomen die redelijkerwijs van haar gevergd konden worden. Dat moet om die reden leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging.
Ten vijfde doet de verdediging (net als in de zaaksdossiers Kwik en Metalaxyl) een beroep op het vertrouwensbeginsel: [bedrijfsnaam 1] mocht er gelet op het MVO-document op vertrouwen dat het openbaar ministerie geen vervolging zou instellen aangezien het product onder controle van de
operatoris gebleven. Het openbaar ministerie zou daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vervolging. Subsidiair levert het verwijt geen strafbaar feit op als gevolg waarvan de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de verdediging.
Ten zesde stelt de verdediging dat meetonzekerheid inmiddels door bedrijven mag worden meegenomen bij de vraag of gemeld moet worden. Gelet op het lex mitior-beginsel zou dit in het voordeel van [bedrijfsnaam 1] meegewogen moeten worden.
Ten zevende, voor zover de rechtbank tot de conclusie komt dat geen sprake is van opzet en de overtredingsvarianten bewezen zou verklaren, is sprake van verjaring.
6.5.5
Oordeel van de rechtbank
Feitelijk leidinggeven aan het in vereniging zonnebloemvetzuren met een te hoog gehalte metalaxyl in vereniging voorhanden hebben, in voorraad houden, in de handel brengen, leveren en/of afleveren (feit 12)
De rechtbank heeft [bedrijfsnaam 1] van feit 9 vrijgesproken omdat de in de administratie aangetroffen analysecertificaten van [naam laboratorium] onvoldoende bewijswaarde hebben om tot een bewezenverklaring te komen. Daaruit volgt dat [verdachte 1] vrijgesproken moet worden van hetgeen hem onder 12 is ten laste gelegd.
Feitelijk leidinggeven aan handelen in strijd met meldplicht (feit 11)
Zoals hiervoor is overwogen ten aanzien van de zaaksdossiers Kwik en Metalaxyl volgt uit artikel 5.15 Wd dat indien wordt geconstateerd of vermoed dat diervoeder de gezondheid van mens, dier of milieu in gevaar kan brengen, er onverwijld melding moet worden gedaan bij de Minister. In de praktijk worden zulke meldingen gedaan bij de NVWA.
Meldplicht ten aanzien van gehalte metalaxyl in zonnebloemvetzuren
Volgens [medewerker 7] van de NVWA zijn in de periode 1 januari 2015 tot 1 maart 2016 geen meldingen met betrekking tot pesticiden gedaan door of namens [bedrijfsnaam 1] . De rechtbank is van oordeel dat [bedrijfsnaam 1] wel was gehouden een dergelijke melding te doen.
Ook in het zaaksdossier [bedrijfsnaam 4] is de rechtbank van oordeel dat de analysecertificaten voldoende aanleiding vormden voor een vermoeden in de zin van artikel 5.15 Wd, ook als er bij [bedrijfsnaam 1] onduidelijkheid bestond over de toepasselijkheid of de (exacte) hoogte van de MRL genoemd in bijlage 1 van Verordening 396/2005. De meldplicht van artikel 5.15 Wd is immers ruim geformuleerd: reeds bij het vermoeden dat een diervoeder de gezondheid van mens, dier of milieu in gevaar kan brengen, dient men de NVWA onverwijld op de hoogte te stellen. Gelet op het feit dat er met betrekking tot dezelfde partij zonnebloemvetzuren twee certificaten bestaan waarbij het gehalte metalaxyl in het eerste certificaat boven, en in het tweede certificaat alleen met inachtneming van 50% meetonzekerheid net beneden de norm van 0,1 mg/kg ligt, staat voor de rechtbank vast dat de partij ongeschikt was voor het gebruik in diervoeder en dus niet in overeenstemming was met de Wd en de gezondheid van mens, dier of milieu in gevaar kon brengen.
De rechtbank heeft in het vonnis tegen [bedrijfsnaam 1] geoordeeld dat zij opzettelijk heeft nagelaten onverwijld melding te maken van het hoge gehalte metalaxyl in de zonnebloemvetzuren.
Ook in de zaak tegen [verdachte 1] verwerpt de rechtbank het beroep op het MVO-document, enerzijds omdat het dossier geen enkele aanwijzing bevat dat de verdachte daadwerkelijk heeft vertrouwd op dat document en anderzijds omdat dat document betrekking heeft op de meldplicht voortvloeiend uit de Algemene Levensmiddelen Verordening (GFL) [102] en niet op de meldplicht als bedoeld in artikel 5.15 Wd.
Uit het voorgaande volgt dat het op het MVO-document gebaseerde verweer dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel (en om die reden niet-ontvankelijk is) niet kan slagen. Ook valt niet in te zien waarom, zoals subsidiair is aangevoerd, het MVO-document tot de conclusie leidt dat het verwijt ten aanzien van de meldplicht geen strafbaar feit oplevert.
In het vonnis tegen [bedrijfsnaam 1] heeft de rechtbank geoordeeld dat het opzettelijk overtreden van de meldplicht aan [bedrijfsnaam 1] kan worden toegerekend. Zij heeft aldus vastgesteld dat [bedrijfsnaam 1] schuldig is aan een strafbare gedraging. De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of [verdachte 1] aan dat feit feitelijk leiding heeft gegeven.
Feitelijk leiding geven door [verdachte 1] aan schending meldplicht door [bedrijfsnaam 1]
Het dossier bevat geen aanwijzingen die de conclusie rechtvaardigen dat [verdachte 1] zodanig betrokken is geweest bij overtreding van de meldplicht door [bedrijfsnaam 1] ten aanzien van het gehalte metalaxyl in de zonnebloemvetzuren uit tank 652 in mei en juni 2015, dat van feitelijk leiding geven kan worden gesproken. Op grond van de bewijsmiddelen kan de rechtbank niet vaststellen dat [verdachte 1] wist dat aan het licht was gekomen dat er te veel metalaxyl in deze zonnebloemvetzuren aanwezig was. Hem kan dan ook niet worden tegengeworpen dat hij niet heeft gecontroleerd of namens [bedrijfsnaam 1] een melding bij de Minister was gedaan. Er is dan ook onvoldoende bewijs dat [verdachte 1] (voorwaardelijk) opzet had op het achterwege laten van een melding aan de Minister door [bedrijfsnaam 1] . Dat heeft tot gevolg dat [verdachte 1] zal worden vrijgesproken van feit 11.
6.5.6
Tussenconclusie ten aanzien van zaaksdossier [bedrijfsnaam 4]
De conclusie van het voorgaande is dat de rechtbank [verdachte 1] zal vrijspreken van de onder 11 en 12 ten laste gelegde feiten.
6.6
Zaaksdossier Hernieuwbare Energie
6.6.1
Beschuldiging
Aan [bedrijfsnaam 2] wordt verweten dat zij de massabalans over het jaar 2015 in vereniging valselijk heeft opgemaakt/heeft vervalst door diverse partijen [nummer 13] niet op de massabalans op te nemen en dat zij in vereniging gebruik heeft gemaakt van die valse/vervalste massabalans 2015.
[verdachte 1] wordt verweten aan beide gedragingen feitelijk leiding te hebben gegeven (feiten 13 en 14).
6.6.2
Feiten en omstandigheden
In 2009 heeft de Raad van de Europese Unie de Richtlijn hernieuwbare energie (Renewable Energy Directive 2009/28/EG, hierna: RED) aangenomen. Die regelgeving is in artikel 9.2.2.6a en titel 9.7 Wet Milieubeheer, het Besluit en de Regeling hernieuwbare energie vervoer 2015 in de nationale wetgeving geïmplementeerd. Het doel ervan is het bevorderen van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen, zoals biobrandstoffen.
Biobrandstof wordt gemaakt van [nummer 13] . Er wordt onderscheid gemaakt tussen [nummer 13] (en daaruit voortkomende biobrandstof) van de eerste en van de tweede generatie. Eerste generatie biobrandstof is geproduceerd uit plantaardig materiaal. Tweede generatie biobrandstof is afkomstig van restmaterialen en/of afvalstoffen, zoals frituurvet (UCO [103] ) en dierlijke vetten. Tweede generatie biobrandstof kan, afhankelijk van de gebruikte grondstoffen, dubbel tellen voor het behalen van de doelstelling uit de RED. Eindgebruikers zijn daarom bereid meer te betalen voor dubbeltellende biobrandstof, wat een financiële prikkel oplevert voor producenten om zulke brandstof te produceren. Dubbeltellend is biobrandstof gemaakt van UCO’s en dierlijke vetten van categorie 1 en 2. Niet dubbeltellend is biobrandstof gemaakt van dierlijke vetten van categorie 3 of van een onbekende categorie, van plantaardige oliën of vrije vetzuren.
Om in aanmerking te kunnen komen voor dubbeltelling moet de biobrandstof duurzaam zijn geproduceerd (oftewel, voldoen aan de duurzaamheidscriteria van artikel 17 van de RED).
Een claim voor dubbeltelling wordt gedaan door de laatste schakel in de keten, zijnde de leverancier van de biobrandstof aan de eindgebruiker (vervoerssector). Om naleving van de duurzaamheidscriteria te borgen is in de RED gekozen voor het massabalanssysteem als ‘chain of custody’. De massabalans omvat een administratie van stoffen (producten) waarbij periodiek een beginvoorraad, toe- en afname en een eindvoorraad worden geregistreerd. [104] Bedrijven worden aldus verplicht een massabalans bij te houden waaruit aantoonbaar moet blijken dat alle producten die als duurzaam zijn verkocht ook als duurzaam zijn binnengekomen.
Om te kunnen controleren of de in de Europese Unie op de markt gebrachte biobrandstof duurzaam is geproduceerd, zijn door de Europese Commissie ‘vrijwillige regelingen’ erkend. Een vrijwillige regeling is een certificeringsstelsel. Deelnemers aan zo’n vrijwillige regeling moeten voldoen aan een aantal verplichtingen. Wanneer een marktpartij als deelnemer aan een vrijwillige regeling is geaccepteerd, ontvangt hij een certificaat van duurzaamheid. Dat betekent dat hij aan door hem geleverde partijen [nummer 13] een ‘verklaring van duurzaamheid’ mag geven, op grond waarvan de partij wordt geacht te voldoen aan de duurzaamheidscriteria van de RED. REDcert EU is zo’n vrijwillige regeling die door de Europese commissie is erkend. DEKRA Certification GmbH is een van de certificerende instellingen in het kader van de REDcert-regeling. [bedrijfsnaam 2] neemt deel aan REDcert, en [bedrijfsnaam 2] heeft een overeenkomst met Dekra Certification B.V. (hierna: Dekra), die de audits en controles doet voor [bedrijfsnaam 2] . [105]
Bij [bedrijfsnaam 2] kwamen basisgrondstoffen binnen waarvan [bedrijfsnaam 2] [nummer 13] maakte die werd verkocht aan afnemers. Bij haar bedrijfsvoering maakte [bedrijfsnaam 2] gebruik van het geautomatiseerde systeem Navision, waarin staat aangegeven uit welke partijen een tank is opgebouwd. [106]
In de administratie van [bedrijfsnaam 2] trof de NVWA het excel-bestand ‘Verkopen RVO [bedrijfsnaam 2] 2015.xlsx’ aan. [107] Op tabblad 2 [108] van dat bestand staan twee verkoopoverzichten. Onder het eerste overzicht staat de volgende tekst:
“Import van containers en boten (Joris) circa 15.000 ton. Inzameling circa 35.000 ton, dus totaal 50.000 ton. Bovenstaande cijfers corrigeren -35 %”.
Als totaal aan verkopen in het jaar 2015 (aan een achttal afnemers waaronder [bedrijfsnaam 12] en [bedrijfsnaam 13] GmbH) staat in het eerste overzicht 77.507,205 ton vermeld.
In het tweede overzicht op dit tabblad komen de hoeveelheden overeen met die uit het eerdere overzicht minus 35 %. Als totaal aan verkopen in het jaar 2015 staat in dit tweede overzicht 50.380 ton vermeld.
23 juni 2015 (een partij) [bedrijfsnaam 12]
Het document ‘ [bedrijfsnaam 2] massa balance 2015 AMSTERDAM’ [109] (hierna: [bedrijfsnaam 2] massabalans 2015) bevat bij de uitgaande stromen onder de datum 23-06-2015 geen vermelding van de als duurzaam benoemde en voor dubbeltelling in aanmerking komende uitgaande partij [nummer 13] met nummer [nummer 13] [110] , terwijl deze partij wel voorkomt in het op deze datum betrekking hebbende overzicht “afleveringen uit tank R0802” uit Navision. [111]
23 juni 2015 (zes partijen) [bedrijfsnaam 12]
Zes inkomende partijen niet duurzame en niet voor dubbeltelling in aanmerking komende partijen basisgrondstof [112] (met nummers [nummer 14] , [nummer 15] , [nummer 16] , [nummer 17] , [nummer 18] en [nummer 19] ) staan niet vermeld in [bedrijfsnaam 2] massabalans 2015 onder de datum 23 juni 2016 [113] , terwijl deze partijen wel voorkomen op het overzicht “tankopbouw R0802” uit Navision met betrekking tot 22 en 23 juni 2015. [114]
14 juli 2015 (een partij) [bedrijfsnaam 13]
Een op 14 juli 2015 afgeleverde en als duurzaam benoemde en voor dubbeltelling in aanmerking komende uitgaande partij [nummer 13] met nummer [nummer 20] [115] is niet vermeld in [bedrijfsnaam 2] massabalans 2015 [116] , maar wordt onder die datum wel vermeld in Navision [117] .
14 juli 15 (negenenvijftig partijen) [bedrijfsnaam 13]
Negenenvijftig partijen niet duurzame en niet voor dubbeltelling in aanmerking komende partijen basisgrondstof van tank N2008 / T2008 [118] zijn geen van allen verantwoord in de [bedrijfsnaam 2] massabalans 2015 onder de datum van levering (14 juli 2015) [119] , terwijl die partijen wel zijn vermeld in Navision onder diezelfde datum. Het gaat om de volgende partijen:
- tien partijen (tank T806/R0806) [120] met de nummers [nummer 23] , [nummer 24] , [nummer 25] , [nummer 26] , [nummer 27] , [nummer 28] , [nummer 29] , [nummer 30] , [nummer 31] en [nummer 32] ; [121]
- drieëntwintig partijen (tank T803/R0803) [122] met de nummers [nummer 33] , [nummer 34] , [nummer 35] , [nummer 36] , [nummer 37] , [nummer 38] , [nummer 39] , [nummer 40] , [nummer 41] , [nummer 42] , [nummer 43] , [nummer 44] , [nummer 45] , [nummer 46] , [nummer 47] , [nummer 48] , [nummer 49] , [nummer 50] , [nummer 51] , [nummer 52] , [nummer 53] , [nummer 54] en, [nummer 55] ; [123]
- tien partijen (tank T1021/R1021) [124] met de nummers [nummer 56] , [nummer 57] , [nummer 58] , [nummer 59] , [nummer 60] , [nummer 61] , [nummer 62] , [nummer 63] , [nummer 64] en [nummer 65] ; [125]
- twaalf partijen (tank T655/R0655) [126] met de nummers [nummer 66] , [nummer 67] , [nummer 68] , [nummer 69] , [nummer 70] , [nummer 71] , [nummer 72] , [nummer 73] , [nummer 74] , [nummer 75] en [nummer 76] , [nummer 77] ; [127] en
- vier partijen (tank T804/R0804) [128] met de nummers [nummer 78] , [nummer 79] , [nummer 80] en [nummer 81] [129] .
In de inbeslaggenomen administratie is een e-mail van 13 januari 2016 aangetroffen van [naam 2] aan [medewerker 8] (hierna [medewerker 8] ), met als bijlage het document ‘ [bedrijfsnaam 2] massa balance 2015 AMSTERDAM.xlsx’ [130] . [medewerker 8] [131] , auditor bij Dekra, heeft verklaard dat het goed mogelijk is dat hij die e-mail op die dag van [naam 2] ontving, omdat hij op 13 januari 2015 (de rechtbank neemt aan: 13 januari 2016) bij [bedrijfsnaam 2] was voor het uitvoeren van de audit. Hij heeft [naam 2] toen om de massabalans gevraagd, en [naam 2] heeft hem ter plekke dat bestand ge-e-maild.
Aan [medewerker 8] zijn door de NVWA documenten getoond met betrekking tot de leveringen van 23 juni 2015 en 14 juli 2015. [medewerker 8] heeft verklaard dat de nummers van deze partijen ten onrechte niet op de massabalans voorkomen en dat dat betekent dat de massabalans niet klopt.
6.6.3
Standpunt Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten 13 en 14. Dat [bedrijfsnaam 2] valsheid in geschrift heeft gepleegd door partijen [nummer 13] /basisgrondstof niet op te nemen in de massabalans 2015 en gebruik maakte van een vervalste massabalans kan wettig en overtuigend bewezen worden. [verdachte 1] heeft hieraan volgens het openbaar ministerie feitelijk leiding gegeven, aangezien [verdachte 1] wist van (de verplichting van) het bijhouden van de massabalans in de zin van de RED en werd geïnformeerd over de actuele stand van de massabalans blijkens de e-mailwisseling in het dossier.
6.6.4
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van [verdachte 1] bepleit, gelet op het feit dat [bedrijfsnaam 2] geen opzet had op het opstellen van een onjuist document en aldus moet worden vrijgesproken. Voorts ontbreekt het opzet bij [verdachte 1] op het feitelijk leidinggeven aan [bedrijfsnaam 2] bij het plegen van valsheid in geschrift met betrekking tot de vermeend onjuiste massabalans 2015.
6.6.5
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in het vonnis tegen [bedrijfsnaam 2] het vervalsen van de massabalans [bedrijfsnaam 2] 2015 en het gebruik ervan wettig en overtuigend bewezen verklaard.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of [verdachte 1] hieraan feitelijk leiding heeft gegeven.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier geen bescheiden waaruit een rol van [verdachte 1] volgt of kan worden afgeleid bij het vervalsen en het gebruik van de valse massabalans [bedrijfsnaam 2] 2015. Uit de e-mailwisseling in het dossier is de rechtbank niet gebleken dat [verdachte 1] een actieve rol heeft gespeeld bij deze strafbare handelingen, en ook kan niet gezegd worden dat [verdachte 1] op grond van het door hem als bestuurder gevoerde beleid geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven.
[verdachte 1] heeft bij genoemde handelingen naar het oordeel van de rechtbank evenmin een passieve rol vervuld. Het dossier bevat geen e-mails waarin de inhoud van de massabalans van [bedrijfsnaam 2] over het jaar 2015 wordt besproken. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat [verdachte 1] het vervalsen van de massabalans [bedrijfsnaam 2] 2015 zodanig heeft bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken, en ook is er geen sprake van dat hij heeft verzuimd maatregelen te treffen om verboden gedragingen te voorkomen of te beëindigen. Dat [verdachte 1] wist hoe de massabalans werkte is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te komen tot het bewijs voor feitelijk leidinggeven aan vervalsing (en vervolgens het gebruik) van de vervalste massabalans. Ook de door het openbaar ministerie genoemde e-mails die onder andere gaan over het (weg)mengen van vetten zijn daarvoor niet voldoende.
Uit het voorgaande volgt dat [verdachte 1] van het feitelijk leidinggeven in zaaksdossier Hernieuwbare Energie (feiten 13 en 14) wordt vrijgesproken.
6.6.6
Tussenconclusie ten aanzien van zaaksdossier Hernieuwbare Energie
De conclusie van het voorgaande is dat de rechtbank [verdachte 1] zal vrijspreken van de onder 13 en 14 ten laste gelegde feiten.
6.7
Zaaksdossiers Nikkel 1 en 2
6.7.1
Beschuldiging
In deze zaaksdossiers draait het om de acceptatie van nikkelhoudend proceswater/afvalwater door [bedrijfsnaam 2] in strijd met de milieuvergunning van [bedrijfsnaam 5] voor de bedrijfsactiviteiten van [bedrijfsnaam 2] en de andere dochterondernemingen op het bedrijfsterrein in Amsterdam. In zaaksdossier Nikkel 1 worden [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 5] ervan beschuldigd [132] dat [bedrijfsnaam 2] in strijd met die vergunning in juli 2015 ruim 27.900 kilogram afvalwater met een te hoog gehalte aan nikkel heeft ontvangen van [bedrijfsnaam 14] B.V. (hierna [bedrijfsnaam 14] . Zaaksdossier Nikkel 2 gaat over ruim 25.000 kilogram afvalwater met een te hoog gehalte aan nikkel dat [bedrijfsnaam 2] zou hebben ontvangen van [bedrijfsnaam 14] in december 2015.
[verdachte 1] wordt verweten aan beide handelingen feitelijk leiding te hebben gegeven (feiten 15 en 16).
6.7.2
Feiten en omstandigheden
Ten tijde van de ten laste gelegde feiten beschikte [bedrijfsnaam 5] als rechtsopvolger van [bedrijfsnaam 5B] Holding B.V., over een op 25 juli 2007 verleende vergunning ingevolge de Wet milieubeheer (hierna: de milieuvergunning) voor de bedrijfsactiviteiten van [bedrijfsnaam 2] , [bedrijfsnaam 1] , [bedrijfsnaam 6] , [bedrijfsnaam 8] en [bedrijfsnaam 15] op het bedrijfsterrein aan de [adres bedrijventerrein] in Amsterdam. [133] [bedrijfsnaam 2] is gespecialiseerd in de inzameling en verwerking van organische reststromen waaronder plantaardige olie- en vetmengsels ten behoeve van de non-feed/non-food industrie. [134] Op basis van de voorschriften bij de milieuvergunning mag geen afvalwater worden geaccepteerd met een gehalte van meer dan 15 milligram per liter aan zware metalen. [135]
[bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 14] hebben op 28 december 2014 een met nummer [nummer B] aangeduid contract gesloten met een looptijd van januari 2015 tot en met december 2016, over de afname door [bedrijfsnaam 2] van door [bedrijfsnaam 14] te leveren “Proceswater laag CZV [136] (<20.000 CZV, <50 ppm [137] Nikkel)” bestemd voor de “waterzuivering van [bedrijfsnaam 2] / [bedrijfsnaam 15] ” in Amsterdam. [138]
Zaaksdossier Nikkel 1
Op 14 juli 2015 heeft [bedrijfsnaam 2] ruim 27.900 kilogram afvalwater ontvangen van [bedrijfsnaam 14] , dat is gelost in tank R4 van [bedrijfsnaam 2] . [139] In de op die vracht betrekking hebbende handelsdocumenten wordt verwezen naar het hiervoor genoemde contract [nummer B] en naar ordernummer [nummer 21] . [140] In de in beslag genomen administratie van [bedrijfsnaam 2] is een document genaamd “Monster Formulier” aangetroffen. [141] Op dat document staat een met de hand geschreven verwijzing naar ordernummer [nummer 21] en is een van [bedrijfsnaam 2] afkomstige sticker geplakt waaruit blijkt dat op 14 juli 2015 een monster (sample) met nummer “ [bedrijfsnaam 2 nummer] ” ter grootte van 250 ml is genomen van voor “ [bedrijfsnaam 2 hal] R4” bestemd en van “ [bedrijfsnaam 14] afkomstig “proceswater”. Bovenaan het formulier staan zonder verdere (handgeschreven) aantekening of opmerking onder elkaar de woorden “Inkomendmonster”, “Batchmonster” en “Onderzoeksmonster” vermeld. Onder “Analyses:” staat “Nikkel ( mg/kg)” maar in het vakje daarachter is niets ingevuld. Onderaan het formulier is in het vak “Opmerkingen” met de hand geschreven: “Nikkel = 100 ppm”. Het formulier bevat een “paraaf analyst”, maar het is niet bekend van wie die paraaf afkomstig is.
Zaaksdossier Nikkel 2
Op basis van het hiervoor genoemde contract tussen [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 14] heeft [bedrijfsnaam 2] op 23 december 2015 ruim 25.800 kilogram afvalwater ontvangen van [bedrijfsnaam 14] , dat is gelost in tank R4 van [bedrijfsnaam 2] . [142] In de op die vracht betrekking hebbende handelsdocumenten wordt verwezen naar het hiervoor genoemde contract [nummer B] en naar ordernummer [nummer 22] . [143] In de in beslag genomen administratie van [bedrijfsnaam 2] is een zelfde type document genaamd “Monster Formulier” aangetroffen als hiervoor beschreven ten aanzien de levering op 14 juli 2015. [144] Op dat document staat met de hand geschreven “613” [145] en is een van [bedrijfsnaam 2] afkomstige sticker geplakt waaruit blijkt dat op 23 december 2015 een monster (sample) met nummer “ [bedrijfsnaam 2 nummer 2] ” ter grootte van 250 ml is genomen van voor “ [bedrijfsnaam 2 hal] ” bestemd “proceswater”. Ook op dit formulier staan zonder verdere (handgeschreven) aantekening of opmerking onder elkaar de woorden “Inkomendmonster”, “Batchmonster” en “Onderzoeksmonster” vermeld. Onder “Analyses: …Nikkel ( mg /kg)” staat geen gehalte vermeld. Onderaan het formulier is in het vak “Opmerkingen” met de hand geschreven: “± 100 mg/Ni/l”. Het formulier bevat een onduidelijke paraaf in het voor “paraaf analyst” bestemde vak. Het is niet bekend van wie die paraaf afkomstig is. Daaronder, in een afzonderlijk voor een “paraaf” bestemd vak, is met de hand “AV” geschreven. Ook van die handgeschreven tekst is onbekend van wie die afkomstig is.
6.7.3
Standpunt Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft op grond van de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten. [verdachte 1] stond aan de wieg van het contract met [bedrijfsnaam 14] en hij was op de hoogte van het vergunningsvoorschrift.
6.7.4
Standpunt verdediging
De verdediging betwist niet dat de hiervoor beschreven leveringen van twee vrachten proceswater van [bedrijfsnaam 14] aan [bedrijfsnaam 2] hebben plaatsgevonden op 14 juli 2015 en 23 december 2015. Volgens de verdediging is er echter geen bewijs dat het afvalwater in die vrachten een te hoog gehalte aan nikkel zou bevatten. De in de administratie aangetroffen Monster Formulieren met betrekking tot die vrachten, waarop handgeschreven een nikkelgehalte staat vermeld, kunnen volgens de verdediging niet tot bewijs dienen van het nikkelgehalte, omdat het dossier geen enkele informatie bevat over de wijze van bemonstering en de daarop gebaseerde analyse die aan die Monster Formulieren ten grondslag zou liggen. Daardoor kan niet worden getoetst in hoeverre de conclusie over het nikkelgehalte op de Monster Formulieren gebaseerd is op een betrouwbare en representatieve bemonstering en analyse.
Verder heeft de verdediging betoogd dat er geen bewijs is voor de aanwezigheid van een “zwaar metaal”. Volgens de verdediging is nikkel niet zonder meer een zwaar metaal. Ten slotte heeft de verdediging aangevoerd dat in de ten laste gelegde periode geen vergunningsvoorschrift bestond voor [bedrijfsnaam 5] en [bedrijfsnaam 2] in de zaaksdossiers Nikkel 1 en Nikkel 2 en dat de beperking in de omgevingsvergunning van [bedrijfsnaam 5] ten aanzien van de acceptatie van afvalwater (namelijk: niet meer dan 15 milligram nikkel per liter) niet betrekking had op activiteiten van [bedrijfsnaam 5] en/of [bedrijfsnaam 2] , maar op activiteiten van [bedrijfsnaam 15] , die weliswaar in 2015 de afvalwaterzuivering beheerde, maar al sinds 2014 geen onderdeel meer uitmaakte van de [bedrijfsnaam 5] Groep.
De verdediging heeft om de hiervoor genoemde redenen vrijspraak bepleit van de aan [verdachte 1] ten laste gelegde feiten 15 en 16.
6.7.5
Oordeel van de rechtbank
In de zaaksdossiers Nikkel 1 en Nikkel 2 gaat het om de vraag of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat sprake is geweest van overschrijding van een uit een milieuvergunning voortvloeiende grenswaarde. De rechtbank heeft bij de beoordeling van het zaaksdossier Kwik reeds een toetsingskader uiteengezet voor het (technisch) bewijs voor overtreding van een grenswaarde. De rechtbank verwijst hier naar dat toetsingskader.
Toepassing toetsingskader op zaaksdossiers Nikkel 1 en Nikkel 2
[bedrijfsnaam 5] en [bedrijfsnaam 2] wordt in de kern verweten dat zij tweemaal afvalwater met een te hoog gehalte aan nikkel hebben geaccepteerd. Voor de vraag of het afvalwater meer nikkel bevatte dan volgens de vergunning was toegestaan, is de bewijswaarde die de rechtbank hecht aan de twee Monster Formulieren beslissend. Er is immers geen ander bewijs voor de hoeveelheid nikkel in die twee partijen afvalwater. Zoals in hoofdstuk 4.2 van dit vonnis uiteen is gezet, is deze verdenking pas ontstaan nadat kennis werd genomen van de inbeslaggenomen administratie van de verdachten in het onderzoek Boomtomaat en op dat moment waren de betreffende partijen afvalwater niet meer beschikbaar voor onderzoek.
Uit hetgeen hiervoor in 6.7.2 Feiten en omstandigheden is opgemerkt over de Monster Formulieren volgt dat de status daarvan onduidelijk is. Zo is niet alleen onduidelijk of het gaat om het analyseresultaat van een inkomend monster, een batchmonster of een onderzoeksmonster, maar is ook onbekend wie de formulieren heeft geparafeerd. Daar komt bij dat de formulieren en de rest van het dossier geen enkele informatie bevatten over de monsterneming en de analyse (wie heeft de monsters genomen, was diegene daarin deskundig, waar precies is het monster genomen, hoe en wanneer, hoe is het monster bewaard en welke onderzoeksmethode is gebruikt om het gehalte nikkel te bepalen). Daardoor is geen onderzoek mogelijk naar de betrouwbaarheid en representativiteit van de monsterneming of de analyse die ten grondslag hebben gelegen aan de mededeling over het nikkelgehalte in de twee Monster Formulieren. De conclusie moet dan ook zijn dat de bewijswaarde van elk van de Monster Formulieren met betrekking tot de leveringen van proceswater op 14 juli 2015 en 23 december 2015 volstrekt onvoldoende is om uitsluitend daarop een bewezenverklaring te baseren van de ten laste gelegde overschrijding van de maximaal toegestane concentratie nikkel.
Aan het voorgaande doet niet af dat, zoals de officier van justitie heeft aangevoerd, [bedrijfsnaam 5] en [bedrijfsnaam 2] zelf belang zouden hebben bij een zo groot mogelijke betrouwbaarheid van de bemonstering en daarop gebaseerde analyse van het proceswater en ook zelf daadwerkelijk op de Monster Formulieren hebben vertrouwd. Ten eerste is het de vraag of [bedrijfsnaam 5] en [bedrijfsnaam 2] inderdaad belang hadden bij een betrouwbare analyse. Uit het dossier volgt namelijk dat zij meer geld ontvingen van [bedrijfsnaam 14] naarmate er meer nikkel in het geleverde proceswater zat. Maar ook indien wel wordt uitgegaan van een eigen belang van [bedrijfsnaam 5] en [bedrijfsnaam 2] bij zorgvuldige bemonstering en analyse en hun vertrouwen in de analyseresultaten zoals weergegeven op de Monster Formulieren, volgt daaruit niet automatisch dat die resultaten voldoen aan de hoge eisen die daaraan gesteld moeten worden om te kunnen dienen als doorslaggevend bewijs in een strafzaak.
De rechtbank heeft [bedrijfsnaam 5] en [bedrijfsnaam 2] daarom vrijgesproken van deze feiten. De andere verweren zijn onbesproken gelaten.
Uit het voorgaande volgt dat [verdachte 1] vrijgesproken moet worden van de onder 15 en 16 ten laste gelegde feiten.
6.7.6
Tussenconclusie ten aanzien van zaaksdossiers Nikkel 1 en 2
De conclusie van het voorgaande is dat de rechtbank [verdachte 1] zal vrijspreken van de onder 15 en 16 ten laste gelegde feiten.
6.8
Zaaksdossier [bedrijfsnaam 6]
6.8.1
Beschuldiging
In dit zaaksdossier worden [bedrijfsnaam 6] de volgende verwijten gemaakt.
In de eerste plaats zou [bedrijfsnaam 6] in de periode van 1 januari 2016 tot en met 28 februari 2016 in strijd met de voorschriften in Bijlage IV bij Verordening 142/2011 [146] biodiesel hebben geproduceerd uit dierlijke bijproducten [147] of daarvan afgeleide producten [148] van categorie 1 die niet met methode 1 (sterilisatie onder druk) was voorbehandeld (feit 1 op de tenlastelegging van [bedrijfsnaam 6] en feit 17 op de tenlastelegging van [verdachte 1] ). [149]
Daarnaast wordt zij ervan beschuldigd in de periode van 1 januari 2015 tot en met 1 maart 2016 in strijd met diezelfde verordening biodiesel te hebben geproduceerd uit dierlijk vet van categorie 1, 2 of 3 op een wijze die afwijkt van de daarvoor in Bijlage IV onder D van die verordening voorgeschreven verwerkingsmethode (feit 2 op de tenlastelegging van [bedrijfsnaam 6] en feit 19 op de tenlastelegging van [verdachte 1] ). [150]
Ten slotte wordt haar verweten die aldus geproduceerde biodiesel in de handel te hebben gebracht in strijd met artikel 3 onder a van Verordening 142/2011 (feiten 3 en 4 op de tenlastelegging van [bedrijfsnaam 6] en feiten 18 en 20 op de tenlastelegging van [verdachte 1] ). [151]
[verdachte 1] zou aan de hiervoor genoemde feiten feitelijk leiding hebben gegeven (feiten 17 tot en met 20 op zijn tenlastelegging).
6.8.2
Inleiding met betrekking tot de biodieselproductie en relevante regelgeving
Biodiesel is een chemische stof, een methylester [152] , die wordt geproduceerd uit plantaardige of dierlijke vetten. Toegevoegd aan dieselolie draagt biodiesel bij aan het verminderen van de behoefte om natuurlijke fossiele brandstoffen aan te spreken voor de productie van brandstof. Biodiesel draagt ook bij aan een verlaging van de uitstoot van voor het klimaat schadelijke CO2 (broeikasgas).
Bij de productie van biodiesel uit dierlijk vet (tallow) wordt de glycerine van het vetmolecuul afgesplitst en vervangen door methanol in drie te onderscheiden fases:
  • i) een zure verestering (door [bedrijfsnaam 6] ook esterificatie genoemd) van het vet onder toevoeging van zwavelzuur;
  • ii) een basische omestering (door [bedrijfsnaam 6] ook transesterificatie genoemd) onder toevoeging van kaliloog; en
  • iii) destillatie waarbij de bij de reactie vrijkomende stoffen, waaronder biodiesel, glycerine en BHO (Bio Heating Oil
Verordening 142/2011 [154] maakt, met het oog op maatregelen ter beheersing van gezondheidsrisico’s voor mens en dier verbonden aan de verwerking van niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten, onderscheid tussen categorie 1, categorie 2 en categorie 3 materiaal. Aan categorie 1-materiaal zijn de grootste risico’s verbonden voor de volksgezondheid en de diergezondheid. [155] Het grootste risico bij de verwerking van dierlijk materiaal van categorie 1 is de verspreiding van BSE/TSE [156] gerelateerde ziektes.
6.8.3
Feiten en omstandigheden [157]
Beschrijving biodieselproductieproces bij [bedrijfsnaam 6]
produceerde ten tijde van de ten laste gelegde feiten biodiesel uit onder andere dierlijke vetten door middel van een installatie op het bedrijfsterrein aan de [adres bedrijventerrein] in Amsterdam. Het productieproces van biodiesel uit dierlijke vetten (tallow) en vrije vetzuren bestond bij [bedrijfsnaam 6] uit de volgende processtappen.
1.
Esterificatie (verestering) [158] [159]
Tijdens deze fase worden de grondstoffen (dierlijk vet en vrije vetzuren) in één van de drie esterificatietanks gepompt en de vrije vetzuren onder zure omstandigheden (lage pH) omgezet in methylesters (biodiesel). Daarvoor worden aan de dierlijke vetten en de vrije vetzuren zwavelzuur en methanol toegevoegd.
Op door het NFI ontvangen processchema’s van het biodiesel productieproces van [bedrijfsnaam 6] staan bij de drie esterificatietanks temperaturen vermeld variërend tussen 70 en 72 °C. In door het NFI ontvangen informatie over het esterificatieproces in tank 3 op 28 en 29 februari 2016 wordt als “Heating Setpoint” 70 °C vermeld. [160]
In een e-mail van 21 augustus 2015 wordt aangegeven door medewerkers van [bedrijfsnaam 6] dat de reactietemperatuur bij de esterificatie ingesteld stond op 65 °C en dat voorgesteld werd om de temperatuur te verlagen naar 63 °C. [161] In een e-mail van 6 augustus 2011 merkt een medewerker over de temperatuur tijdens de verestering het volgende op:
“Het is wel belangrijk dat iedereen zich realiseert dat als ik het materiaal de fabriek ga innemen de temperatuur niet hoger mag zijn dan 70 °C. Dit heeft te maken met het feit dat we reageren met methanol (dit heeft een kookpunt van 64,9 °C). Bij te hoge temperatuur krijgen te veel verdampingen en verloopt de reactie niet naar behoren en krijg je slechte omzetting. Hiernaast hebben we een verhoogd risico dat de druk te snel stijgt een daardoor breekplaten eruit vliegen.” [162]
Uit ontwerpgegevens van de esterificatietank en haar roerwerk blijkt dat de esterificatie bij atmosferische omstandigheden plaats zou vinden en dat de esterificatiereactie niet onder vacuüm en niet onder druk plaats zou kunnen vinden. Omdat de reacties bij de verestering onder atmosferische condities plaatsvinden, is het hiervoor genoemde kookpunt van 64,9 °C ook het feitelijke kookpunt. [163]
De installatie bevat geen instrumenten voor het meten van de pH-waarden bij de esterificatiestappen en de pH wordt bij deze stappen ook niet gemeten. [164]
Elke batch van dierlijk vet en vrije vetzuren doorloopt tweemaal het esterificatieproces. Na afloop van de tweede esterificatiestap wordt het bewerkte vet overgepompt naar één van de zes transesterificatietanks.
2.
Transesterificatie (omestering) [165] [166]
In de transesterificatietank worden vervolgens methanol en een mengsel van kaliumhydroxide en methanol toegevoegd aan het overgepompte vet. Onder basische condities (hoge pH) wordt de tank gedurende een bepaald tijd geroerd en reageren de vetten met methanol waarbij methylesters (biodiesel) en glycerine ontstaan. Na het uitschakelen van het roerwerk komt de inhoud van de tank tot rust en vormen de glycerine/methanol/zouten en de biodiesel gescheiden lagen. De glycerinelaag wordt afgevoerd voor verdere verwerking en de terugwinning van methanol. Vervolgens worden opnieuw methanol en een mengsel van kaliumhydroxide en methanol toegevoegd aan de bovenlaag (het achtergebleven vet) en vindt een tweede transesterificatie plaats door de inhoud van de tank opnieuw te roeren gedurende bepaalde tijd.
De installatie bevat geen instrumenten voor het meten van de pH bij de transesterificatiestappen en de pH wordt bij deze stappen ook niet gemeten. [167]
Na de twee transesterificatiestappen volgen twee purificatiestappen waarbij de gevormde ruwe biodiesel wordt gewassen met water.
3.
Destillatie [168]
In deze fase wordt vervolgens de ruwe biodiesel naar een destillatiekolom gepompt waarin ze wordt verwarmd. Een deel van de verdampte biodiesel die aan de bovenkant de kolom verlaat wordt als vloeistof teruggevoerd in de kolom (refluxstroom) halverwege de kolomhoogte. Het andere deel gaat als eindproduct naar een opslagtank. Van het bodemproduct in de destillatiekolom wordt BHO afgescheiden.
Ook uit in de administratie aangetroffen e-mails blijkt dat destillatie bij [bedrijfsnaam 6] plaatsvond bij een temperatuur van circa 185 °C. [169]
Productie van biodiesel uit dierlijke vetten categorie 1 methode 4 van 1 januari 2016 tot en met 28 februari 2016 [170]
In de periode 15 januari 2016 tot en met 22 februari 2016 heeft [bedrijfsnaam 6] tien uit Engeland afkomstige partijen dierlijk vet ingekocht, die deels in tank R1302 [171] en voor het overige deel in tank R1506 [172] zijn gelost. [173] Het gaat om de volgende leveringen:
15 januari 2016: 26.000 kilogram “Dierlijk vet Cat. I” met ordernummer POG04021346 afkomstig van [bedrijfsnaam 16] . LLP, Bradford, Engeland (hierna: [bedrijfsnaam 16] ), geleverd door [bedrijfsnaam 17] Ltd. (hierna: [bedrijfsnaam 17] ) en gelost in tank R1506; [174]
21 januari 2016: 27.100 kilogram “Dierlijk vet Cat. I” met ordernummer [nummer 82] afkomstig van [bedrijfsnaam 16] , geleverd door [bedrijfsnaam 17] en gelost in tank R1506; [175]
28 januari 2016: 24.920 kilogram “Dierlijk vet Cat. I” met ordernummer POG04021469 afkomstig van [bedrijfsnaam 18] (Skellingthorpe) Ltd., Lincoln, Engeland (hierna: [bedrijfsnaam 18] ) en geleverd door [bedrijfsnaam19] BV (hierna: [bedrijfsnaam19] ), gelost in tank R1302; [176]
29 januari 2016: 25.820 kilogram “Dierlijk vet Cat. I” met ordernummer POG04021536 afkomstig van [bedrijfsnaam 16] en geleverd door [bedrijfsnaam 17] , gelost in tank R1506; [177]
5 februari 2016: 25.620 kilogram “Dierlijk vet Cat. I” met ordernummer POG04021470 afkomstig van [bedrijfsnaam 18] en geleverd door [bedrijfsnaam19] , gelost in tank R1302; [178]
5 februari 2016: 62.260 kilogram “Dierlijk vet Cat. I” met ordernummer POG04021639 afkomstig van [bedrijfsnaam 16] en geleverd door [bedrijfsnaam 17] , gelost in tank R1302; [179]
8 februari 2016: 25.760 kilogram “Dierlijk vet Cat. I” met ordernummer POG04021682 afkomstig van [bedrijfsnaam 16] en geleverd door [bedrijfsnaam 17] , gelost in tank R1302; [180]
11 februari 2016: 27.800 kilogram “Dierlijk vet Cat. I” met ordernummer POG04021471 afkomstig van [bedrijfsnaam 18] en geleverd door [bedrijfsnaam19] , gelost in tank R1302; [181]
18 februari 2016: 26.440 kilogram “Dierlijk vet Cat. I” met ordernummer POG04021472 afkomstig van [bedrijfsnaam 18] en geleverd door [bedrijfsnaam19] , gelost in tank R1506; [182]
22 februari 2016: 25.580 kilogram “Dierlijk vet Cat. I” met ordernummer POG04021803 afkomstig van [bedrijfsnaam 16] en geleverd door [bedrijfsnaam 17] , gelost in tank R1302; [183]
Van het dierlijk vet categorie 1 methode 4 afkomstig van de hiervoor genoemde tien leveringen die zijn gelost in de tanks met de nummers 1302 en 1506, is vervolgens 99,2% overgepompt naar de tanks met de nummers 1508 en 1510. [184]
Vanaf 20 januari 2016 tot en met 22 februari 2016 werd onophoudelijk biodiesel geproduceerd vanuit de tanks 1508 en 1510. [185] Deze met grondstof uit voedingstanks 1508 en 1510 geproduceerde biodiesel is vervolgens opgeslagen in tank 2601 en tank 2602. [186] Deze tanks zijn na besmetting met biodiesel, geproduceerd met dierlijk vet categorie 1 methode 4, niet leeggeraakt of gereinigd in de periode van 20 januari 2016 tot en met 28 februari 2016. [187]
Ook in de periode van 1 januari 2016 tot en met 15 januari 2016 is het biodiesel productie proces van [bedrijfsnaam 6] bijna continu gevoed met grondstof die besmet was met dierlijk vet categorie 1 dat niet met methode 1 was voorbehandeld. [188]
Productie van biodiesel uit dierlijke vetten categorie 1 van 1 januari 2015 tot en met 1 maart 2016 [189]
Uit het voorgaande volgt dat [bedrijfsnaam 6] in de periode van 1 januari 2016 tot en met 22 februari 2016 biodiesel heeft geproduceerd uit dierlijk vet categorie 1.
Ook in de daaraan voorafgaande periode van 2 januari 2015 tot en met 31 december 2015 heeft [bedrijfsnaam 6] biodiesel geproduceerd uit dierlijk vet categorie 1. [190]
In de handel brengen van biodiesel geproduceerd met categorie 1 methode 4 materiaal in de periode van 1 januari 2016 t/m 28 februari 2016 [191]
Van 22 januari 2016 tot en met 25 februari 2016 heeft [bedrijfsnaam 6] aan vier marktpartijen biodiesel verkocht vanuit opslagtanks 2601 en 2602. [192] Het gaat om de verkoop en levering van in totaal 12.538.507 kilogram. Het aan deze bedrijven geleverde product is door [bedrijfsnaam 6] verkocht als biodiesel.
Daaraan voorafgaand heeft [bedrijfsnaam 6] op 6 januari 2016 en op 14 januari 2016 in totaal 3.976.216 kilogram biodiesel verkocht aan [bedrijfsnaam 20] B.V. dat was geproduceerd uit dierlijk vet categorie 1 dat niet met methode 1 was voorbehandeld. [193]
In de handel brengen van biodiesel geproduceerd in strijd met vereiste productieparameters in de periode van 1 januari 2015 tot en met 1 maart 2016 [194]
Uit het voorgaande volgt dat [bedrijfsnaam 6] in de periode van 6 januari 2016 tot en met 25 februari 2016 biodiesel heeft verhandeld aan [bedrijfsnaam 20] B.V., [bedrijfsnaam 21] B.V., [bedrijfsnaam 22] N.V. en [bedrijfsnaam 23] B.V., die was geproduceerd uit dierlijk vet categorie 1.
Daaraan voorafgaand heeft [bedrijfsnaam 6] van 2 januari 2015 tot en met 30 december 2015 105.940.556 kilogram biodiesel verkocht aan [bedrijfsnaam 20] B.V., [bedrijfsnaam 21] B.V., [bedrijfsnaam 22] N.V. en andere bedrijven, die voornamelijk geproduceerd was uit materiaal dat vermengd was met dierlijke vetten van categorie 1. [195]
6.8.4
Standpunt openbaar ministerie
Volgens de officier van justitie blijkt uit het dossier dat [bedrijfsnaam 6] in de periode van 1 januari 2016 tot en met 28 februari 2016 opzettelijk biodiesel heeft geproduceerd uit dierlijk vet categorie 1 methode 4 (feit 1). Daarmee heeft zij gehandeld in strijd met Verordening 142/2011. Artikel 2 onder D van Hoofdstuk IV uit Bijlage IV van die Verordening bepaalt onder a) dat dierlijk vet, als het gaat om categorie l- of categorie 2-materiaal, volgens methode 1 (sterilisatie onder druk zoals beschreven in Hoofdstuk III van die Verordening) verwerkt moet zijn wanneer het gebruikt wordt voor de productie van biodiesel.
Daarnaast blijkt volgens de officier van justitie uit de beschrijving van het biodieselproductieproces in het NFI-rapport dat [bedrijfsnaam 6] in de periode van 1 januari 2015 tot en met 1 maart 2016 biodiesel heeft geproduceerd in strijd met Verordening 142/2011 (feit 2). Artikel 2 onder D van Hoofdstuk IV uit Bijlage IV van Verordening 142/2011 bepaalt onder b) hoe en met welke parameters het biodieselproductieproces uitgevoerd moet worden. Het productieproces van [bedrijfsnaam 6] voldeed niet aan die parameters ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde aspecten.
Met de verkoop van de aldus geproduceerde biodiesel heeft [bedrijfsnaam 6] volgens de officier van justitie gehandeld in strijd met artikel 3 onder a van Verordening 142/2011 (feiten 3 en 4). Uit die bepaling volgt immers dat biodiesel geproduceerd in strijd met Hoofstuk IV van Bijlage IV van die Verordening niet zonder beperkingen [196] in de handel mag worden gebracht.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de aan [bedrijfsnaam 6] ten laste gelegde feiten zoals beschreven in 6.8.3 Feiten en omstandigheden en van het feitelijk leiding geven daaraan door [verdachte 1] . [verdachte 1] was blijkens e-mails actief betrokken bij de inkoop van categorie 1-materiaal dat niet was voorbehandeld volgens methode 1. Als bestuurde was hij er ook verantwoordelijk dat de biodiesel volgens de correcte parameters werd geproduceerd. Hij had zich in de relevante regelgeving moeten verdiepen, of zich daarover tenminste op hoofdlijnen moeten laten informeren.
6.8.5
Standpunt verdediging
De verdediging heeft primair aangevoerd, dat [bedrijfsnaam 6] dient te worden vrijgesproken van de haar in dit zaaksdossier gemaakte verwijten. Als de rechtbank de verdediging daarin volgt, dient [verdachte 1] te worden vrijgesproken gelet op de voor feitelijk leidinggeven vereiste accessoriteit.
In de zaak tegen [bedrijfsnaam 6] is primair aangevoerd dat de eisen van de alternatieve verwerkingsmethode voor biodiesel (Hoofdstuk IV van Bijlage IV van Verordening 142/2011) niet van toepassing zijn.
Gesmolten vet afkomstig van categorie 1- of categorie 2-materiaal dat bestemd is voor oleochemische doeleinden kan op grond van hoofdstuk X van Bijlage XIII bij Verordening 142/2011 verwerkt worden met methode 4. Volgens de verdediging was en is de productie bij [bedrijfsnaam 6] een oleochemisch proces (de chemische bewerking van plantaardige en dierlijke oliën en vetten tot basisgrondstoffen). Hieruit volgt dat het productieproces van [bedrijfsnaam 6] niet hoefde te voldoen aan de vereisten van Hoofdstuk IV, afdeling 2 onder D van Bijlage IV bij Verordening 142/2011.
Subsidiair is het volgende aangevoerd.
Productie van biodiesel uit dierlijk vet categorie 1 methode 4
De verdediging bestrijdt niet dat [bedrijfsnaam 6] biodiesel heeft geproduceerd uit dierlijk vet in de periode 2015 tot en met 1 maart 2016, maar volgens haar kan niet bewezen worden dat het daarbij ging om dierlijk vet van categorie 1 of categorie 2. Voor het jaar 2015 bevat het dossier geen enkele informatie over leveringen van dierlijk vet categorie 1 methode 4 (althans niet methode 1) en voor zover met betrekking tot de eerste twee maanden van 2016 in handelsdocumenten ten aanzien van leveringen van dierlijk vet aan [bedrijfsnaam 6] wordt verwezen naar categorie 1-vetten, voert de verdediging aan dat niet uitgesloten is dat feitelijk geen categorie 1-materiaal is geleverd, omdat er aanwijzingen zijn (te weten :geen BSE-uitbraak in Europa in 2015 en de eerste twee maanden van 2016 en een financiële ‘incentive’ sinds 15 december 2011 om categorie 1-vetten in te zetten voor de productie van ‘dubbeltellende’ biodiesel) die het zeer aannemelijk maken dat het geleverde vet ten onrechte als categorie 1-materiaal werd aangemerkt door de leverancier.
Daarnaast is volgens de verdediging niet uitgesloten dat feitelijk sprake kan zijn geweest van (i) niet als risicomateriaal aangeduide vetten (namelijk gesmolten vet dat geproduceerd is overeenkomstig sectie XII van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 853/2004), of van (ii) categorie 3-vetten, waarvoor in artikel 10 van Verordening 1069/2009 materiële criteria zijn gegeven.
Verder voert de verdediging aan dat, voor zover al bewezen kan worden dat het bij het in 2015 en 2016 voor de productie van biodiesel geleverde vet om categorie 1 vet ging, er geen bewijs is dat dat vet niet met methode 1 was voorbehandeld.
Ten slotte stelt de verdediging zich op het standpunt dat de ingekochte dierlijke vetten uiteindelijk in de biodieselfabriek van [bedrijfsnaam 6] een bewerking hebben ondergaan die wat betreft het resultaat tenminste aan de voorwaarden van methode 1 voldoet. Gelet daarop doet de verdediging in dit verband een beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid.
Productie van biodiesel in strijd met de parameters van Hoofdstuk IV, afdeling 2 onder D van Bijlage IV bij Verordening 142/2011
Tegen het verwijt dat [bedrijfsnaam 6] biodiesel heeft geproduceerd in strijd met de vereiste parameters van Hoofdstuk IV, afdeling 2 onder D van Bijlage IV bij Verordening 142/2011, voert de verdediging de volgende verweren.
1. Uit Bijlage IV, hoofdstuk IV, afdeling 3, punt 2 onder b) bij Verordening 142/2011 blijkt niet duidelijk wat met de term “het biodieselproces” [de rechtbank leest, gelet op de tekst van punt 2 onder b): het biodieselproductieproces)] wordt bedoeld. Daarom kan niet worden bewezen dat [bedrijfsnaam 6] heeft gehandeld in strijd met artikel 3 van Verordening 142/2011 dat verwijst naar de onduidelijke bepaling van Bijlage IV, hoofdstuk IV, afdeling 3, punt 2 onder b).
2. [bedrijfsnaam 6] had in de ten laste gelegde periode nog geen alternatieve verwerkingsmethoden aangevraagd. Haar kan daarom niet worden verweten dat zij heeft gehandeld in strijd met de alternatieve verwerkingsmethoden als beschreven in Hoofdstuk IV van Bijlage IV bij Verordening 142/2011.
3. Zoals hiervoor al genoemd, is volgens de verdediging niet uitgesloten dat feitelijk geen risicomateriaal is geleverd, omdat het zeer aannemelijk is dat het geleverde vet ten onrechte als categorie 1-materiaal werd aangemerkt door de leverancier.
4. De voorschriften van de verordening ten aanzien van de bij de productie van biodiesel te hanteren parameters zijn uiterst summier en onduidelijk geformuleerd.
5. De NFI-rapportage mag niet gebruikt worden voor het bewijs omdat deze rapportage de verdediging immers (te) lang is onthouden, waardoor er voor de verdediging geen “volstrekte mogelijkheid meer was om stellingen van het NFI zelf op juistheid te controleren”.
6. Verordening 142/2011 stelt geen eisen ten aanzien van de aanwezigheid van meet- of registratieapparatuur om de pH-waarden te meten. Dergelijke apparatuur werd bij [bedrijfsnaam 6] niet gebruikt omdat de pH alleen gemeten kan worden in een waterig mengsel en niet in een niet geleidende vloeistof, waarvan sprake was in zowel de esterificatie- als in de transesterificatiefase.
7. Bij [bedrijfsnaam 6] werd de productie gestuurd aan de hand van een receptuur. De receptuur bepaalde de hoeveelheid zwavelzuur die in de esterificatiefase en de hoeveelheid kaliloog die in de transesterificatiefase werd toegevoegd aan het mengsel. Er is geen bewijs dat de pH-waarde in de verschillende fasen van het productieproces niet voldeed aan de eisen die Hoofdstuk IV van Bijlage IV bij Verordening 142/2011 daaraan stelt. Het is mogelijk dat de voorgeschreven pH-waarden wel werden behaald. De verklaring van getuige [getuige 2] op 1 maart 2016 over de pH tijdens de esterificatie is niet meer dan een slag in de lucht geweest en kan niet als bewijs worden gebruikt. De pH-metingen op die datum met behulp van teststrookjes zijn niet betrouwbaar en kunnen evenmin bewijs van een strafbaar feit omtrent de pH-waarde opleveren.
8. Evenmin is er direct bewijs ten aanzien van de exacte temperatuur tijdens de verschillende fasen van het productieproces in de ten laste gelegde periode. Nog afgezien van het feit dat ook op dit punt de voorschriften onduidelijk zijn is de informatie in het dossier (processchema’s en van de installatie en verklaringen van medewerkers) onvoldoende voor het bewijs van overtreding van de parameters die betrekking hebben op de temperatuur. Niet uitgesloten is dat de vereiste temperatuur (al dan niet door een exotherme reactie) in de praktijk wel werd bereikt.
In de handel brengen van biodiesel geproduceerd in strijd met Hoofdstuk IV, afdeling 2 onder D van Bijlage IV bij Verordening 142/2011
Voorgaande verweren met betrekking tot de sterilisatiemethode en de productieparameters worden door de verdediging ook aangevoerd tegen het verwijt dat [bedrijfsnaam 6] de aldus geproduceerde biodiesel zonder beperkingen in de handel heeft gebracht (feiten 3 en 4). Die verweren leiden volgens de verdediging tot de conclusie dat geen sprake is van handelen in strijd met artikel 3 van Verordening 142/2011 en [bedrijfsnaam 6] moet daar dan ook van worden vrijgesproken.
Zoals gezegd leidt het voorgaande volgens de verdediging tot de conclusie dat [verdachte 1] vrijgesproken moet worden van het verwijt dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de handelingen van [bedrijfsnaam 6] zoals ten laste gelegd.
6.8.6
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft op basis van hetgeen in 6.8.3 Feiten en omstandigheden is beschreven de aan [bedrijfsnaam 6] ten laste gelegde gedragingen gedeeltelijk bewezen verklaard in het vonnis van [bedrijfsnaam 6] . De rechtbank heeft daarbij het volgende overwogen.
Primair verweer ten aanzien van de feiten 1 tot en met 4 (tenlastelegging [bedrijfsnaam 6] )/feiten 18 tot en met 20 (tenlastelegging [verdachte 1] )
De verdediging heeft primair als verweer gevoerd dat Hoofdstuk IV (Alternatieve verwerkingsmethoden), afdeling 2 (Verwerkingsnormen) onder D (Biodieselproductie) van Bijlage IV (Verwerking) bij Verordening 142/2011 niet van toepassing is. Dat verweer faalt.
Artikel 3 (‘Eindpunt in de productieketen van bepaalde afgeleide producten’) van Verordening 142/2011 (versie 23 februari 2015) bepaalt onder welke voorwaarden de onder a) tot en met j) genoemde afgeleide producten [197] als eindpunt in de keten mogen worden beschouwd en daarom zonder beperkingen mogen worden verhandeld. Uit die bepaling blijkt dat de Europese wetgever nadrukkelijk een onderscheid heeft willen maken tussen enerzijds “biodiesel die aan de eisen voor de verwijdering en het gebruik van afgeleide producten in bijlage IV, hoofdstuk IV, afdeling 3, punt 2, onder b), voldoet” (onder a) en anderzijds “oleochemische producten die zijn afgeleid van gesmolten vet en aan de eisen van bijlage XIII, hoofdstuk XI, voldoen”open(onder j). De regeling onder j) voor oleochemische producten is geen uitzondering op de regeling voor de productie van biodiesel onder a). Er kan bij de productie van biodiesel dus niet gekozen worden tussen de regeling voor biodiesel als bedoeld onder a) of die voor oleochemische producten als bedoeld onder j). Vast staat dat [bedrijfsnaam 6] uit dierlijk vet biodiesel produceerde en beschikte over een registratie als producent van biodiesel. Uit het dossier blijkt niet dat [bedrijfsnaam 6] beschikte over een registratie als producent van oleochemische producten. [bedrijfsnaam 6] had dan ook de regeling voor de productie van biodiesel onder a) moeten volgen.
Of de door [bedrijfsnaam 6] geproduceerde biodiesel (ook) kan worden aangemerkt als oleochemisch product als bedoeld onder j) is daarom niet relevant.
In dit verband merkt de rechtbank nog op dat artikel 3 onder j van Verordening 142/2011 (versie 23 februari 2015) niet verwijst naar hoofdstuk X van Bijlage XIII, maar alleen naar hoofdstuk XI van Bijlage XIII. Voor zover de verdediging in haar primaire verweer in de randnummers 27 en 29 van de pleitnota inzake [bedrijfsnaam 6] verwijst naar hoofdstuk X van Bijlage XIII, kan de rechtbank de verdediging dan ook niet volgen.
Categorie 1-materiaal en vereiste verwerkingsmethode [198]
Anders dan de verdediging stelt, is niet aannemelijk geworden dat de verwijzing naar categorie 1 in de handelsdocumenten ten aanzien van de tien hiervoor beschreven leveringen van dierlijk vet in de maanden januari en februari 2016 onjuist zou zijn. Die stelling behelst niet meer dan een theoretische mogelijkheid. Het dossier bevat geen enkele concrete aanwijzing op basis waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat het van die leveringen afkomstige vet ten onrechte als categorie 1-materiaal werd aangemerkt door de leverancier.
In het licht van de verwijzingen naar categorie 1 dierlijk vet dat met methode 4 is voorbehandeld bevat het dossier evenmin enige concrete aanwijzing dat feitelijk sprake is geweest van (i) niet als risicomateriaal aangeduide vetten (gesmolten vet dat geproduceerd is overeenkomstig sectie XII van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 853/2004), of van (ii) categorie 3-vetten. Het daarop betrekking hebbende verweer kan niet slagen.
De rechtbank gaat gelet op het voorgaande dan ook uit van de juistheid van de verwijzingen naar categorie 1 en naar methode 4 in de handelsdocumenten van de tien in 6.8.3 Feiten en omstandigheden beschreven leveringen in de periode van 1 januari 2016 tot en met 22 februari 2016. Op basis van die verwijzingen is bewezen dat het bij die leveringen ging om dierlijk vet van categorie 1 dat niet was voorbehandeld met verwerkingsmethode 1. Dat vet is vervolgens gebruikt als grondstof voor de productie van biodiesel. Voor het bewijs dat het om categorie 1-materiaal gaat is, anders dan de verdediging heeft aangevoerd, niet vereist dat tenminste ook nog komt vast te staan dat het betreffende vet van één van de in artikel 8 van Verordening 1069/2009 genoemde bronnen afkomstig is.
Voor het onder 1 ten laste gelegde feit is niet relevant in hoeverre in 2015 dierlijk vet van categorie 1 is geleverd dat niet met methode 1 was voorbehandeld. De tenlastelegging is beperkt tot de eerste twee maanden van 2016. De opmerkingen van de verdediging in randnummer 39 van de pleitnota inzake [bedrijfsnaam 6] over de categorie en verwerkingsmethode van in 2015 geleverde dierlijke vetten kunnen daarom onbesproken blijven.
Op grond van hetgeen in 6.8.3 “Feiten en omstandigheden” is beschreven acht de rechtbank dan ook bewezen dat het biodieselproductieproces van [bedrijfsnaam 6] in de periode van 1 januari 2016 tot en met 15 januari 2016 bijna continu is gevoed met grondstof die besmet was met dierlijk vet categorie 1 dat niet met methode 1 was voorbehandeld.
In de handel brengen [199]
Gelet op het voorgaande en hetgeen in 6.8.3 Feiten en omstandigheden is beschreven met betrekking tot de productie en verkoop van biodiesel uit dierlijke vetten afkomstig van de daar beschreven tien leveringen, heeft de rechtbank in het vonnis van [bedrijfsnaam 6] ook bewezen verklaard dat [bedrijfsnaam 6] in strijd met het verbod van artikel 3 onder c van Verordening 142/2011 in de periode van 6 januari 2016 tot en met 25 februari 2016 zonder beperkingen biodiesel in de handel heeft gebracht die niet is geproduceerd overeenkomstig de vereisten van Hoofdstuk IV, afdeling 2 onder D onder a) onder i) van Bijlage IV bij Verordening 142/201. [200]
Conclusie ten aanzien van de onder 1 en 3 aan [bedrijfsnaam 6] ten laste gelegde feiten
De rechtbank heeft in het vonnis tegen [bedrijfsnaam 6] ook bewezen verklaard dat zij in de periode van 1 januari 2016 tot en met 22 februari 2016 opzettelijk biodiesel heeft geproduceerd en in de handel heeft gebracht die voortkwam uit categorie 1-materiaal dat niet was voorbehandeld volgens methode 1. Ook is in dat vonnis geoordeeld dat die gedragingen [bedrijfsnaam 6] kunnen worden toegerekend, maar dat geen sprake is geweest van medeplegen. De rechtbank verwijst op deze punten naar het vonnis tegen [bedrijfsnaam 6] .
Productie van biodiesel in strijd met vereiste procesparameters [201]
In verband met het verwijt dat [bedrijfsnaam 6] biodiesel heeft geproduceerd in strijd met de vereiste procesparameters zoals bedoeld in Hoofdstuk IV, afdeling 2 onder D onder a) onder ii) van Bijlage IV bij Verordening 142/2011 (feit 2) overweegt de rechtbank het volgende.
Algemene verweren in verband met het verwijt ten aanzien van productie biodiesel in strijd met parameters
Volgens [bedrijfsnaam 6] zou niet duidelijk zijn wat in Bijlage IV, hoofdstuk IV, afdeling 3, punt 2 onder b) bij Verordening 142/2011 wordt bedoeld met de term “het biodieselproces” [de rechtbank leest hier, gelet op de tekst van punt 2 onder b): het biodieselproductieproces)]. Daardoor ontbreekt volgens [bedrijfsnaam 6] het bewijs dat zij heeft gehandeld in strijd met artikel 3 van Verordening 142/2011. Dat verweer gaat niet op. Verordening 142/2011 kent slechts één regeling voor de productie van biodiesel. Dat is de regeling voor “Biodieselproductie” in Hoofdstuk IV, afdeling 2 onder D. Een redelijke uitleg van “het biodieselproductieproces” in punt 2 onder b) brengt daarom mee dat die bepaling daarmee verwijst naar het biodieselproductieproces zoals geregeld in Hoofdstuk IV, afdeling 2 onder D.
Het verweer dat [bedrijfsnaam 6] in de ten laste gelegde periode nog geen alternatieve verwerkingsmethode had aangevraagd (en haar daarom niet kan worden verweten dat zij heeft gehandeld in strijd met de alternatieve verwerkingsmethoden als beschreven in Hoofdstuk IV van Bijlage IV bij Verordening 142/2011) gaat uit van een onjuiste interpretatie van “alternatieve verwerkingsmethoden” als bedoeld in Hoofdstuk IV van Bijlage IV bij Verordening 142/2011. Bijlage IV bij Verordening 142/2011 bevat een regeling voor “Standaardverwerkingsmethoden” (Hoofdstuk III) en een regeling voor “Alternatieve verwerkingsmethoden” (Hoofdstuk IV). Het biodieselproductieproces als bedoeld in afdeling 2 onder D van Hoofdstuk IV is dus een “alternatieve verwerkingsmethode” in de zin van Verordening 142/2011. Een biodieselproducent kan op grond van artikel 20 van Verordening 1069/2009 goedkeuring aanvragen bij de Europese Commissie [202] voor een andere “alternatieve methode” voor de productie van biodiesel. Een biodieselproducent kan op grond van Hoofdstuk IV, Afdeling 2 onder D onder b) onder ii) van Bijlage IV van Verordening 142/2011 ook toestemming aan de NVWA vragen voor productie met afwijkende parameters [203] . Dat betekent dan dat zij goedkeuring aanvraagt voor een alternatieve wijze van produceren van biodiesel respectievelijk productie daarvan met andere parameters in afwijking van de verwerkingsmethode voor de productie van biodiesel als bedoeld in afdeling 2 onder D van Hoofdstuk IV van Verordening 142/2011 die in beginsel van toepassing is krachtens artikel 9 onder c van Verordening 142/2011. Met andere woorden: de regeling voor de productie van biodiesel, als “alternatieve verwerkingsmethode” in afdeling 2 onder D van Hoofdstuk IV is onder de daar gestelde voorwaarden in beginsel krachtens artikel 9 onder c Verordening 142/2011 van toepassing bij de productie van biodiesel. Toepassing van die alternatieve verwerkingsmethode hoeft dus niet te worden aangevraagd op grond van artikel 20 van Verordening 1069/2009. [204] Of een aanvraag is ingediend voor goedkeuring voor een alternatieve verwerkingsmethode of voor productie met afwijkende parameters is dus niet relevant. De interpretatie van de verdediging zou meebrengen dat biodiesel uit dierlijk vet mag worden geproduceerd zonder te voldoen aan de voorschriften van Hoofdstuk IV van Verordening 142/2011 zolang de producent zelf niet het initiatief neemt voor toelating tot een andere “alternatieve verwerkingsmethode” of voor productie met afwijkende parameters. Dat kan niet de bedoeling zijn van Verordening 1069/2009 en Verordening 142/2011.
De rechtbank heeft hiervoor ten aanzien van de productie en de handel van biodiesel uit categorie 1-materiaal dat niet was voorbehandeld met methode 1 reeds geoordeeld dat er vanuit moet worden gegaan dat het aan [bedrijfsnaam 6] geleverde materiaal categorie 1-materiaal betrof. Het dossier bevat geen enkele concrete aanwijzing op basis waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat het van de tien leveringen afkomstige vet ten onrechte als categorie 1-materiaal werd aangemerkt door de leverancier. Dit oordeel geldt uiteraard ook ten aanzien van de verwijten ten aanzien van de productie van biodiesel in strijd met de vereiste parameters. [205]
Ten aanzien van elk van de concreet ten laste gelegde handelingen overweegt de rechtbank als volgt.
Eerste gedachtestreepje (meetapparatuur voor pH-waarden)
Afdeling 2 (Algemene voorschriften inzake de verwerking) van Hoofdstuk II van Bijlage IV bij Verordening 142/2011 bepaalt dat er nauwkeurig geijkte meters/registreertoestellen moeten worden gebruikt om de verwerking continu te controleren. Anders dan de officier van justitie heeft aangevoerd, volgt uit die bepaling niet dat bij het biodieselproductieproces meetapparatuur aanwezig moet zijn waarmee de voorgeschreven pH-waarden continue kan worden gecontroleerd. Verordening 142/2011 bevat ook overigens geen aanwijzing dat die bepaling gelezen moet worden zoals de officier van justitie stelt.
[bedrijfsnaam 6] is dan ook vrijgesproken van hetgeen haar ten laste is gelegd onder het eerste gedachtestreepje in feit 2 op haar tenlastelegging.
Tweede en derde gedachtestreepje (meting en registratie van pH-waarden)
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de regeling van Hoofdstuk IV, Afdeling 2 onder D onder b) van Bijlage IV van Verordening 142/2011 niet dat gedurende het proces van verestering en/of het proces van omestering meting van de pH-waarden moet plaatsvinden. Die regeling stelt slechts als eis dat verestering en omestering onder of bij een bepaalde pH-waarde moeten plaatsvinden. Daarbij is mede relevant dat uit het dossier blijkt dat het minst genomen twijfelachtig is of een pH-waarde überhaupt betrouwbaar gemeten kan worden van mengsels tijdens de verestering en omestering. [206] Het teststrookje dat tijdens de doorzoeking zou zijn gebruikt, is volgens getuigen ongeschikt voor een betrouwbare meting onder deze omstandigheden. [207] Het is aannemelijk, zoals de verdediging heeft aangevoerd onder verwijzing naar overgelegde stukken, dat de pH door [bedrijfsnaam 6] gestuurd werd, en kon worden, op basis van de hoeveelheden van de toe te voegen reagentia (zwavelzuur, kaliloog en methanol) tijdens de verestering en de omestering (de receptuur). [208] De vraag of de pH-waarde betrouwbaar kan worden bepaald door het regelen en meten van de exacte hoeveelheden reagentia is in het kader van onderzoek Boomtomaat niet voorgelegd aan het NFI.
De rechtbank heeft [bedrijfsnaam 6] op basis van het voorgaande vrijgesproken van het tweede en derde gedachtestreepje van feit 2 op haar tenlastelegging.
Vierde gedachtestreepje (sturing op pH-waarden)
Voor het verwijt dat de pH-waarde tijdens de omestering niet werd verhoogd tot ongeveer 14 en dat niet op de pH-waarde werd gestuurd biedt het dossier onvoldoende bewijs. De enkele verklaring van een medewerker van [bedrijfsnaam 6] tijdens de doorzoeking op 1 maart 2016 is daarvoor onvoldoende. Het is onvoldoende duidelijk wie die medewerker was, of hij over de vereiste deskundigheid beschikte om een verklaring af te leggen over de pH tijdens de omestering en waarop hij die verklaring baseerde. Bovendien volgt uit hetgeen hiervoor ten aanzien van het tweede en derde gedachtestreepje is overwogen, dat het bewijs voor het niet bereiken van een vereiste pH-waarde niet kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat de pH-waarden niet met meetapparatuur werd geregistreerd. Zoals hiervoor al is overwogen is aannemelijk dat [bedrijfsnaam 6] het omesteringsproces wel op de vereiste pH-waarde stuurde maar niet door meting daarvan maar op basis van receptuur.
De officier van justitie heeft in dit verband nog gewezen op de verklaring van getuige [getuige 3] [209] , die heeft verklaard dat zelfs bij sturing van de pH op basis van de exacte hoeveelheid kaliloog een pH van 14 niet kon worden gehaald, omdat de loogbuffer te klein zou zijn. De rechtbank acht die verklaring echter onvoldoende betrouwbaar voor het bewijs van hetgeen zich in 2015 en de eerste twee maanden van 2016 heeft afgespeeld. Getuige [getuige 3] is immers pas sinds 21 september 2016 als inspecteur van de NVWA betrokken geraakt bij het toezicht op [bedrijfsnaam 6] en zijn verklaring dateert van 30 januari 2018. Uit zijn verklaring blijkt niet duidelijk in hoeverre hij uit eigen waarneming wetenschap heeft van de omvang van de loogbuffer bij [bedrijfsnaam 6] in 2015 en de eerste twee maanden in 2016 en de mate waarin die omvang van invloed was op het halen van een pH van “ongeveer 14”.
De rechtbank heeft [bedrijfsnaam 6] op basis van het voorgaande vrijgesproken van het vierde gedachtestreepje van feit 2 op haar tenlastelegging.
Vijfde gedachtestreepje (temperatuur bij destillatie)
Op basis van hetgeen hiervoor in 6.8.3 “Feiten en omstandigheden” is beschreven ten aanzien van de door [bedrijfsnaam 6] gehanteerde temperatuur in de destillatiefase heeft de rechtbank de handelingen omschreven bij het 5e gedachtestreepje bewezen verklaard in het vonnis van [bedrijfsnaam 6] .
De rechtbank heeft [bedrijfsnaam 6] echter ten aanzien van die handelingen ontslagen van alle rechtsvervolging op grond van de overwegingen die hierna volgen onder “Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten”.
Zesde gedachtestreepje (pH-waarde bij verestering))
Voor het onder het 6e gedachtestreepje ten laste gelegde verwijt dat de pH-waarde tijdens de verestering niet steeds werd verlaagd tot minder dan 1 biedt het dossier onvoldoende bewijs, op vergelijkbare gronden als hiervoor ten aanzien van het 4e gedachtestreepje. De door de officier van justitie genoemde verklaring van een medewerker van [bedrijfsnaam 6] over de temperatuur bij verestering tijdens de doorzoeking op 1 maart 2016, leidt niet tot een andere conclusie. Ook ten aanzien van deze verklaring geldt dat niet duidelijk is wie die medewerker was, of hij over de vereiste deskundigheid beschikte om een verklaring af te leggen over de pH tijdens de verestering en waarop hij die verklaring baseerde. De opmerking van het NFI in haar rapport dat esterificatie bij [bedrijfsnaam 6] rond pH 2-3 werd uitgevoerd is gebaseerd diezelfde verklaring van een medewerker van [bedrijfsnaam 6] , niet op eigen onderzoek van het NFI.
Ook hier geldt dat het bewijs voor het niet bereiken van een vereiste pH-waarde niet kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat de pH-waarden niet continue worden gemeten. Aannemelijk is, zoals reeds overwogen, dat [bedrijfsnaam 6] het veresteringsproces wel door middel van een receptuur op de vereiste pH-waarde stuurde.
De rechtbank heeft [bedrijfsnaam 6] daarom ook vrijgesproken van de handelingen beschreven onder het 6e gedachtestreepje van feit 2 op haar tenlastelegging.
Zevende gedachtestreepje (reactietemperatuur bij verestering)
Uit hetgeen hiervoor in 6.8.3 Feiten en omstandigheden is beschreven ten aanzien van de door [bedrijfsnaam 6] gehanteerde temperatuur tijdens de verestering volgt dat die temperatuur als gevolg van het ontwerp van de installatie maximaal 70 °C bedroeg en dat bij de esterificatie niet minstens twee uur tot 72 °C werd verhit. Uit de daar genoemde e-mail van 21 augustus 2015 [210] blijkt dat de temperatuur soms nog lager dan 70 °C was. Dat brengt mee dat niet voldaan werd aan het vereiste dat esterificatie moet plaatsvinden gedurende twee uur bij een temperatuur van 72 °C, zoals beschreven in Hoofdstuk IV, afdeling 2 onder D van Bijlage IV bij Verordening 142/2011. Van dit voorschrift kan niet worden gezegd dat het summier of onduidelijk is geformuleerd. De verdediging heeft niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van een exotherme reactie de temperatuur tijdens de esterificatie zoals die bij [bedrijfsnaam 6] plaatsvond, gedurende twee uur 72 °C bedroeg (ondanks een heating setpoint van 70 °C en ondanks genoemde aanwijzingen dat de temperatuur in verband met het ontwerp van de installatie maximaal 70 °C mocht bedragen).
Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank, mede gelet op hetgeen is overwogen in 6.8.3 Feiten en omstandigheden over de productie van biodiesel uit dierlijke vetten van categorie 1 in de periode van 2 januari 2015 tot en met 22 februari 2016, bewezen verklaard dat [bedrijfsnaam 6] in die periode biodiesel heeft geproduceerd in strijd met het voorschrift ten aanzien van de vereiste temperatuur bij het veresteringsproces als bedoeld in Hoofdstuk IV, afdeling 2 onder D van Bijlage IV bij Verordening 142/2011. De rechtbank heeft daarbij mede betekenis gehecht aan de omstandigheid dat [bedrijfsnaam 6] het op een later moment kennelijk noodzakelijk heeft gevonden een verzoek te doen om ten aanzien van de vereiste temperatuur in de veresteringsfase met een afwijkende parameter te werken (70 °C in plaats van 72 °C). [211]
Gebruik van het NFI-rapport voor het bewijs van de temperatuur bij destillatie (5e gedachtestreepje) en voor de reactietemperatuur bij verestering (7e gedachtestreepje)
Zoals hiervoor blijkt, gebruikt de rechtbank het NFI-rapport van 23 december 2016 uitsluitend voor het bewijs dat destillatie niet plaatsvond bij een temperatuur van 150 °C (vijfde gedachtestreepje) en voor het bewijs dat [bedrijfsnaam 6] in de periode van 2 januari 2015 tot en met 22 februari 2016 biodiesel heeft geproduceerd terwijl het mengsel bij de verestering niet ten minste twee uren tot 72 °C werd verhit (zevende gedachtestreepje). Ten aanzien van dat rapport heeft de verdediging aangevoerd dat het niet als bewijs zou mogen worden gebruikt omdat het te laat is verstrekt aan de verdediging. Zij heeft echter niet concreet gemaakt welk onderzoek niet verricht kon worden als gevolg van het laattijdig verstrekken van dat rapport en welk nadeel zij als gevolg daarvan nu ondervindt in deze strafzaak. Aangezien de rechtbank het NFI-rapport alleen gebruikt voor het bewijs van de handelingen ten laste gelegd onder het vijfde en zevende gedachtestreepje van feit 2 en feit 4 (en bijvoorbeeld de verklaringen die medewerkers van verdachte bij de doorzoeking zouden hebben gedaan aan medewerkers van de NVWA of het NFI dus niet gebruikt voor het bewijs), ziet de rechtbank niet in hoe de late verstrekking van het rapport de verdediging in een zodanige nadelige positie heeft gebracht dat het rapport niet meer zou mogen bijdragen aan het bewijs. Om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding het NFI-rapport uit te sluiten van het bewijs en ook geen aanleiding om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
In de handel brengen [212]
Zoals de rechtbank hiervoor onder “Categorie 1 materiaal en vereiste verwerkingsmethode 4” heeft overwogen, acht de rechtbank bewezen dat [bedrijfsnaam 6] in strijd met het verbod van artikel 3 van Verordening 142/2011 in de periode van 22 januari 2015 tot en met 25 februari 2016 zonder beperkingen biodiesel in de handel heeft gebracht door deze te verkopen aan [bedrijfsnaam 20] B.V., [bedrijfsnaam 21] B.V., [bedrijfsnaam 22] NV en [bedrijfsnaam 23] B.V. In 6.8.3 Feiten en omstandigheden is verder beschreven dat [bedrijfsnaam 6] in de daaraan voorafgaande periode van 2 januari 2015 tot en met 30 december 2015 105.940.556 kilogram biodiesel heeft verkocht aan [bedrijfsnaam 20] B.V., [bedrijfsnaam 21] B.V., [bedrijfsnaam 22] NV en andere bedrijven, die geproduceerd was uit dierlijk vet van categorie 1.
Het voorgaande leidt - in samenhang met het oordeel dat [bedrijfsnaam 6] in de periode 2 januari 2015 tot en met 22 februari 2016 biodiesel heeft geproduceerd in strijd met het voorschrift over de temperatuur bij het omesteringsproces - in het vonnis van [bedrijfsnaam 6] tot de conclusie dat is bewezen dat [bedrijfsnaam 6] in de periode 2 januari 2015 tot en met 25 februari 2016 biodiesel zonder beperkingen op de markt heeft gebracht, terwijl die biodiesel niet is geproduceerd conform Hoofdstuk IV, afdeling 2 onder D van Bijlage IV bij Verordening 142/2011.
Opzet op en toerekening van bewezen verklaarde gedragingen van [bedrijfsnaam 6] (productieparameters)
In het vonnis tegen [bedrijfsnaam 6] is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat medewerkers van [bedrijfsnaam 6] de temperatuur tijdens de veresteringsfase bewust op 70 °C of lager hielden en dat de verkoop en levering van de geproduceerde biodiesel in de periode 2 januari 2015 tot en met 25 februari 2016 doelbewust plaatsvond op basis van daarvoor gesloten contracten.
[bedrijfsnaam 6] heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook opzet gehad op deze handelingen. De rechtbank is in het vonnis [bedrijfsnaam 6] voorts tot het oordeel gekomen dat deze gedragingen aan [bedrijfsnaam 6] kunnen worden toegerekend.
Geen sprake van medeplegen bewezen verklaarde verweten gedragingen
Het dossier bevat geen aanwijzingen dat [bedrijfsnaam 6] bij de hiervoor besproken bewezen verklaarde handelingen bewust en nauw heeft samengewerkt met een ander. De rechtbank heeft [bedrijfsnaam 6] daarom vrijgesproken van het medeplegen van de hiervoor besproken gedragingen.
Pleegperiode en conclusie bewezen verklaarde gedragingen [bedrijfsnaam 6]
De rechtbank heeft in het vonnis van [bedrijfsnaam 6] de bewezenverklaring van de aan [bedrijfsnaam 6] ten laste gelegde gedragingen beperkt tot de periode waarover de aangehaalde bewijsmiddelen zich uitstrekken, dus tot de periode van 2 januari 2015 tot en met 22 februari 2016 (feit 2) resp. tot 25 februari 2016 (feit 4).
Feitelijk leiding geven door [verdachte 1] aan bewezen verklaarde gedragingen van [bedrijfsnaam 6] (feiten 17 t/m 20)
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verdachte 1] feitelijk leiding gegeven aan de hiervoor beschreven en bewezen verklaarde handelingen van [bedrijfsnaam 6] met betrekking tot de productie en verkoop van biodiesel uit dierlijk vet categorie 1 dat niet voorbehandeld was met methode 1. Die conclusie baseert de rechtbank op de volgende overwegingen.
Feiten 17 en 18 (productie en verkoop van biodiesel uit dierlijk vet categorie 1 methode 4)
Zoals hiervoor reeds opgemerkt ten aanzien van zaaksdossiers [bedrijfsnaam 3] en Kwik, volgt uit een uittreksel van de Kamer van Koophandel met betrekking tot [bedrijfsnaam 9] , dat [verdachte 1] in de tenlastegelegde periode aandeelhouder en bestuurder (algemeen directeur) van [bedrijfsnaam 9] was. Blijkens het in 4.1 weergegeven organogram was [bedrijfsnaam 9] indirect, via haar dochter [bedrijfsnaam 5] , enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 6] .
Uit het dossier blijkt dat [verdachte 1] wist dat het niet is toegestaan dierlijk vet van categorie 1 in te kopen ten behoeve van de productie van biodiesel, indien dat vet niet is voorbehandeld met methode 1. Zo ontving hij op 17 september 2013 een bericht van [medewerker 9] van [bedrijfsnaam 6] , die [verdachte 1] een bericht doorstuurde met het onderwerp “UK Cat 1 Tallow method 4 etc” waarin dierlijk vet categorie 1 werd aangeboden en waarover [medewerker 9] opmerkte “ik zal ze niet op de vergunning krijgen dus kan een probleem zijn maar we hebben het wel nodig”. [213] Daarop antwoordde [verdachte 1] :
“Kopen
Sprak net [medewerker 10]
geen Cat 1 voor Q4 over
Dus alles weg kopen aub”.
De rechtbank leidt uit deze e-mails af dat [verdachte 1] wist dat er een juridisch probleem was met het aangeboden dierlijk vet van categorie 1. Dat weerhield hem er niet van om opdracht te geven zoveel mogelijk van dat dierlijk vet categorie 1 in te kopen ten behoeve van de biodieselproductie door [bedrijfsnaam 6] . Ook na dat moment gaf hij meerdere keren opdracht tot aankoop van categorie 1 materiaal dat blijkens het onderwerp of de inhoud van de betreffende e-mail voorbehandeld was met methode 4. [214] . Dat deze e-mails dateren van september 2013, ruim voor de ten laste gelegde periode, maar dat doet niet af aan de vaststelling dat [verdachte 1] zich ten tijde van de ten laste gelegde handelingen in de eerste twee maanden van 2016 bewust moet zijn geweest van mogelijke problemen met categorie 1-materiaal.
In een e-mail van 22 september 2015 van [medewerker 11] van [bedrijfsnaam 6] aan o.a. [verdachte 1] met als onderwerp "FW: CAT1 Method 4 Tallow" schrijft [medewerker 11] :
"Heren Ik heb [bedrijfsnaam 16] , voornaamste methode 4 leverancier in de UK, zelf maar gebeld.
Hij geeft aan dat het voor hém (nog)niet verplicht is om methode 4 in Traces aan te geven, dit heeft hij in het verleden ook nooit gedaan.
Verklaart dat de NVWA nooit om de documenten heeft gevraagd
Dus onder deze voorwaarde kunnen wij methode 4 vanuit [bedrijfsnaam 16] binnen laten komen lijkt mij".
In een e-mail van woensdag 13 januari 2016 schrijft [medewerker 11] aan o.a. [verdachte 2] dat hij die dag 350 ton ffa (dierlijk vet) methode 4 had aangekocht van [bedrijfsnaam 24] Schotland en [bedrijfsnaam 18] Engeland voor de periode januari, februari en maart. In reactie daarop schreef [verdachte 1] :
"Goed bezig mooi"
"Probeer ook direct te kopen he" [215]
Uit deze e-mails volgt dat [verdachte 1] ook in september 2015 nog steeds op de hoogte was van mogelijke problemen met de inkoop van categorie 1 methode 4-materiaal en dat hij er in januari 2016 van op de hoogte was dat dit type dierlijk vet op dat moment door [bedrijfsnaam 6] werd ingekocht voor de periode januari, februari en maart 2016 ten behoeve van de productie van biodiesel door [bedrijfsnaam 6] .
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [verdachte 1] , hoewel hij daar gezien zijn positie toe bevoegd en redelijkerwijs toe gehouden was, geen maatregelen heeft getroffen om de inkoop van materiaal van categorie 1 methode 4 ten behoeve van de productie en verkoop van biodiesel door [bedrijfsnaam 6] te voorkomen of te beëindigen. Hij gaf daartoe in sommige gevallen zelfs opdracht of moedigde medewerkers ertoe aan. Daarmee kan van feitelijk leidinggeven worden gesproken. [verdachte 1] heeft ten minste de aanmerkelijke kans aanvaard dat [bedrijfsnaam 6] daarbij de relevante voorschriften ten aanzien van de verwerkingsmethode voor categorie 1-materiaal bij de productie van biodiesel overtrad, omdat [verdachte 1] op grond van de hiervoor genoemde e-mails geweten moet hebben dat er serieuze juridische problemen kleefden aan de inkoop van categorie 1-materiaal methode 4 ten behoeve van de productie van biodiesel.
Medeplegen van feitelijk leiding geven
Het dossier bevat geen aanwijzingen dat [verdachte 1] nauw en bewust heeft samengewerkt met een of meer anderen bij het feitelijk leiding geven aan de overtreding door [bedrijfsnaam 6] . [verdachte 1] zal dan ook vrijgesproken worden van het ten laste gelegde medeplegen onder feiten 17 en 18.
Feiten 19 en 20 (productie en verkoop van biodiesel geproduceerd in strijd met vereiste parameters)
Het dossier bevat geen aanwijzingen dat [verdachte 1] enige relevante (actieve of passieve) betrokkenheid heeft gehad bij het instellen of anderszins beïnvloeden van de temperatuur tijdens de esterificatiefase van het biodieselproductieproces (de enige gedraging van [bedrijfsnaam 6] die de rechtbank bewezen en strafbaar acht). [verdachte 1] zal daarom integraal vrijgesproken worden van de feiten 19 en 20.
6.8.7
Tussenconclusie ten aanzien van feitelijk leiding geven door [verdachte 1] in zaaksdossier [bedrijfsnaam 6]
De conclusie van het voorgaande is dat de rechtbank de feiten 17 en 18 gedeeltelijk bewezen zal verklaren. [verdachte 1] zal worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten 19 en 20.
6.9
Zaaksdossiers Glycerine 1 en 2
6.9.1
Beschuldiging
In deze zaaksdossiers draait het om de uitvoer van glycerine naar Singapore in strijd met een Europeesrechtelijk exportverbod. Zaaksdossier Glycerine 1 betreft een transport van 558,64 ton glycerine dat zou hebben plaatsgevonden in oktober 2015. Zaaksdossier Glycerine 2 gaat over een levering van 503,36 ton glycerine in september 2015.
[verdachte 1] wordt verweten hieraan feitelijk leiding te hebben gegeven.
Zoals eerder in dit vonnis aan de orde kwam is glycerine een product dat vrijkomt bij de productie van biodiesel.
6.9.2
Feiten en omstandigheden
Zaaksdossier Glycerine 1 (levering oktober 2015)
Tussen [bedrijfsnaam 6] en de in Singapore gevestigde handelsmaatschappij [bedrijfsnaam 25] Ltd. (hierna: [bedrijfsnaam 25] ) is een overeenkomst gesloten aangaande de levering van 500 MT (metrische ton) ‘Glycerine Cat 1 65%’. [216] De glycerine zou worden geleverd in China. [217] Begin oktober 2015 zijn 22 containers gevuld met van [bedrijfsnaam 6] afkomstige glycerine. [218] Op de ‘packing list’ staan 22 hoeveelheden ‘Glycerine Cat 1 65%’ vermeld [219] met een totale hoeveelheid van 558.640 kg [220] . Op diverse ontvangbewijzen (‘proof of delivery’), weegbonnen, vrachtbrieven en handelsdocumenten behorende bij deze levering [221] , op het uitvoergeleidedocument [222] en op de factuur van [bedrijfsnaam 6] aan [bedrijfsnaam 25] [223] staat telkens geschreven ‘Glycerine Cat 1 65%’ of ‘Cat. 1 materiaal’.
De 22 containers zijn per truck overgebracht naar de haven van Rotterdam [224] en geladen op het schip [scheepsnaam 4], dat op 11 oktober 2015 is vertrokken naar Qingdao, China. Na aankomst op 24 november 2015 zijn de containers overgeladen en verscheept naar een andere havenplaats in China, genaamd Lianyungang. De containers zijn tussen 20 februari en 3 maart 2016 geleegd. [225] Niet duidelijk is wat de exacte eindbestemming van de glycerine is geweest.
[bedrijfsnaam 25] heeft aan [bedrijfsnaam 6] € 26.535,40 euro betaald voor deze levering. [226]
Zaaksdossier Glycerine 2 (levering september 2015)
[bedrijfsnaam 6] is met [bedrijfsnaam 26] Ltd. te Singapore (hierna: [bedrijfsnaam 26] ) overeengekomen dat [bedrijfsnaam 6] 1500 MT ‘crude glycerin 65%’, ‘for industrial use only’ zou leveren. De leveringen zouden plaatsvinden in de maanden juni, juli en augustus 2015. [227]
Op 1 september 2015 zijn uit tank 657 twintig flexibags gevuld met ‘glycerine cat 1’. [228] Op diverse ontvangstbewijzen (‘proof of delivery’), weegbonnen, vrachtbrieven en handelsdocumenten staat telkens dat het gaat om ‘glycerine cat 1’. [229] De flexibags zijn in de haven van Rotterdam overgeladen op het schip [scheepsnaam 5]. Op de ‘Bill of Lading’ staat vermeld dat het gaat om 503,36 ton crude glycerine dat moest worden gelost in Huaian, Jiangsu, China. [230] Het schip is op 15 september 2015 vertrokken uit Rotterdam en op 24 oktober 2015 aangekomen in Lianyungang, China. [231] [bedrijfsnaam 26] heeft de factuur ter hoogte van € 16.610,88 aan [bedrijfsnaam 6] voldaan. [232] [bedrijfsnaam 26] heeft de partij glycerine doorverkocht aan Huain Junya Oil Technology, gevestigd in Jiangsu, China. [233]
6.9.3
Standpunt openbaar ministerie
Volgens de officier van justitie hebben de hiervoor omschreven leveringen van glycerine plaatsgevonden in strijd met artikel 43 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten, hierna aangeduid als: Verordening 1069/2009). De door [bedrijfsnaam 6] geleverde glycerine is namelijk een ‘afgeleid product’ in de zin van artikel 3 van deze Verordening. De export van glycerine die afkomstig is van categorie 1-materiaal is verboden op grond van het derde lid van artikel 43 Verordening 1069/2009 in samenhang met de artikelen 6.2 en 3.1 Wet dieren, artikel 3.1 Besluit dierlijke producten en artikel 3.3 Regeling dierlijke producten. Er is geen sprake van één van de uitzonderingen die staan genoemd in artikel 43 van Verordening 1069/2009. Uit e-mails die in de inbeslaggenomen administratie zijn aangetroffen blijkt dat werknemers van [bedrijfsnaam 6] wisten dat de export van deze glycerine naar China verboden was.
De officier van justitie heeft dan ook gerekwireerd tot bewezenverklaring van hetgeen aan [bedrijfsnaam 6] ten laste is gelegd. Volgens de officier van justitie heeft [verdachte 1] zich schuldig gemaakt aan het feitelijk leiding geven aan deze strafbare gedragingen van [bedrijfsnaam 6] . [verdachte 1] is actief betrokken geweest bij het tot stand komen van de afspraken met [bedrijfsnaam 25] en [bedrijfsnaam 26] . Ook is hij akkoord gegaan met de export onder de voorwaarde dat ‘only technical gebruik’ in de meegezonden verklaring kwam te staan.
6.9.4
Standpunt verdediging
De verdediging heeft niet bestreden dat [bedrijfsnaam 6] glycerine naar China heeft geëxporteerd in september en oktober 2015. Zij is net als het openbaar ministerie van mening dat geen van de uitzonderingen die zijn genoemd in artikel 43 van Verordening 1069/2009 van toepassing is. De verdediging vindt echter dat er onvoldoende bewijs is dat de door [bedrijfsnaam 6] geleverde glycerine is afgeleid van dierlijk materiaal van categorie 1 of 2. Ten aanzien van het feitelijk leiding geven aan de gedragingen van [bedrijfsnaam 6] heeft de verdediging geen specifieke verweren gevoerd.
6.9.5
Oordeel van de rechtbank
Uit hetgeen onder Feiten en omstandigheden staat vermeld, volgt dat [bedrijfsnaam 6] in september en in oktober 2015 glycerine naar China heeft geëxporteerd. De rechtbank oordeelde reeds dat bij [bedrijfsnaam 6] in het jaar 2015 dierlijk vet de grondstof vormde voor het biodieselproductieproces van [bedrijfsnaam 6] . Glycerine is daarom een product dat is verkregen door de behandeling, omzetting of verwerking van een dierlijke bijproduct, en voldoet daarmee aan de definitie van een ‘afgeleid product’ zoals geformuleerd in artikel 3 onder 3 van Verordening 1069/2009.
Artikel 43 van Verordening 1069/2009 bevat beperkingen ten aanzien van de uitvoer van afgeleide producten. Het derde lid van artikel 43 bepaalt (voor zover hier relevant) dat van categorie 1-materiaal afgeleide producten slechts mogen worden uitgevoerd:
  • voor andere dan de in lid 1 en 2 genoemde doeleinden (dus niet voor verbranden, storten, gebruik in een biogas- of composteerinstallatie);
  • en alleen indien er voorschriften voor de uitvoer zijn vastgesteld.
Zoals ook de verdediging (bij dupliek) erkent, zijn er geen voorschriften vastgesteld voor de uitvoer van producten die zijn afgeleid van categorie 1-materiaal. Het voorgaande betekent dat het buiten de Europese Gemeenschap brengen van glycerine die voortkomt uit categorie 1-materiaal, verboden is.
Is de glycerine afkomstig uit categorie 1-materiaal?
De verdediging heeft gesteld dat niet is bewezen dat voor de productie van biodiesel door [bedrijfsnaam 6] categorie 1-materiaal is gebruikt. Die stelling is door de rechtbank bij de beoordeling van het zaaksdossier [bedrijfsnaam 6] reeds verworpen. In aanvulling daarop merkt de rechtbank op dat op vrijwel alle documenten die horen bij de twee transporten van glycerine naar China in september en oktober 2015 in opdracht van [bedrijfsnaam 26] respectievelijk [bedrijfsnaam 25] , ‘Cat 1’ staat vermeld. Bijvoorbeeld op de ‘packing lists’, op de ‘proof of delivery’, weegbonnen, vrachtbrieven, handelsdocumenten en het uitvoergeleidedocument. Ook in het contract met en de factuur aan [bedrijfsnaam 25] staat ‘glycerine Cat 1’ vermeld. Op een voorraadlijst van [bedrijfsnaam 6] van 1 september 2015 staat bij tank 657 (uit die tank zijn de flexibags voor [bedrijfsnaam 26] gevuld) geschreven: ‘glycerine cat 1’. Op geen enkel document dat aan de twee leveringen in kwestie valt te koppelen, staat een andere categorie of omschrijving vermeld. De rechtbank ziet geen enkele grond voor de stelling dat er desondanks geen sprake is van uit categorie 1-materiaal afkomstige glycerine.
Opzet bij [bedrijfsnaam 6]
Uit de onderhandelingen die vooraf gingen aan het sluiten van de overeenkomsten met [bedrijfsnaam 26] en [bedrijfsnaam 25] en uit alle handelingen die daarop volgden om de glycerine daadwerkelijk naar China uit te voeren (het organiseren van het transport) blijkt dat de glycerine afkomstig van categorie 1-materiaal opzettelijk door [bedrijfsnaam 6] is uitgevoerd buiten de Europese Gemeenschap.
Uit e-mails die zijn aangetroffen in de inbeslaggenomen administratie blijkt dat diverse werknemers van [bedrijfsnaam 6] ervan op de hoogte waren dat deze uitvoer was verboden maar het exporteren naar China desondanks werd voortgezet. De rechtbank wijst op:
a. een e-mail [234] die op 15 maart 2013 is verzonden door [medewerker 12] (werkzaam bij de NVWA) aan [getuige 1] (QA/QC manager bij [bedrijfsnaam 1] [235] ), waarin een beschrijving is gegeven van het verbod opgenomen in artikel 43 van Verordening 1069/2009, en
een e-mail [236] van 23 juli 2013 van [medewerker 9] (commercieel manager van [bedrijfsnaam 6] [237] ) aan [getuige 1] , [directielid 2] (commercieel directeur van [bedrijfsnaam 5] Holding [238] ) en [verdachte 1] , die een reactie is op de onder a. genoemde e-mail van 15 maart 2013 en waarin staat: “Als ik het juist lees, is Lid 2 alleen een optie. Lid 1 is verboden en Lid 3 is verboden. In Lid 2 staat dat het alleen naar een OESO land kan, China, India, Indonesië, Verenigde Staten en China zijn geen Lid van de OESO dus dat mag eigenlijk ook niet……………. Dat is nu net waar alle GC naartoe gaat!!! DUS HET KAN OOK NIET MET EEN VERKLARING!”; en
een vervolg [239] op de onder b. genoemde e-mail van [medewerker 9] van 23 juli 2013 aan [directielid 2] en [verdachte 1] waarin staat: “Ik zie op dit moment geen andere keuze dan doorgaan. Bijgevoegd de verklaring die de klanten nu tekenen. [voornaam verdachte]?” en waarop [verdachte 1] op 23 juli 2013 antwoordde [240] : “Only technical gebruik moet erbij komen te staan.” en
een e-mail [241] van 12 maart 2014 van [directielid 2] aan [verdachte 1] en [directielid 1] (CFO [bedrijfsnaam 5] Groep [242] ): “Daarnaast ben ik via MVO bezig om glycerine uit het export verbod te krijgen, nogal van belang denk ik vanwege onze investering in [bedrijfsnaam 6] -2. (PM: voor jouw info, wat we nu doen is illegaal, je mag geen cat 1/2 exporteren!” en
een e-mail van 17 september 2015 [243] van [medewerker 11] (Sourcing/trading executive [bedrijfsnaam 6] [244] ) aan [directielid 2] en [verdachte 1] , waarin wordt verwezen naar de onder a. genoemde e-mail van 15 maart 2013 en waarin [medewerker 11] o.a. schrijft: “Het gaat op dit moment allemaal op export naar China. China is geen lid van de OESO en ze gebruiken het niet voor omzetting in biogas of compost. Dit is dus verboden.”
Toerekening aan [bedrijfsnaam 6]
In het vonnis tegen [bedrijfsnaam 6] heeft de rechtbank geoordeeld dat het opzettelijk uitvoeren van de glycerine in strijd met het exportverbod van artikel 43 van Verordening 1069/2009, aan [bedrijfsnaam 6] kan worden toegerekend. De rechtbank verwijst op dit punt naar het vonnis tegen [bedrijfsnaam 6] .
Feitelijk leiding geven door [verdachte 1] aan de export van glycerine door [bedrijfsnaam 6] (feiten 21 en 22)
Aangezien de rechtbank tot bewezenverklaring is gekomen van de feiten die onder 5 en 6 aan [bedrijfsnaam 6] ten laste zijn gelegd, dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of [verdachte 1] aan die bewezen verklaarde gedragingen van [bedrijfsnaam 6] opzettelijk feitelijk leiding heeft gegeven.
Die vraag beantwoord de rechtbank bevestigend. Gezien de hiervoor onder b tot en met e genoemde e-mails die mede aan [verdachte 1] zijn verzonden, moet [verdachte 1] hebben geweten van het exportverbod. Desondanks heeft hij onderhandelingen gevoerd met [bedrijfsnaam 25] en [bedrijfsnaam 26] over de verkoop van glycerine (afkomstig van categorie 1-materiaal) naar China, terwijl hij actief op de hoogte werd gehouden van de logistieke aspecten van het transport. [245] Toen hij er door een medewerker op werd gewezen dat deze export verboden was, heeft hij een instructie gegeven ten aanzien van de verklaring die aan de koper werd verstrekt: “Only technical gebruik moet erbij komen te staan.” [verdachte 1] wist dus van de export van de glycerine naar China, heeft een actieve rol gespeeld bij het sluiten van overeenkomsten met kopers en heeft – terwijl hij daartoe in de positie en toe gehouden was – nimmer verhinderd dat deze exporten plaatsvonden.
Uit het voorgaande volgt ook dat [verdachte 1] opzet heeft gehad op de verboden gedragingen.
De rechtbank ziet geen aanwijzingen dat [verdachte 1] bewust en nauw heeft samengewerkt met andere feitelijk leidinggevenden, dus zal hem daarvan vrijspreken.
6.9.6
Tussenconclusie van de rechtbank ten aanzien van de zaaksdossiers Glycerine 1 en 2
De rechtbank acht op grond van het voorgaande bewezen dat de verdachte in september en oktober 2015 feitelijk leiding heeft gegeven aan de export door [bedrijfsnaam 6] van glycerine afkomstig van categorie 1-materiaal naar China in strijd met het exportverbod van artikel 43, derde lid van Verordening 1069/2009, zoals ten laste gelegd aan de verdachte onder 21 en 22.
6.1
Deelname aan een criminele organisatie
6.10.1
Beschuldiging
Aan de verdachte wordt verweten dat hij gedurende een periode van twee jaren als oprichter, leider of bestuurder heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. Deze organisatie zou hebben bestaan uit [bedrijfsnaam 2] , [bedrijfsnaam 1] , [bedrijfsnaam 5] , [bedrijfsnaam 9] , [bedrijfsnaam 3] GmbH en [verdachte 1] en het oogmerk hebben gehad misdrijven te plegen op het terrein van milieu en fraude.
6.10.2
Standpunt Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit. Volgens de officier van justitie was sprake van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband. De verdachten in het zaaksdossier Boomtomaat maakten deel uit van hetzelfde concern, waarvan [verdachte 1] de bestuurder en algemeen directeur was. De verdachten hadden nauw contact met elkaar en er vond met grote regelmaat overleg plaats. Binnen alle bedrijven kwamen regelmatig situaties voor waarin de wet werd overtreden. Naast het feit dat door de verdachten tezamen en in vereniging strafbare feiten zijn gepleegd, waren de bedrijven binnen het concern ook dienstig aan elkaar om het beoogde resultaat te behalen. Zo werd bijvoorbeeld regelmatig gebruik gemaakt van elkaars producten en diensten. Door de werkmaatschappijen [bedrijfsnaam 6] , [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] is veel geld verdiend met het plegen van strafbare feiten. De nettowinst uit deze werkmaatschappijen werd uitgekeerd als dividend en kwam (grotendeels) via de bovenliggende vennootschappen terecht bij [bedrijfsnaam 5] Holding, [bedrijfsnaam 9] Holding en [verdachte 1] . Hierdoor hebben deze vennootschappen geprofiteerd van de strafbare feiten en maken ze ook deel uit van de criminele organisatie. Uit de in de afzonderlijke zaaksdossiers aan de verdachten ten laste gelegde feiten volgt volgens de officier van justitie dat alle verdachten een aandeel hebben gehad in het plegen van die strafbare feiten. [verdachte 1] heeft als leider aan de criminele organisatie deelgenomen. Hij gaf de opdrachten en bepaalde wanneer en hoe die opdrachten moesten worden uitgevoerd.
6.10.3
Standpunt verdediging
Volgens de verdediging kan niet bewezen worden dat sprake was van een organisatie met het oogmerk om strafbare feiten te plegen. De bedrijven hadden een legitieme doelstelling en samenwerking binnen het concern lag voor de hand. Niet ieder concern waarbinnen incidenteel strafbare feiten zijn gepleegd vormt een criminele organisatie. Subsidiair kan niet worden bewezen dat de verdachte wetenschap had dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven. Ook ontbreekt het bewijs dat de verdachte een aandeel heeft gehad in dan wel gedragingen heeft ondersteund die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met verwezenlijking van dat oogmerk.
6.10.4
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr slechts sprake kan zijn, indien de verdachte behoort tot een samenwerkingsverband tussen tenminste twee (rechts)personen met een zekere duurzaamheid en structuur en hij een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
De rechtspersonen die in het onderzoek Boomtomaat zijn vervolgd maakten deel uit van hetzelfde concern, met aan het hoofd daarvan [verdachte 1] . Binnen het concern werd tussen de bedrijven samengewerkt en gebruikgemaakt van elkaars producten en diensten. Van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur was onmiskenbaar sprake. Het gaat echter steeds om bedrijven die in overwegende mate legale activiteiten ontplooiden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er door de rechtspersonen en door [verdachte 1] strafbare feiten zijn gepleegd, zoals zij heeft bewezenverklaard in de afzonderlijke vonnissen, waarbij in een enkel geval ook sprake is geweest van medeplegen tussen de verdachten. Van stelselmatigheid of planmatigheid bij het plegen van die feiten is echter niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank kan hieruit dan ook niet de conclusie worden getrokken dat sprake was van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven. Uit het dossier blijkt niet dat het oogmerk (het doel) van de organisatie was gericht op het plegen van misdrijven.
6.10.5
Tussenconclusie ten aanzien van de verweten deelname aan een criminele organisatie
De conclusie van het voorgaande is dat de rechtbank [verdachte 1] zal vrijspreken van feit 23.
6.11
Conclusie ten aanzien van alle ten laste gelegde feiten
De conclusie van het voorgaande is dat de rechtbank de verdachte
De conclusie van het voorgaande is dat de rechtbank de verdachte
  • ten aanzien van feit 1 (non-diervoeders bestempelen als diervoeders): deels zal vrijspreken, en het overige deel bewezen zal verklaren;
  • ten aanzien van feit 2 (diervoeders afnemen van een niet-erkende inrichting): deels zal vrijspreken, en het overige deel bewezen zal verklaren;
  • ten aanzien van feit 3 (valsheid in geschrift): deels zal vrijspreken, en het overige deel bewezen zal verklaren;
  • ten aanzien van feit 4 (diervoeders afnemen van een niet-erkende inrichting): deels zal vrijspreken, en het overige deel bewezen zal verklaren;
  • ten aanzien van feit 5 (valsheid in geschrift): deels zal vrijspreken, en het overige deel bewezen zal verklaren;
  • ten aanzien van feit 6 (handelingen verrichten met diervoederproducten met een te hoog gehalte aan kwik): zal vrijspreken;
  • ten aanzien van feit 7 (schenden meldplicht): deels zal vrijspreken, en het overige deel bewezen zal verklaren;
  • ten aanzien van feit 8 (opslaan van diervoederproducten met een te hoog gehalte aan metalaxyl): zal vrijspreken;
  • ten aanzien van feit 9 (mengen en in de handel brengen van diervoederproducten met een te hoog gehalte aan metalaxyl): zal vrijspreken;
  • ten aanzien van feit 10 (schenden meldplicht): zal vrijspreken;
  • ten aanzien van feit 11 (schenden meldplicht): zal vrijspreken;
  • ten aanzien van feit 12 (opslaan van diervoederproducten met een te hoog gehalte aan metalaxyl): zal vrijspreken;
  • ten aanzien van feit 13 (valsheid in geschrift): zal vrijspreken;
  • ten aanzien van feit 14 (valsheid in geschrift): zal vrijspreken;
  • ten aanzien van feit 15 (innemen van afvalwater met een te hoog gehalte aan nikkel): zal vrijspreken;
  • ten aanzien van feit 16 (innemen van afvalwater met een te hoog gehalte aan nikkel): zal vrijspreken;
  • ten aanzien van feit 17 (produceren van biodiesel in strijd met wet-/regelgeving): deels zal vrijspreken, en het overige deel bewezen zal verklaren;
  • ten aanzien van feit 18 (in de handel brengen van biodiesel in strijd met wet-/regelgeving): deels zal vrijspreken, en het overige deel bewezen zal verklaren;
  • ten aanzien van feit 19 (produceren van biodiesel in strijd met wet-/regelgeving): zal vrijspreken;
  • ten aanzien van feit 20 (in de handel brengen van biodiesel in strijd met wet-/regelgeving): zal vrijspreken;
  • ten aanzien van feit 21 primair (glycerine uitvoeren in strijd met wet-/regelgeving): deels zal vrijspreken, en het overige deel bewezen zal verklaren;
  • ten aanzien van feit 22 primair (glycerine uitvoeren in strijd met wet-/regelgeving): deels zal vrijspreken, en het overige deel bewezen zal verklaren;
  • ten aanzien van feit 23 (deelname aan een criminele organisatie): zal vrijspreken.

7.Bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2, 3, 4, 5, 7, 17, 18, 21 primair en 22 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
feit 1
Zaaksdossier [bedrijfsnaam 7]
(non-diervoeders bestempelen als diervoeders)
[bedrijfsnaam 1] B.V. in de periode van 17 april 2014 tot en met 24 april 2014 in Nederland,
opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met (een) bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift(en) van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop de Wet dieren van toepassing is,
te weten (een) voorschrift(en) van Verordening (EG) nr. 183/2005 (inzake de vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne), zoals gewijzigd door Verordening (EU) nr. 225/2012 (inzake de wijziging van bijlage II bij Verordening (EG) 183/2005, wat betreft de erkenning van inrichtingen die van plantaardige oliën en mengvetten afgeleide producten voor gebruik als diervoeder in de handel brengen en wat betreft de specifieke voorschriften voor de productie, de opslag, het vervoer en het testen op dioxine van oliën, vetten en daarvan afgeleide producten), immers:
heeft zij in strijd met het voorschrift genoemd in artikel 5 lid 2 van Verordening (EG) nr. 183/2005, nadat de producenten van partijen van producten, te weten de partijen met POG-nummers:
- [nummer 83] (afkomstig van [bedrijfsnaam 27] ), en/of
- [nummer 84] (afkomstig van [bedrijfsnaam 27] ), en/of
- [nummer 85] (afkomstig van [bedrijfsnaam 28] ), en/of
- [nummer 86] (afkomstig van [bedrijfsnaam 27] ), en/of
- [nummer 87] (afkomstig van [bedrijfsnaam 27] ), en/of
- [nummer 88] (afkomstig van [bedrijfsnaam 29] ), en/of
- [nummer 89] (afkomstig van [bedrijfsnaam 28] ), en/of
- [nummer 90] (afkomstig van [bedrijfsnaam 14] , en/of
- [nummer 91] (afkomstig van [bedrijfsnaam 14] , en/of
- [nummer 92] (afkomstig van [bedrijfsnaam 30] ), en/of
- [nummer 93] (afkomstig van [bedrijfsnaam 28] ), en/of
- [nummer 93] (afkomstig van [bedrijfsnaam 28] ), en/of
- [nummer 94] (afkomstig van [bedrijfsnaam 27] ), en/of
- [nummer 95] (afkomstig van [bedrijfsnaam 27] ),
hadden verklaard (op de factuur en/of het koopcontract) dat deze niet bestemd waren voor gebruik in diervoeders of levensmiddelen, als exploitant van een diervoederbedrijf in een later stadium van de keten die verklaringen achteraf gewijzigd, door met betrekking tot die partijen op de factuur van [bedrijfsnaam 1] B.V. aan [bedrijfsnaam 7] Ltd. (Invoice no. [factuurnummer 1] d.d. 17-4-2014 DOC-02311) onder meer te vermelden ‘ [bedrijfsnaam 1] 30L GMO feedgrade’,
aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte in Nederland en/of te Bonaire, feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 2
(diervoeders afnemen van een niet-erkende inrichting)
[bedrijfsnaam 1] B.V. en [bedrijfsnaam 2] B.V. (als medeplichtige) in de periode van 24 maart 2014 tot en met 8 april 2014 in Nederland, opzettelijk,
hebben gehandeld in strijd met (een) bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift(en) van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop de Wet dieren van toepassing is,
te weten (een) voorschrift(en) van Verordening (EG) nr. 183/2005(inzake de vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne), zoals gewijzigd door Verordening (EU) nr. 225/2012
immers hebben zij in strijd met het voorschrift genoemd in artikel 5 lid 6 van Verordening (EG) nr. 183/2005:
als exploitant van een diervoederbedrijf ( [bedrijfsnaam 1] B.V.), (287.214 kilo) (producten als) diervoeders betrokken gebruikt van een inrichting ( [bedrijfsnaam 2] B.V.) die niet in overeenstemming met die verordening geregistreerd en/of erkend was,
aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte in Nederland en/of te Bonaire feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 3
(factuur [factuurnummer 1] vals opmaken)
[bedrijfsnaam 1] B.V. in de periode van 17 april 2014 tot en met 24 april 2014 in Nederland
een factuur met nummer [factuurnummer 1] en gedateerd 17 april 2014, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt,
immers heeft zij in strijd met de waarheid op die factuur opgenomen dat het door haar aan [bedrijfsnaam 7] Liquids Ltd. geleverde product, te weten ‘484.088 MT van het product [bedrijfsnaam 1] 30L GMO’, viel onder de beschrijving ‘feedgrade’, terwijl door de producenten van partijen producten, te weten de partijen met POG-nummers:
- [nummer 83] (afkomstig van [bedrijfsnaam 27] ), en/of
- [nummer 84] (afkomstig van [bedrijfsnaam 27] ), en/of
- [nummer 85] (afkomstig van [bedrijfsnaam 28] ), en/of
- [nummer 86] (afkomstig van [bedrijfsnaam 27] ), en/of
- [nummer 87] (afkomstig van [bedrijfsnaam 27] ), en/of
- [nummer 88] (afkomstig van [bedrijfsnaam 29] ), en/of
- [nummer 89] (afkomstig van [bedrijfsnaam 28] ), en/of
- [nummer 90] (afkomstig van [bedrijfsnaam 14] , en/of
- [nummer 91] (afkomstig van [bedrijfsnaam 14] , en/of
- [nummer 92] (afkomstig van [bedrijfsnaam 30] ), en/of
- [nummer 93] (afkomstig van [bedrijfsnaam 28] ), en/of
- [nummer 93] (afkomstig van [bedrijfsnaam 28] ), en/of
- [nummer 94] (afkomstig van [bedrijfsnaam 27] ), en/of
- [nummer 95] (afkomstig van [bedrijfsnaam 27] ),
aangegeven dat die partijen niet geschikt waren voor diervoeders, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken,
aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte in Nederland en/of te Bonaire feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 4
Zaaksdossier [bedrijfsnaam 3]
(diervoeders afnemen van een niet-erkende inrichting)
[bedrijfsnaam 3] GmbH in de periode van 1 mei 2014 tot en met 20 juli 2014 in Duitsland, opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met (een) bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift(en) van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop de Wet dieren van toepassing is, te weten (een) voorschrift(en) van Verordening (EG) nr. 183/2005 (inzake de vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne), zoals gewijzigd door Verordening (EU) nr. 225/2012,
immers heeft zij in strijd met het voorschrift genoemd in artikel 5 lid 6 van Verordening (EG) nr. 183/2005:
als exploitant van een diervoederbedrijf 2596 ton grondstoffen voor diervoeders betrokken van een inrichting [bedrijfsnaam 2] B.V. die niet in overeenstemming met die verordening geregistreerd en/of erkend was,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte, tezamen en in vereniging met een ander, in Nederland en/of te Bonaire feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 5
(valsheid in geschrift verklaring ‘to whom it may concern’)
[bedrijfsnaam 2] B.V. en [bedrijfsnaam 9] Holding B.V. omstreeks 9 juli 2014 in Nederland, tezamen en in vereniging,
een verklaring ‘to whom it may concern’, zijnde een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk hebben opgemaakt met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken,
bestaande die valsheid hierin dat zij op die verklaring ‘to whom it may concern’ opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid hebben opgenomen dat [bedrijfsnaam 8] B.V. de ‘producer’ en [bedrijfsnaam 2] B.V. de ‘exporter’ was van ‘2.595.628 kg Mixed Vegetable Acid Oil’,
aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte in Nederland en/of te Bonaire, tezamen en in vereniging met een ander, feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 7
(schenden meldplicht kwik)
[bedrijfsnaam 1] B.V. in de periode van 14 januari 2016 tot en met 15 februari 2016 in Nederland, als degene die diervoeders en/of samenstellingen daarvan en/of dierlijke producten bewerkt en/of verwerkt en/of voorhanden heeft en/of opslaat telkens opzettelijk, niet onverwijld de Minister op de hoogte heeft gesteld toen zij na onderzoek van monsters zonnebloemvetzuren, uit de daarvan verkregen analyseresultaten, te weten:
- Certificate of Analysis met nummer 201600836, met als analyseresultaat kwik 0,97mg/kg en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201601715, met als analyseresultaat kwik 0,73 mg/kg
en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201601716, met als analyseresultaat kwik 0,73 mg/kg
en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201602757, met als analyseresultaat kwik 0,21 mg/kg
en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201602758, met als analyseresultaat kwik 0,84 mg/kg
en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201602759, met als analyseresultaat kwik 13,25 mg/kg
en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201602760, met als analyseresultaat kwik 10,37mg/kg
en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201602761, met als analyseresultaat kwik 4,32 mg/kg
en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201602762, met als analyseresultaat kwik 0,29 mg/kg
en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201602764, met als analyseresultaat kwik 0,14 mg/kg
en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201602258, met als analyseresultaat kwik 0,28mg/kg
en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201602518, met als analyseresultaat kwik 0,19 mg/kg
en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201603862, met als analyseresultaat kwik 0,28 mg/kg
en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201604300, met als analyseresultaat kwik 0,11 mg/kg,
vermoedde dat die producten de gezondheid van mens en/of dier en/of het milieu in gevaar konden brengen, alsmede van de maatregelen die zij heeft getroffen ter voorkoming van risico’s voor de gezondheid van mens en/of dier en/of voor het milieu,
aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte in de periode van 10 februari 2016 tot en met 15 februari 2016 in Nederland en/of te Bonaire feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 17
Zaaksdossier [bedrijfsnaam 6]
(produceren van biodiesel in strijd met wet-/regelgeving – sterilisatiemethode)
[bedrijfsnaam 6] B.V. in de periode van 1 januari 2016 tot en met 22 februari 2016 in Nederland, meermalen, opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met (een) bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift(en) van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop de Wet dieren van toepassing is,
te weten in strijd met artikel 9 van Verordening (EG) nr. 142/2011 (tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn),
door er als exploitant niet op toe te zien dat inrichtingen en bedrijven onder haar controle de in Bijlage IV van Verordening 142/2011 vastgestelde eisen hebben nageleefd, te weten de vastgestelde eisen met betrekking tot een alternatieve verwerkingsmethode voor de productie van biodiesel, immers heeft zij in strijd met de voorschriften genoemd in artikel 9 en Bijlage IV Verwerking, onder Hoofdstuk III en onder Hoofdstuk IV Alternatieve verwerkingsmethoden, Afdeling 2 Verwerkingsnormen, onder D. Biodieselproductie, onder 2. Verwerkingsmethode, van voornoemde Verordening (EG) nr. 142/2011:
biodiesel uit dierlijk vet (categorie 1-materiaal) geproduceerd, terwijl dit gebruikte dierlijke vet (categorie 1-materiaal) niet was verwerkt volgens de voorgeschreven verwerkingsmethode 1 (sterilisatie onder druk), als beschreven in Hoofdstuk III van Bijlage IV Verwerking van voornoemde Verordening 142/2011,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte in Nederland en/of te Bonaire feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 18
(in de handel brengen van biodiesel in strijd met wet-/regelgeving - sterilisatiemethode)
[bedrijfsnaam 6] B.V. in de periode van 6 januari 2016 tot en met 25 februari 2016 in Nederland, meermalen, telkens opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met (een) bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift(en) van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop de Wet dieren van toepassing is, te weten in strijd met artikel 3, onder a van Verordening (EG) nr. 142/2011 (tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn),
door biodiesel, die niet aan de eisen voor de verwijdering en het gebruik van afgeleide producten in bijlage IV, hoofdstuk IV, afdeling 3, punt 2, onder b) van Verordening (EG) nr. 142/2011 voldoet, zonder beperkingen in de handel te brengen,
immers heeft zij biodiesel zonder beperkingen in de handel gebracht door in die periode partijen biodiesel te verkopen aan [bedrijfsnaam 20] B.V., [bedrijfsnaam 21] B.V., [bedrijfsnaam 22] NV en [bedrijfsnaam 23] B.V., terwijl deze biodiesel was geproduceerd in strijd met de voorschriften genoemd in artikel 9 en Bijlage IV Verwerking, onder Hoofdstuk III en onder Hoofdstuk IV Alternatieve verwerkingsmethoden, Afdeling 2 Verwerkingsnormen, onder D. Biodieselproductie, onder 2. Verwerkingsmethode, van voornoemde Verordening (EG) nr. 142/2011, omdat deze biodiesel uit dierlijk vet (categorie 1-materiaal) was geproduceerd, terwijl dit gebruikte dierlijke vet (categorie 1-materiaal) niet was verwerkt volgens de voorgeschreven verwerkingsmethode 1 (sterilisatie onder druk), als beschreven in Hoofdstuk III van Bijlage IV Verwerking van voornoemde Verordening 142/2011
aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte in Nederland en/of te Bonaire feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 21
Zaaksdossier Glycerine 1
(glycerine uitvoeren in strijd met wet-/regelgeving – oktober 2015)
[bedrijfsnaam 6] B.V. in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 15 oktober 2015 in Nederland, opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met (een) bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift(en) van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop de Wet dieren van toepassing is,
te weten in strijd met artikel 43, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 (tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (Verordening dierlijke bijproducten)),
immers heeft zij van categorie 1-materiaal afgeleide producten, te weten 558,64 ton glycerine uitgevoerd (naar China) voor andere doeleinden dan voor de doeleinden genoemd in artikel 43, lid 1 en lid 2 van Verordening (EG) nr. 1069/2009, terwijl voor de uitvoer daarvan geen voorschriften waren vastgesteld,
aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte in Nederland en/of te Bonaire feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 22
Zaaksdossier Glycerine 2
(glycerine uitvoeren in strijd met wet-/regelgeving – september 2015)
[bedrijfsnaam 6] B.V. in de periode van 1 september 2015 tot en met 15 september 2015 in Nederland, opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met (een) bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift(en) van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop de Wet dieren van toepassing is,
te weten in strijd met artikel 43, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 (tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (Verordening dierlijke bijproducten)),
immers heeft zij van categorie 1-materiaal afgeleide producten, te weten 503,36 ton, glycerine uitgevoerd (naar China) voor andere doeleinden dan voor de doeleinden genoemd in artikel 43, lid 1 en lid 2 van Verordening (EG) nr. 1069/2009, terwijl voor de uitvoer daarvan geen voorschriften waren vastgesteld,
aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte in Nederland en/of te Bonaire feitelijk leiding heeft gegeven.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in haar verdediging.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

8.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Zaaksdossier [bedrijfsnaam 7]
Eendaadse samenloop van
feit 1: feitelijk leiding geven aan overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.18, in samenhang met artikel 6.2 van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon
en
feit 3: feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon.
feit 2: feitelijk leiding geven aan overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.18, in samenhang met artikel 6.2 van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Zaaksdossier [bedrijfsnaam 3]
feit 4: feitelijk leiding geven aan overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.18, in samenhang met artikel 6.2 van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
feit 5: medeplegen van feitelijk leiding geven aan medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon.
Zaaksdossier Kwik
feit 7: feitelijk leiding geven aan overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 5.15 van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Zaaksdossier [bedrijfsnaam 6]
feit 17 en 18: de voortgezette handeling van feitelijk leiding geven aan overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 3.1, in samenhang met artikel 6.2 van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon en overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 3.1, in samenhang met artikel 6.2 van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Zaaksdossier Glycerine 1 en 2
feit 21 primair: feitelijk leiding geven aan overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 3.1, in samenhang met artikel 6.2 van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
feit 22 primair: feitelijk leiding geven aan overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 3.1, in samenhang met artikel 6.2 van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

9.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

10.Motivering van de sanctie

10.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een geldboete ter hoogte van € 750.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 dagen hechtenis. Voorts heeft de officier van justitie met betrekking tot de feiten 3, 5, 13 en 14 (valsheid in geschrift) gevorderd aan de verdachte een beroepsverbod op te leggen inhoudende dat de verdachte gedurende vijf jaren geen statutair of feitelijk bestuurder dan wel vennoot van enig rechtspersoon als bedoeld in artikel 51 Sr mag zijn, maar dit geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
10.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de volgende omstandigheden.
[verdachte 1] wilde met zijn bedrijven een bijdrage leveren aan het milieu en zijn bedrijven hebben een forse CO2 reductie bewerkstelligd. In verband met de complexe regelgeving waar de bedrijven mee te maken hadden, heeft hij deskundig personeel ingeschakeld, waarop hij vertrouwde. De bedrijven hebben er alles aan gedaan om ervoor te zorgen dat een veilig product werd verkocht. In 2016 heeft [verdachte 1] zijn bedrijven moeten verkopen en een nieuw leven opgebouwd. Inmiddels heeft hij de gepensioneerde leeftijd bereikt. De consequenties van deze strafzaak, zoals het verlies van zijn bedrijven en de impact van de jarenlange vervolging, zijn nu al groot. [verdachte 1] zal nog jaren de persoonlijke en zakelijke gevolgen ondervinden van deze strafzaak. Als gevolg van de ondeugdelijke ontnemingsclaim en beslaglegging, in combinatie met de overschrijding van de redelijke termijn, is veel financiële schade ontstaan. Voorts heeft de verdediging erop gewezen dat [verdachte 1] niet eerder voor een soortgelijk strafbaar feit is veroordeeld.
De verdediging is van mening dat de in hoofdstuk 3 genoemde verweren subsidiair tot strafvermindering moeten leiden. Voorts dient rekening te worden gehouden met de geringe ernst van de feiten, nu volgens de verdediging is gebleken dat het biodieselproductieproces veilig was. De verdediging heeft daartoe verwezen naar het op haar verzoek uitgevoerde experiment dat is beschreven in het rapport Prionreductie, opgesteld door [bedrijfsnaam 31] en [bedrijfsnaam 32] en de verklaring van [getuige 4] . Hieruit volgt tevens dat de glycerine die voor technische toepassingen naar China is overgebracht, een veilig eindproduct was. Mensen of dieren zijn niet blootgesteld aan deze glycerine.
De verdediging heeft verzocht om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan [verdachte 1] op te leggen. Volgens de verdediging heeft het opleggen van een gevangenisstraf geen toegevoegde waarde meer en zou dat zijn leven ernstig ontwrichten. Indien de rechtbank aan [verdachte 1] een geldboete zal opleggen, heeft de verdediging verzocht om bij het bepalen van de hoogte daarvan rekening te houden met de financiële consequenties die hij heeft ondervonden door de strafzaak en acht te slaan op jurisprudentie waaruit blijkt dat aan natuurlijke personen voor milieuovertredingen die zijn gepleegd in de jaren 2014-2016 geen geldboetes ter hoogte van € 750.000,- (zoals door het openbaar ministerie is geëist) zijn opgelegd. De verdediging heeft verzocht bij (gedeeltelijke) bewezenverklaring van de feiten aan [verdachte 1] een taakstraf op te leggen, eventueel gecombineerd met een deels voorwaardelijke gevangenisstraf.
Met betrekking tot het gevorderde beroepsverbod heeft de verdediging aangevoerd dat het beroepsverbod te algemeen is geformuleerd en beperkt zou moeten worden tot specifiek aangeduide bedrijven. Een beroepsverbod voor de duur van vijf jaren acht de verdediging onredelijk lang.
10.3
Oordeel van de rechtbank
[verdachte 1] was ten tijde van de bewezen verklaarde feiten aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 9] en indirect aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 5] , [bedrijfsnaam 2] , [bedrijfsnaam 1] , [bedrijfsnaam 6] en [bedrijfsnaam 3] . Hij heeft zich schuldig gemaakt aan het feitelijk leidinggeven aan de volgende strafbare gedragingen van die bedrijven.
In 2014 heeft [bedrijfsnaam 1] een aanvullend diervoeder, bestaande uit mengvetzuren aan het diervoederbedrijf [bedrijfsnaam 7] verkocht. Van de totale hoeveelheid mengvetzuren die door [bedrijfsnaam 1] aan [bedrijfsnaam 7] zijn verkocht bestond iets meer dan de helft uit technische mengvetzuren die van [bedrijfsnaam 2] afkomstig waren. [bedrijfsnaam 2] beschikte echter niet over een erkenning om diervoedermiddelen te produceren. [bedrijfsnaam 1] was hiervan op de hoogte maar heeft toch van [bedrijfsnaam 2] afgenomen, een handeling waaraan [bedrijfsnaam 2] medeplichtig was. Met betrekking tot de van [bedrijfsnaam 2] afkomstige technische mengvetzuren was bovendien door de leveranciers aan [bedrijfsnaam 2] verklaard dat de geleverde technische mengvetzuren niet bestemd waren voor gebruik als diervoeder. Door technische mengvetzuren van [bedrijfsnaam 2] te gebruiken voor de levering aan [bedrijfsnaam 7] heeft [bedrijfsnaam 1] een product dat niet geschikt is voor diervoeder bestempeld als wel geschikt voor diervoeder. Door in strijd met de waarheid op de verkoopfactuur te vermelden dat de geleverde partij mengvetzuren aan [bedrijfsnaam 7] onder de beschrijving “feedgrade” viel, heeft [bedrijfsnaam 1] zich ook nog schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. [verdachte 1] gaf feitelijk leiding aan deze strafbare handelingen van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] .
Het Duitse diervoederbedrijf [bedrijfsnaam 3] , onderdeel van de [bedrijfsnaam 5] Groep waarvan [verdachte 1] indirect aandeelhouder en bestuurder is, heeft in 2014 een partij mengvetzuren, bestemd als diervoeder, aan drie Israëlische diervoederbedrijven verkocht. Voor de levering van deze partij naar Israël heeft [bedrijfsnaam 3] mengvetzuren van de niet-erkende inrichting [bedrijfsnaam 2] gekocht. Hierdoor heeft [bedrijfsnaam 3] in strijd gehandeld met artikel 5 lid 6 van de diervoederhygiëneverordening. Met betrekking tot de van [bedrijfsnaam 2] afkomstige mengvetzuren was door de leveranciers aan [bedrijfsnaam 2] verklaard dat die niet bestemd waren voor gebruik als diervoeder. Om te voorkomen dat Israël de levering van de mengvetzuren zou weigeren hebben [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 9] de verklaring “To whom it may concern” valselijk opgemaakt waarin in strijd met de waarheid was opgenomen dat [bedrijfsnaam 8] B.V., die in tegenstelling tot [bedrijfsnaam 2] wel over een erkenning beschikte voor de productie van diervoeders, de producent was en dat [bedrijfsnaam 2] de exporteur was van de partij mengvetzuren die aan Israël werd geleverd. [verdachte 1] gaf feitelijk leiding aan deze strafbare gedragingen van [bedrijfsnaam 3] , [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 9] .
Er zijn dus meerdere bepalingen van de diervoederhygiëneverordening overtreden. De diervoederhygiëneverordening heeft tot doel de gezondheid van mensen en dieren en het milieu te beschermen. De voorschriften van deze verordening beogen een hoog niveau van consumentenbescherming op het vlak van de voedsel- en voederveiligheid te garanderen. De rechtbank rekent het [verdachte 1] aan dat hij heeft bevorderd dat [bedrijfsnaam 2] met haar handelen het risico heeft genomen dat de gezondheid van mensen en dieren en het milieu in gevaar werd gebracht. De kopers van door [bedrijfsnaam 2] geleverde mengvetzuren gingen er immers vanuit dat zij mengvetzuren hadden gekocht die geschikt waren voor gebruik als diervoeder, terwijl een groot deel daarvan daar niet geschikt voor was. Door zo te handelen heeft [bedrijfsnaam 2] bovendien het vertrouwen tussen en in exploitanten in de diervoederindustrie, van groot belang voor het goed functioneren van die bedrijfssector, ernstig geschaad. Ook [verdachte 1] is daar als feitelijk leidinggever mede voor verantwoordelijk.
In 2016 heeft [bedrijfsnaam 1] zich schuldig gemaakt aan het schenden van de meldplicht die voortvloeit uit de Wd. Nadat het vermoeden ontstond dat in de door [bedrijfsnaam 1] ingekochte partijen zonnebloemvetzuren, die bestemd waren voor diervoeder, een te hoog gehalte aan het metaal kwik aanwezig was, had [bedrijfsnaam 1] dit moeten melden bij de NVWA. Het is van groot belang dat de NVWA maatregelen kan treffen als het vermoeden bestaat dat er risico’s zijn voor de volksgezondheid, de diergezondheid of het milieu. Door dit na te laten heeft [bedrijfsnaam 1] bewust een potentieel gevaarlijke situatie veroorzaakt. [verdachte 1] heeft hierbij feitelijk leiding gegeven aan [bedrijfsnaam 1] .
[bedrijfsnaam 6] , producent van biodiesel uit onder andere dierlijke vetten, heeft zich in 2015 en 2016 schuldig gemaakt aan overtreding van de Wd door in strijd te handelen met voorschriften uit de Verordeningen 142/2011 en 1069/2009.
Voor het produceren van biodiesel uit dierlijk vet gelden wettelijke bepalingen ter bescherming van de gezondheid van mens en dier. In dierlijk vet kunnen namelijk ziekteverwekkers zitten. Voor de productie van biodiesel uit dierlijk vet gelden daarom specifieke eisen ten aanzien van de voorbehandeling van de grondstof, de verwerkingsmethode en daarbij te hanteren procesparameters.
Hoewel [bedrijfsnaam 6] van een groot gedeelte van de tenlastelegging wordt vrijgesproken, is volgens de rechtbank wel bewezen dat [bedrijfsnaam 6] in de periode van januari 2015 tot maart 2016 biodiesel heeft geproduceerd uit dierlijk vet van categorie 1, op een wijze die niet volledig in overeenstemming is met de daarvoor in Verordening 142/2011 voorgeschreven verwerkingsmethode (vereiste parameters). Daarnaast heeft zij in de eerste twee maanden van 2016 in strijd met de verordening biodiesel geproduceerd uit dierlijk vet van categorie 1 dat niet volgens de voorgeschreven verwerkingsmethode 1 (sterilisatie onder druk) voorbehandeld was. [bedrijfsnaam 6] heeft de geproduceerde biodiesel vervolgens als brandstof verkocht aan verschillende bedrijven.
In september en in oktober 2015 heeft [bedrijfsnaam 6] in strijd met het exportverbod van artikel 43 van Verordening 1069/2009 glycerine (een bijproduct van het biodieselproces), afkomstig van categorie 1-materiaal naar China geëxporteerd, terwijl zij wist dat dit verboden was.
[verdachte 1] gaf feitelijk leiding aan deze strafbare feiten van [bedrijfsnaam 6] .
De rechtbank acht het kwalijk dat [verdachte 1] bewust heeft gehandeld in strijd met voorschriften die tot doel hebben mens en dier te beschermen tegen gezondheidsrisico’s. Het was [bedrijfsnaam 6] überhaupt niet toegestaan om categorie 1-materiaal te importeren dat niet was gesteriliseerd onder druk (methode 1). De beschikkingen waarmee de NVWA toestemming gaf voor het binnen Nederland brengen van categorie 1-materiaal bevatten immers steeds de expliciete voorwaarde dat het materiaal een behandeling had ondergaan volgens methode 1.
Of de door [bedrijfsnaam 6] op onjuiste wijze geproduceerde biodiesel daadwerkelijk een risico heeft gevormd voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu, kan niet worden vastgesteld. In het rapport Prionreductie van Glatzel en Raudner en de verklaring van Prof. [getuige 4] ziet de rechtbank aanknopingspunten voor het tegendeel. Dit is echter pas bij het door Glatzel en Raudner achteraf uitgevoerde experiment gebleken, en was [bedrijfsnaam 6] niet bekend ten tijde van het begaan van de strafbare feiten.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het strafblad van verdachte (gedateerd 30 april 2023), waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld. Het strafblad van verdachte heeft dan ook geen invloed gehad op de op te leggen straf.
In strafverzwarende zin weegt de rechtbank mee dat [verdachte 1] gedurende meerdere jaren geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen en niet de zorgvuldigheid heeft betracht die verlangd mag worden van een directeur van bedrijven die zich onder andere bezighouden met activiteiten waarbij de volksgezondheid, de diergezondheid en het milieu in het geding is. [verdachte 1] schoof verantwoordelijkheid voor het naleven van de regelgeving af op zijn werknemers en verwijderde regelmatig e-mailberichten van zijn werknemers zonder die te lezen. Als hij er nadrukkelijk op werd gewezen dat iets verboden was, zag hij daarin geen aanleiding om anders te handelen. Er moest immers geld worden verdiend, zo schreef [verdachte 1] in een e-mail. Uit het onderzoek ter zitting is het beeld gerezen dat [verdachte 1] zijn commerciële belangen nastreefde zonder al te veel rekening te willen houden met (gezondheids)risico’s voor mensen, dieren en het milieu. Hoewel [verdachte 1] ter zitting heeft erkend dat er dingen niet goed zijn gegaan, heeft hij geen volledige verantwoordelijkheid genomen voor zijn laakbare handelen waaraan onverantwoorde risico’s voor mens, dier en milieu waren verbonden.
Gelet op het grote tijdsverloop sinds de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheid dat [verdachte 1] niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld, ziet de rechtbank geen aanleiding om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Wel ziet de rechtbank, gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en vanuit het oogpunt van generale en speciale preventie, aanleiding om aan [verdachte 1] een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één jaar op te leggen met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank acht het passend daarnaast in beginsel (zonder rekening te houden met de hierna te bespreken overschrijding van de redelijke termijn) aan [verdachte 1] de maximale taakstraf (van tweehonderdveertig uren) en een geldboete van € 325.000,- op te leggen.
De redelijke termijn
In artikel 6, lid 1, EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
De rechtbank is van oordeel dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen bij de doorzoeking op 1 maart 2016. De verdachte kon daaraan in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Het eindvonnis wordt vandaag, op 21 juli 2023, gewezen. Dit betekent dat de hiervoor genoemde termijn van twee jaren ruim is overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank is echter sprake van bijzondere omstandigheden. Het onderzoek is aangevangen met een doorzoeking op 1 maart 2016, waarbij een grote hoeveelheid fysieke en digitale administratie in beslag is genomen. In de periode daarna is er veel onderzoek verricht, zoals het onder de loep nemen van de inbeslaggenomen administratie en het horen van getuigen. Naar aanleiding van dit omvangrijke onderzoek is de verdenking ontstaan dat er door vijf rechtspersonen en één natuurlijk persoon als feitelijk leidinggever strafbare feiten zijn begaan, waaronder het overtreden van complexe regelgeving die zijn oorsprong vindt in diverse, complexe Europese Verordeningen. Een strafzaak van deze orde vergt logischerwijs meer tijd.
Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank de onderzoekswensen van de verdediging en de coronapandemie niet als bijzondere omstandigheden die in dit specifieke geval een langere duur van de redelijke termijn rechtvaardigen. De rechtbank zal deze omstandigheden daarom niet meewegen bij de berekening van de redelijke termijn. Wel acht de rechtbank gezien de omvang van het onderzoek en de ingewikkeldheid daarvan, een redelijke termijn van drie jaren gerechtvaardigd. Omdat het eindvonnis op 21 juli 2013 wordt gewezen, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer vier jaar en vijf maanden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De rechtbank past deze compensatie alleen toe ten aanzien van de op te leggen geldboete.
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, zal zij ter compensatie daarvan de hiervoor genoemde geldboete bepalen op een bedrag van € 276.250,-.
Voorwaardelijk beroepsverbod
[verdachte 1] heeft ter zitting verklaard dat hij zich nog steeds bezighoudt met de handel in oliën en vetten. Om te voorkomen dat hij zich opnieuw schuldig zal maken aan strafbare feiten binnen deze fraudegevoelige branche ziet de rechtbank aanleiding om een voorwaardelijk beroepsverbod op te leggen, inhoudende dat [verdachte 1] gedurende drie jaren geen statutair of feitelijk bestuurder dan wel vennoot van enig rechtspersoon als bedoeld in artikel 51 Sr mag zijn, met een proeftijd van twee jaar.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24c, 28, 31, 51, 55, 56, 57, 60, 63 en 225 van het Wetboek van Strafrecht;
artikel 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
artikel 2.18, 3.1, 6.2 en 5.15 van de Wet dieren;
artikel 2.1 van het Besluit diervoeders 2012;
artikel 3.1 van het Besluit dierlijke producten;
artikel 13 van de Regeling diervoeders 2012;
artikel 3.3 van de Regeling dierlijke producten;
artikel 5 van Verordening (EG) nr. 183/2005;
artikel 3 en 9 van Verordening (EG) nr. 142/2011;
artikel 43 van Verordening (EG) nr. 1069/2009,
zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

12.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 6, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 19, 20 en 23 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, 2, 3, 4, 5, 7, 17, 18, 21 primair en 22 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 7. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1, 2, 3, 4, 5, 7, 17, 18, 21 primair en 22 primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 1, 2, 3, 4, 5, 7, 17, 18, 21 primair en 22 primair bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 8. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
1 (één) jaar, met bevel dat deze straf
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte voor het einde van de op
2 (twee) jarenbepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot het verrichten van
240 (tweehonderdveertig) urentaakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagenhechtenis.
Veroordeelt de verdachte tot het betalen van een geldboete van
€ 276.250,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventigduizend tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
360 (driehonderdzestig) dagenhechtenis.
Ontzet de verdachte van het recht tot uitoefening van het beroep van statutair of feitelijk bestuurder dan wel vennoot van enig rechtspersoon als bedoeld in artikel 51 Sr voor de duur van
3 (drie) jaren voorwaardelijkmet een proeftijd van
2 (twee) jaren.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.M. Jongkind, voorzitter,
mrs. F.W. van Dongen en M.C.J. Lommen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Dommershuijzen,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 21 juli 2023.
Bijlage 1 De tenlastelegging
feit 1
Zaaksdossier [bedrijfsnaam 7] (ordner 2), p. 00120 t/m 00423
(non-diervoeders bestempelen als diervoeders)
[bedrijfsnaam 1] B.V. en/of [bedrijfsnaam 2] B.V. op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 28 februari 2014 tot en met 14 mei 2014 te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk,
heeft/hebben gehandeld in strijd met (een) bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift(en) van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop de Wet dieren van toepassing is,
te weten (een) voorschrift(en) van Verordening (EG) nr. 183/2005 (inzake de vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne), zoals gewijzigd door Verordening (EU) nr. 225/2012 (inzake de wijziging van bijlage II bij Verordening (EG) 183/2005, wat betreft de erkenning van inrichtingen die van plantaardige oliën en mengvetten afgeleide producten voor gebruik als diervoeder in de handel brengen en wat betreft de specifieke voorschriften voor de productie, de opslag, het vervoer en het testen op dioxine van oliën, vetten en daarvan afgeleide producten), immers:
heeft/hebben zij en/of haar medeverdachte(n) in strijd met het voorschrift genoemd in artikel 5 lid 2 van Verordening (EG) nr. 183/2005, nadat de producent(en) van (een) partij(en) van (een) producten, te weten de partij(en) met POG-nummers:
- [nummer 83] (afkomstig van [bedrijfsnaam 27] ) , en/of
- [nummer 84] (afkomstig van [bedrijfsnaam 27] ), en/of
- [nummer 85] (afkomstig van [bedrijfsnaam 28] ), en/of
- [nummer 86] (afkomstig van [bedrijfsnaam 27] ), en/of
- [nummer 87] (afkomstig van [bedrijfsnaam 27] ), en/of
- [nummer 88] (afkomstig van [bedrijfsnaam 29] ), en/of
- [nummer 89] (afkomstig van [bedrijfsnaam 28] ), en/of
- [nummer 90] (afkomstig van [bedrijfsnaam 14] , en/of
- [nummer 91] (afkomstig van [bedrijfsnaam 14] , en/of
- [nummer 92] (afkomstig van [bedrijfsnaam 30] ), en/of
- [nummer 93] (afkomstig van [bedrijfsnaam 28] ), en/of
- [nummer 93] (afkomstig van [bedrijfsnaam 28] ), en/of
- [nummer 94] (afkomstig van [bedrijfsnaam 27] ), en/of
- [nummer 95] (afkomstig van [bedrijfsnaam 27] ),
had(den) verklaard (op de factuur en/of het koopcontract) dat deze niet bestemd was/waren voor gebruik in diervoeders of levensmiddelen, als exploitant van een diervoederbedrijf in een later stadium van de keten die verklaring(en) achteraf gewijzigd/aangepast, door met betrekking tot die (voornoemde) partij(en) van de/het product(en) op de factuur van [bedrijfsnaam 3] GmbH aan [bedrijfsnaam 1] B.V. (Rechnung Nr. AR 1424830 d.d. 30.04.2014 – DOC-02331) onder meer te vermelden ‘Planzliche Mischölfettsaure, futtermittelgeeignet’ en/of op de factuur van [bedrijfsnaam 1] B.V. aan [bedrijfsnaam 7] Ltd. (Invoice no. [factuurnummer 1] d.d. 17-4-2014 DOC-02311) onder meer te vermelden ‘ [bedrijfsnaam 1] 30L GMO feedgrade’.
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of te Bonaire, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 2
(diervoeders afnemen van een niet-erkende inrichting)
[bedrijfsnaam 1] B.V. en/of [bedrijfsnaam 2] B.V. op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 28 februari 2014 tot en met 14 mei 2014 te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk,
heeft/hebben gehandeld in strijd met (een) bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift(en) van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop de Wet dieren van toepassing is,
te weten (een) voorschrift(en) van Verordening (EG) nr. 183/2005(inzake de vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne), zoals gewijzigd door Verordening (EU) nr. 225/2012 (inzake de wijziging van bijlage II bij Verordening (EG) 183/2005, wat betreft de erkenning van inrichtingen die van plantaardige oliën en mengvetten afgeleide producten voor gebruik als diervoeder in de handel brengen en wat betreft de specifieke voorschriften voor de productie, de opslag, het vervoer en het testen op dioxine van oliën, vetten en daarvan afgeleide producten),
immers heeft/hebben zij en/of haar medeverdachte(n) in strijd met het voorschrift genoemd in artikel 5 lid 6 van Verordening (EG) nr. 183/2005:
als exploitant van een diervoederbedrijf ( [bedrijfsnaam 1] B.V.), (287.214 kilo) (producten als) diervoeders betrokken en/of gebruikt van een inrichting ( [bedrijfsnaam 2] B.V.), die niet in overeenstemming met die verordening geregistreerd en/of erkend was,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of te Bonaire, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 3
(factuur [factuurnummer 1] vals opmaken)
[bedrijfsnaam 1] B.V. en/of [bedrijfsnaam 2] B.V. in of omstreeks de periode van 28 februari 2014 tot en met 14 mei 2014 te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
een factuur met nummer [factuurnummer 1] en gedateerd 17 april 2014, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen,
valselijk heeft/hebben opgemaakt of heeft/hebben vervalst, immers heeft/hebben zij en/of haar medeverdachte(n) valselijk en/of in strijd met de waarheid op die factuur opgenomen dat het door haar/hen aan [bedrijfsnaam 7] Liquids Ltd. geleverde product, te weten ‘484.088 MT van het product [bedrijfsnaam 1] 30L GMO’, viel onder de beschrijving ‘feedgrade’ (en hierdoor bestempeld als bestemd/geschikt voor diervoeder), terwijl (een deel van) deze 484.088 MT van het product [bedrijfsnaam 1] 30L GMO in werkelijkheid niet bestemd/geschikt was voor diervoeder,
immers was door de producent(en) van (een) partij(en) van (een) producten, te weten de partijen met POG-nummers:
- [nummer 83] (afkomstig van [bedrijfsnaam 27] ) , en/of
- [nummer 84] (afkomstig van [bedrijfsnaam 27] ), en/of
- [nummer 85] (afkomstig van [bedrijfsnaam 28] ), en/of
- [nummer 86] (afkomstig van [bedrijfsnaam 27] ), en/of
- [nummer 87] (afkomstig van [bedrijfsnaam 27] ), en/of
- [nummer 88] (afkomstig van [bedrijfsnaam 29] ), en/of
- [nummer 89] (afkomstig van [bedrijfsnaam 28] ), en/of
- [nummer 90] (afkomstig van [bedrijfsnaam 14] , en/of
- [nummer 91] (afkomstig van [bedrijfsnaam 14] , en/of
- [nummer 92] (afkomstig van [bedrijfsnaam 30] ), en/of
- [nummer 93] (afkomstig van [bedrijfsnaam 28] ), en/of
- [nummer 93] (afkomstig van [bedrijfsnaam 28] ), en/of
- [nummer 94] (afkomstig van [bedrijfsnaam 27] ), en/of
- [nummer 95] (afkomstig van [bedrijfsnaam 27] ),
aangegeven dat die partij(en) van (een) product(en) niet bestemd/geschikt was/waren voor diervoeders,
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of te Bonaire, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 4
Zaaksdossier [bedrijfsnaam 3] (ordner 3 + 4), p. 00424 t/m 01105
(diervoeders afnemen van een niet-erkende inrichting)
EFG [bedrijfsnaam 3] Fetthandel GmbH op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 mei 2014 tot en met 20 juli 2014 te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, en/of Duitsland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met (een) bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift(en) van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop de Wet dieren van toepassing is,
te weten (een) voorschrift(en) van Verordening (EG) nr. 183/2005 (inzake de vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne), zoals gewijzigd door Verordening (EU) nr. 225/2012 (inzake de wijziging van bijlage II bij Verordening (EG) 183/2005, wat betreft de erkenning van inrichtingen die van plantaardige oliën en mengvetten afgeleide producten voor gebruik als diervoeder in de handel brengen en wat betreft de specifieke voorschriften voor de productie, de opslag, het vervoer en het testen op dioxine van oliën, vetten en daarvan afgeleide producten),
immers heeft/hebben zij en/of haar medeverdachte(n) in strijd met het voorschrift genoemd in artikel 5 lid 6 van Verordening (EG) nr. 183/2005:
als exploitant van een diervoederbedrijf, (2596 ton) (grondstoffen voor) diervoeders betrokken en/of gebruikt van (een) inrichting(en) ( [bedrijfsnaam 2] B.V.), die niet in overeenstemming met die verordening geregistreerd en/of erkend was/waren,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of te Bonaire, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 5
(valsheid in geschrift verklaring ‘to whom it may concern’)
[bedrijfsnaam 2] B.V. en/of [bedrijfsnaam 9] Holding B.V. en/of [bedrijfsnaam 3] GmbH op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 mei 2014 tot en met 9 juli 2014 te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, en/of in Duitsland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
een verklaring ‘to whom it may concern’ (DOC-06868, p. 733) zijnde een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft/hebben opgemaakt en/of heeft/hebben vervalst met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door (een) ander(en) te doen en/of laten gebruiken,
bestaande die valsheid en/of vervalsing hierin dat zij en/of haar mededader(s) op die verklaring ‘to whom it may concern’ opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid hebben opgenomen
- dat [bedrijfsnaam 8] B.V. de ‘producer’ en [bedrijfsnaam 2] B.V. de ‘exporter’ was van
‘2.595.628 kg Mixed Vegetable Acid Oil’, en/of
- dat [bedrijfsnaam 8] B.V. als producer van ‘2.595.628 kg Mixed Vegetable Acid Oil’ een GMP+erkenning had,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of te Bonaire, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 6
Zaaksdossier Kwik (ordner 5 + 6), p. 01106 t/m 02011
(handelingen verrichten met diervoederproducten met een te hoog gehalte aan kwik)
[bedrijfsnaam 1] B.V. op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 26 november 2015 tot en met 1 maart 2016 te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk,
handelingen heeft verricht in strijd met een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor de uitvoering van een EU-richtlijn vastgestelde voorschriften die ertoe strekken diervoeders te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verpakken, te etiketteren, in de handel te brengen, in of buiten Nederland te brengen, te vervoeren of aan te bieden, aan te prijzen, af te leveren, te ontvangen, voorhanden of in voorraad te hebben,
immers heeft/hebben zij en/of haar medeverdachte(n) in strijd met de voorschriften genoemd in artikel 3 lid 1 en lid 2 van Richtlijn (EG) nr. 2002/32, handelingen verricht met producten bedoeld voor het voederen van dieren,
te weten met zonnebloemvetzuren,
a. die niet zuiver, deugdelijk, of van gebruikelijke handelskwaliteit waren;
b. die een gevaar opleverden voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu, indien niet correct gebruikt, en/of
c. die de dierlijke productie ongunstig konden beïnvloeden,
in elk geval met producten bedoeld voor het voederen van dieren, die de in Bijlage I van Richtlijn 2002/32/EG vastgestelde maximum gehaltes aan ongewenste stoffen per kilo voedermiddelen en mengvoeders overschreden (te weten maximaal 0,1 milligram kwik per kilo),
bestaande die handelingen uit:
- het in of omstreeks de periode van 26 november 2015 tot en met 8 januari 2016 binnen Nederland brengen, ontvangen, voorhanden hebben en/of in voorraad hebben van (ongeveer 556.000 kilo) zonnebloemvetzuren met een vastgesteld gehalte van 0,97 milligram kwik per kilo, in elk geval met een gehalte van meer dan 0,1 milligram kwik per kilo en/of
- het in de periode van 14 januari 2016 tot en met 22 januari 2016 bereiden en/of bewerken (opwarmen of laten opwarmen tot ongeveer 80 graden Celcius) en/of verwerken en/of voorhanden hebben en/of in voorraad hebben van voornoemde zonnebloemvetzuren (in tank 664), met een vastgesteld gehalte van 0,97 milligram kwik per kilo, in elk geval met een gehalte van meer dan 0,1 milligram kwik per kilo en/of
- het in de periode van 22 januari 2016 tot en met 19 februari 2016 bereiden en/of bewerken van voornoemde zonnebloemvetzuren met een vastgesteld gehalte van 0,73 milligram kwik per kilo, in elk geval meer dan 0,1 milligram per kilo, (door het laten circuleren en/of opwarmen van die vetzuren en/of het toevoegen van water en/of azijnzuurwater aan die vetzuren) en/of het verwerken en/of voorhanden hebben en/of in voorraad hebben van die zonnebloemvetzuren (in tank 664),
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of te Bonaire, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 7
(schenden meldplicht kwik)
[bedrijfsnaam 1] B.V. in of omstreeks de periode van 14 januari 2016 tot en met 1 maart 2016 te Lijnden en/of Amsterdam, in ieder geval in Nederland,
als degene die diervoeders en/of samenstellingen daarvan en/of dierlijke producten bewerkt en/of verwerkt en/of voorhanden heeft en/of opslaat en/of onderzoekt, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, (telkens) opzettelijk,
niet onverwijld de Minister op de hoogte heeft gesteld toen zij na onderzoek van één of meer monsters zonnebloemvetzuren (afkomstig uit tank 664), uit de daarvan verkregen analyseresultaten, te weten:
- Certificate of Analysis met nummer 201600836, met als analyseresultaat kwik 0,97mg/kg
(DOC-02338, va. p. 1156), en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201601715, met als analyseresultaat kwik 0,73 mg/kg
(DOC-02373, va. p. 1703), en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201601716, met als analyseresultaat kwik 0,73 mg/kg
(DOC-02384, va. p. 1714), en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201602757, met als analyseresultaat kwik 0,21 mg/kg
(DOC-02404, va. p. 1734), en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201602758, met als analyseresultaat kwik 0,84 mg/kg
(DOC-02406, va. p. 1736), en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201602759, met als analyseresultaat kwik 13,25 mg/kg
(DOC-02408, va. p. 1738), en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201602760, met als analyseresultaat kwik 10,37mg/kg
(DOC-02410, va. p. 1740), en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201602761, met als analyseresultaat kwik 4,32 mg/kg
(DOC-02412, va. p. 1742), en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201602762, met als analyseresultaat kwik 0,29 mg/kg
(DOC-02414, va. p. 1744), en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201602764, met als analyseresultaat kwik 0,14 mg/kg
(DOC-02419, va. p. 1748), en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201602258, met als analyseresultaat kwik 0,28mg/kg
(DOC-04926, va. p. 1788), en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201602518, met als analyseresultaat kwik 0,19 mg/kg
(DOC-04950, va. p. 1811), en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201603862, met als analyseresultaat kwik 0,28 mg/kg
(DOC-04989, va. p. 1850), en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201604300, met als analyseresultaat kwik 0,11 mg/kg
(DOC-05005, va. p. 1866),
constateerden(n) en/of vermoedde(n) dat die producten, te weten (monster(s)) Sunflower vegetable acid oil in bulk en/of Sunflower Acid Oil en/of zonnebloemvetzuren niet voldeden aan het bepaalde bij of krachtens de Wet dieren en/of de gezondheid van mens en/of dier en/of het milieu in gevaar konden brengen,
alsmede van de maatregelen die zij heeft getroffen ter voorkoming van risico’s voor
de gezondheid van mens en/of dier en/of voor het milieu,
immers overschreden de resultaten van de onderzoeksanalyses van die monsters zonnebloemvetzuren de maximum toegestane hoeveelheid ongewenste stoffen (kwik),
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of te Bonaire, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 8
Zaaksdossier Metalaxyl (ordner 7), p. 02012 t/m 02203
(opslaan van (grondstoffen voor) diervoederproducten met een te hoog gehalte aan metalaxyl)
[bedrijfsnaam 1] B.V. op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 september 2015 tot en met 14 oktober 2015 te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met (een) bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift(en) van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop de Wet dieren van toepassing is,
te weten de voorschriften genoemd in de artikelen 18 en 20 van Verordening (EG) nr. 396/2005, gelet op de Bijlagen I en II van Verordening (EG) nr. 396/2005, zoals gewijzigd door Verordening (EU) nr. 36/2014,
immers heeft zij (een hoeveelheid) zonnebloemvetzuren/raapvetzuren bestemd voor het voederen van dieren, ontvangen en/of voorhanden gehad en/of in voorraad gehouden (in tanks N2004, N1006, N1503 en/of N1001), terwijl in (monsters van) die zonnebloemvetzuren/raapvetzuren gehaltes van
- 56,48 ( aanvoer op 11 september 2015 POG 02023468) en/of
- 3,264 ( aanvoer op 14 september 2015 POG 02023488) en/of
- 0,64 ( tank N2004) en/of
- 0,36 ( tank N1503)
milligram metalaxyl per kilogram zijn vastgesteld, in elk geval gehaltes van meer dan 0,1 milligram metalaxyl per kilogram,
in elk geval bestaande dat handelen uit het ontvangen hebben en/of voorhanden hebben gehad en/of in voorraad hebben gehad, van diervoeders en/of andere stoffen en/of producten die bestemd zijn voor het voederen van dieren, terwijl:
a. die niet zuiver, deugdelijk, of van gebruikelijke handelskwaliteit waren, en/of
b. die een gevaar opleverden voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu, indien niet correct gebruikt, en/of
c. die de dierlijke productie ongunstig konden beïnvloeden,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of te Bonaire, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven,
feit 9
(mengen en in de handel brengen van (grondstoffen voor) diervoederproducten met een te hoog gehalte aan metalaxyl)
[bedrijfsnaam 1] B.V. op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 oktober 2015 tot en met 16 oktober 2015 te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met (een) bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift(en) van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop de Wet dieren van toepassing is,
te weten in strijd met (een) voorschrift(en) genoemd in artikel 19 van de Verordening (EG) nr. 396/2005 (inzake de vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong), en gelet op Verordening (EU) nr. 36/2014,
immers heeft zij,
- in of omstreeks de periode van 7 oktober 2015 tot en met 12 oktober 2015 (een hoeveelheid) zonnebloemvetzuren/raapvetzuren bestemd voor het voederen van dieren met een gehalte van meer dan 0,1 mg metalaxyl per kilogram, overgepompt vanuit tank N1503 naar tank N1001 en/of gemengd en/of vermengd tot [bedrijfsnaam 1] 20L45 NON-GMO,
en/of
- in of omstreeks de periode van 14 oktober 2015 tot en met 16 oktober 2015 een hoeveelheid gemengde of vermengde zonnebloemvetzuren/raapvetzuren verkocht en/of geleverd en/of afgeleverd aan
- [bedrijfsnaam 33] (op 14 oktober 2015) en/of
- [bedrijfsnaam 33] (op 16 oktober 2015),
terwijl een deel daarvan bestond uit zonnebloemvetzuren/raapvetzuren met gehaltes van meer dan 0,1 milligram metalaxyl per kilo,
in elk geval bestaande die handelingen uit het hebben bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verpakt en/of geëtiketteerd en/of in de handel hebben gebracht en/of hebben vervoerd en/of aangeboden en/of aangeprezen en/of afgeleverd en/of ontvangen en/of voorhanden hebben gehad en/of in voorraad hebben gehad, van diervoeders en/of andere stoffen en/of producten die bestemd zijn voor het voederen van dieren, terwijl:
a. die niet zuiver, deugdelijk, of van gebruikelijke handelskwaliteit waren;
b. die een gevaar opleverden voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu, indien niet correct gebruikt, en/of
c. die de dierlijke productie ongunstig konden beïnvloeden,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of te Bonaire, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 10
(schenden meldplicht metalaxyl)
[bedrijfsnaam 1] B.V. in of omstreeks de periode van 29 september 2015 tot en met 4 november 2015 te Lijnden en/of Amsterdam, in ieder geval in Nederland, (telkens) opzettelijk,
als degene die diervoeders en/of samenstellingen daarvan en/of dierlijke producten bereidt, bewerkt en/of verwerkt en/of voorhanden heeft en/of opslaat en/of in de handel brengt en/of verhandelt en/of onderzoekt,
niet onverwijld de Minister op de hoogte heeft gesteld
toen zij na onderzoek van één of meer monsters zonnebloemvetzuren/raapvetzuren uit de daarvan verkregen analyseresultaten , te weten:
- Certificate of Analysis met nummer 201525269, met analyseresultaat metalaxyl 56,48 mg/kg
(DOC-05431, p. 2042), en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201525270, met analyseresultaat metalaxyl 3,264 mg/kg
(DOC-05432, p. 2043), en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201524991, met analyseresultaat metalaxyl 0,64 mg/kg
(DOC-05523, va. p. 2141), en/of
- Certificate of Analysis met nummer 201524992, met analyseresultaat metalaxyl 0,36 mg/kg
(DOC-05538, va. p. 2161),
constateerde(n) en/of vermoedde(n) dat die producten, te weten (monster(s)) zonnebloemvetzuren en/of raapvetzuren en/of Sunflower Acid Oil en/of Mixed vegetable fatty acid in bulk - [bedrijfsnaam 1] 30L NON-GMO, niet voldeden aan het bepaalde bij of krachtens de Wet dieren en/of de gezondheid van mens en/of dier en/of het milieu in gevaar konden brengen,
alsmede van de maatregelen die zij heeft getroffen ter voorkoming van risico’s voor de gezondheid van mens en/of dier en/of voor het milieu,
immers overschreden de resultaten van de onderzoeksanalyses van die monsters zonnebloemvetzuren/raapvetzuren de maximum toegestane hoeveelheid ongewenste stoffen (metalaxyl);
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of te Bonaire, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 11
Zaaksdossier [bedrijfsnaam 4] (ordner 7), p. 02204 t/m 02314
(schenden meldplicht metalaxyl – [bedrijfsnaam 4] )
[bedrijfsnaam 1] B.V. in of omstreeks de periode van 30 juli 2015 tot en met 14 september 2015 te Lijnden en/of Amsterdam, in ieder geval in Nederland, opzettelijk,
als degene die diervoeders en/of samenstellingen daarvan en/of dierlijke producten bewerkt en/of verwerkt en/of voorhanden heeft en/of opslaat en/of onderzoekt, niet onverwijld de Minister op de hoogte heeft gesteld toen zij na onderzoek van één of meer monsters zonnebloemvetzuren/ raapvetzuren uit de daarvan verkregen analyseresultaten, te weten:
- Certificate of Analysis met nummer [nummer A] , met analyseresultaat 0,24 milligram metalaxyl per kilo (DOC-02633 t/m 02637, p. 2256 t/m 2260), en/of
- Certificate of Analysis met nummer [nummer A] , met analyseresultaat 0,18 milligram metalaxyl per kilo (DOC-02643 t/m 02647, p. 2266 t/m 2270),
constateerde(n) en/of vermoedde(n) dat die producten, te weten (monster(s)) Sunflower Acid Oil (zonnebloemvetzuren/raapvetzuren), niet voldeden aan het bepaalde bij of krachtens de Wet dieren en/of de gezondheid van mens en/of dier en/of het milieu in gevaar konden brengen,
alsmede van de maatregelen die zij heeft getroffen ter voorkoming van risico’s voor de gezondheid van mens en/of dier en/of voor het milieu,
immers overschreden de resultaten van de onderzoeksanalyses van die monsters zonnebloemvetzuren/raapvetzuren de maximum toegestane hoeveelheid ongewenste stoffen (metalaxyl);
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of te Bonaire, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 12
Zaaksdossier [bedrijfsnaam 4] (ordner 7), p. 02204 t/m 02314
(opslaan van (grondstoffen voor) diervoederproducten met een te hoog gehalte aan metalaxyl – [bedrijfsnaam 4] )
[bedrijfsnaam 1] B.V. op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 30 juli 2015 tot en met 14 september 2015 te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met (een) bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift(en) van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop de Wet dieren van toepassing is,
te weten in strijd met (een) voorschrift(en) genoemd in de artikelen 18 en 20 van de Verordening (EG) nr. 396/2005 (inzake de vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong), en gelet op Verordening (EU) nr. 36/2014,
immers:
- heeft zij in de periode van 30 juli 2015 tot en met 14 september 2015 (ongeveer 465.140 kilo) zonnebloemvetzuren/raapvetzuren bestemd voor het voederen van dieren, voorhanden gehad en/of in voorraad gehouden (in tank N652), terwijl in die zonnebloemvetzuren/ raapvetzuren gehaltes van 0,24 milligram metalaxyl per kilo, in ieder geval gehaltes hoger dan het maximaal toegestane gehalte van 0,1 milligram metalaxyl per kilo zijn vastgesteld,
en/of
- heeft zij op of omstreeks 26 augustus 2015 (ongeveer 29.240 kilo) zonnebloemvetzuren/raapvetzuren bestemd voor het voederen van dieren, in de handel gebracht en/of geleverd en/of afgeleverd, terwijl in die zonnebloemvetzuren/raapvetzuren gehaltes van 0,24 milligram metalaxyl per kilo zijn vastgesteld, in ieder geval hoger dan het maximaal toegestane gehalte van 0,1 milligram per kilo,
in elk geval bestaande dat handelen uit het hebben bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verpakt en/of geëtiketteerd en/of in de handel hebben gebracht en/of hebben vervoerd en/of aangeboden en/of aangeprezen en/of afgeleverd en/of ontvangen en/of voorhanden hebben gehad en/of in voorraad hebben gehad, van diervoeders en/of andere stoffen en/of producten die bestemd zijn voor het voederen van dieren, terwijl:
a. die niet zuiver, deugdelijk, of van gebruikelijke handelskwaliteit waren;
b. die een gevaar opleverden voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu, indien niet correct gebruikt, en/of
c. die de dierlijke productie ongunstig konden beïnvloeden,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of te Bonaire, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 13
Zaaksdossier Hernieuwbare Energie (ordner 8), p. 02315 t/m 02614
(massabalans 2015 vals opmaken)
[bedrijfsnaam 2] B.V. op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 april 2015 tot en met 13 januari 2016 te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
de massabalans over het jaar 2015 ( [bedrijfsnaam 2] massa balance 2015 AMSTERDAM.xlsx, DOC-06264), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen,
valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft zij en/of haar medeverdachte(n) valselijk en/of in strijd met de waarheid:
A. (met betrekking tot de aflevering d.d. 23 juni 2015)
- op die massabalans de als duurzaam benoemde en voor dubbeltelling in aanmerking komende uitgaande partij [nummer 13] met nummer SOG01031722 niet opgenomen (zie deeluitdraai massabalans 2015 DOC-05949, v.a. p. 2411),
en/of
- op die massabalans zes, in elk geval een aantal, niet duurzame en tevens niet voor dubbeltelling in aanmerking komende partijen basis grondstof, te weten de inkomende partijen met nummer(s) [nummer 14] , [nummer 15] , [nummer 16] , [nummer 17] , [nummer 18] en [nummer 19] niet opgenomen (zie deeluitdraai massabalans 2015 DOC-05950, v.a. p. 2433), en/of
B. ( met betrekking tot de aflevering d.d. 14 juli 2015)
- op die massabalans de als duurzaam benoemde en voor dubbeltelling in aanmerking komende uitgaande partij [nummer 13] met nummer [nummer 20] niet opgenomen (zie deeluitdraai massabalans 2015, DOC-06084, p.2480) en/of
- op die massabalans negenenvijftig, in elk geval een aantal, niet duurzame en tevens niet
voor dubbeltelling in aanmerking komende partijen basis grondstof, te weten de inkomende partijen met nummer(s):
-Tank T806/R0806
[nummer 23] , [nummer 24] , [nummer 25] , [nummer 26] , [nummer 27] , [nummer 28] , [nummer 29] , [nummer 30] , [nummer 31] , [nummer 32] ,
- Tank T803/R0803
[nummer 33] , [nummer 34] , [nummer 35] , [nummer 36] , [nummer 37] ,
[nummer 38] , [nummer 39] , [nummer 40] , [nummer 41] , [nummer 42] ,
[nummer 43] , [nummer 44] , [nummer 45] , [nummer 46] , [nummer 47] ,
[nummer 48] , [nummer 49] , [nummer 50] , [nummer 51] , [nummer 52] ,
[nummer 53] , [nummer 54] , [nummer 55] ,
- Tank T1021/R1021
[nummer 56] , [nummer 57] , [nummer 58] , [nummer 59] , [nummer 60] ,
[nummer 61] , [nummer 62] , [nummer 63] , [nummer 64] , [nummer 65] .
- Tank T655/R0655
[nummer 66] , [nummer 67] , [nummer 68] , [nummer 69] , [nummer 70] ,
[nummer 71] , [nummer 72] , [nummer 73] , [nummer 74] , [nummer 75] ,
[nummer 76] , [nummer 77] ,
- Tank T804/R0804
[nummer 78] , [nummer 79] , [nummer 80] , [nummer 81] ,
niet opgenomen,
zulks met het oogmerk om dat geschrift (telkens) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of te Bonaire, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 14
(massabalans 2015 vals gebruik)
[bedrijfsnaam 2] B.V. op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 april 2015 tot en met 13 januari 2016 te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse en/of vervalste massabalans over het jaar 2015 ( [bedrijfsnaam 2] massa balance 2015 AMSTERDAM.xlsx, DOC-06264), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware dat geschrift echt en onvervalst,
bestaande die valsheid en/of vervalsing hierin dat op de massabalans over het jaar 2015 valselijk en/of in strijd met de waarheid niet was/waren opgenomen:
A. (met betrekking tot de aflevering d.d. 23 juni 2015)
- de als duurzaam benoemde en voor dubbeltelling in aanmerking komende uitgaande partij [nummer 13] met nummer SOG01031722 (zie deeluitdraai massabalans 2015 DOC-05949, v.a. p. 2411) , en/of
- zes, in elk geval een aantal, niet duurzame en tevens niet voor dubbeltelling in aanmerking komende partijen basis grondstof, te weten de inkomende partijen met nummer(s) [nummer 14] , [nummer 15] , [nummer 16] , [nummer 17] , [nummer 18] en [nummer 19] (zie deeluitdraai massabalans 2015 DOC-05950, v.a. p. 2433) ,
en/of
B. ( met betrekking tot de aflevering d.d. 14 juli 2015)
- de als duurzaam benoemde en voor dubbeltelling in aanmerking komende uitgaande partij [nummer 13] met nummer [nummer 20] (zie deeluitdraai massabalans 2015, DOC-06084, p.2480) , en/of
- negenenvijftig, in elk geval een aantal, niet van een bewijs van duurzaamheid voorziene en/of ten onrechte van een bewijs van duurzaamheid voorziene en (tevens) niet voor dubbeltelling in aanmerking komende partijen basis grondstof, te weten de inkomende partijen met nummer(s):
- Tank T806/R0806
[nummer 23] , [nummer 24] , [nummer 25] , [nummer 26] , [nummer 27] ,
[nummer 28] , [nummer 29] , [nummer 30] , [nummer 31] , [nummer 32] ,
- Tank T803/R0803
[nummer 33] , [nummer 34] , [nummer 35] , [nummer 36] , [nummer 37] ,
[nummer 38] , [nummer 39] , [nummer 40] , [nummer 41] , [nummer 42] ,
[nummer 43] , [nummer 44] , [nummer 45] , [nummer 46] , [nummer 47] ,
[nummer 48] , [nummer 49] , [nummer 50] , [nummer 51] , [nummer 52] , [nummer 53] , [nummer 54] , [nummer 55] ,
- Tank T1021/R1021
[nummer 56] , [nummer 57] , [nummer 58] , [nummer 59] , [nummer 60] ,
[nummer 61] , [nummer 62] , [nummer 63] , [nummer 64] , [nummer 65] .
- Tank T655/R0655
[nummer 66] , [nummer 67] , [nummer 68] , [nummer 69] , [nummer 70] ,
[nummer 71] , [nummer 72] , [nummer 73] , [nummer 74] , [nummer 75] ,
[nummer 76] , [nummer 77] ,
- Tank T804/R0804
[nummer 78] , [nummer 79] , [nummer 80] , [nummer 81] ,
en bestaande dat opzettelijk gebruikmaken hierin, dat genoemd geschrift werd verzonden aan certificeringsorgaan Dekra B.V. (in het kader van een audit die zag op naleving van de REDcert-regelgeving),
en/of opzettelijk bovengenoemd, vals en/of vervalst geschrift heeft afgeleverd en/of voorhanden heeft gehad, terwijl zij en/of haar mededader(s), wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dat document bestemd was voor zodanig gebruik als echt en onvervalst;
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of te Bonaire, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 15
Zaaksdossiers Nikkel 1 + 2 (ordner 9), p. 02615 t/m 02712
(in strijd met vergunning innemen van afvalwater met een te hoog gehalte aan nikkel – juli 2015)
[bedrijfsnaam 5] Holding B.V. en/of [bedrijfsnaam 2] B.V. op of omstreeks 14 juli 2015 te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met een of meer voorschrift(en) van een (omgevings-)vergunning dat betrekking had op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,
althans
zich heeft gedragen in strijd met een of meer voorschrift(en) dat is verbonden aan een krachtens de Wet Milieubeheer verleende vergunning,
te weten
de aan de voor de inrichting aan de [adres bedrijventerrein] te Amsterdam door de gemeente Amsterdam verleende vergunning [nummer D] (krachtens delegatie door het besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland van 30 november 1999 (nr. [publicatienummer] ),
immers heeft/hebben [bedrijfsnaam 5] Holding B.V. (als vergunninghouder) en/of [bedrijfsnaam 2] B.V. (als exploitant):
een hoeveelheid (ongeveer 27.920 kilogram) afvalwater/proceswater van derden (van [bedrijfsnaam 14] B.V.) met een gehalte aan nikkel van 100 ppm, in elk geval een gehalte aan zware metalen hoger dan 15 mg/l, binnen haar inrichting geaccepteerd en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval ontvangen,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of te Bonaire, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 16
(in strijd met vergunning innemen van afvalwater met een te hoog gehalte aan nikkel – december 2015)
[bedrijfsnaam 5] Holding B.V. en/of [bedrijfsnaam 2] B.V. op of omstreeks 23 december 2015 te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met een of meer voorschrift(en) van een (omgevings-)vergunning dat betrekking had op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,
althans
zich heeft gedragen in strijd met een of meer voorschrift(en) dat is verbonden aan een krachtens de Wet Milieubeheer verleende vergunning,
te weten
de aan de voor de inrichting aan de [adres bedrijventerrein] te Amsterdam door de gemeente Amsterdam verleende vergunning [nummer D] (krachtens delegatie door het besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland van 30 november 1999 (nr. [publicatienummer] ),
immers heeft/hebben [bedrijfsnaam 5] Holding B.V. (als vergunninghouder) en/of [bedrijfsnaam 2] B.V. (als exploitant):
een hoeveelheid (ongeveer 25.860 kilogram) afvalwater/proceswater van derden (van [bedrijfsnaam 14] – Unimills B.V.) met een gehalte aan nikkel van 100 ppm, in elk geval een gehalte aan zware metalen hoger dan 15 mg/l, binnen haar inrichting geaccepteerd en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval ontvangen,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of te Bonaire, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 17
Zaaksdossier [bedrijfsnaam 6] (ordner 10), p. 02713 t/m 03152
(produceren van biodiesel in strijd met wet-/regelgeving – sterilisatiemethode)
[bedrijfsnaam 6] B.V. op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2016 tot en met 28 februari 2016 te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met (een) bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift(en) van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop de Wet dieren van toepassing is,
te weten in strijd met artikel 9 van Verordening (EG) nr. 142/2011 (tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn),
door er als exploitant niet op toe te zien dat inrichtingen en bedrijven onder haar controle de in Bijlage IV van Verordening 142/2011 vastgestelde eisen hebben nageleefd, te weten de vastgestelde eisen met betrekking tot een alternatieve verwerkingsmethode voor de productie van biodiesel,
immers heeft/hebben zij en/of haar medeverdachte(n) in strijd met de voorschriften genoemd in artikel 9 en Bijlage IV Verwerking, onder Hoofdstuk III en onder Hoofdstuk IV Alternatieve verwerkingsmethoden, Afdeling 2 Verwerkingsnormen, onder D. Biodieselproductie, onder 2. Verwerkingsmethode, van voornoemde Verordening (EG) nr. 142/2011:
biodiesel uit dierlijk vet (categorie 1-materiaal en/of categorie 2-materiaal) geproduceerd, terwijl dit gebruikte dierlijke vet (categorie 1-materiaal en/of categorie 2-materiaal) niet was verwerkt volgens de voorgeschreven verwerkingsmethode 1 (sterilisatie onder druk), als beschreven in Hoofdstuk III van Bijlage IV Verwerking van voornoemde Verordening 142/2011,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of te Bonaire, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 18
(in de handel brengen van biodiesel in strijd met wet-/regelgeving - sterilisatiemethode)
[bedrijfsnaam 6] B.V. op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2016 tot en met 28 februari 2016 te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met (een) bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift(en) van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop de Wet dieren van toepassing is, te weten in strijd met artikel 3, onder a van Verordening (EG) nr. 142/2011 (tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot
uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn),
door biodiesel, die niet aan de eisen voor de verwijdering en het gebruik van afgeleide producten in bijlage IV, hoofdstuk IV, afdeling 3, punt 2, onder b) van Verordening (EG) nr. 142/2011 voldoet, zonder beperkingen in de handel te brengen,
immers heeft/hebben zij en/of haar mededader(s) biodiesel zonder beperkingen in de handel gebracht door op één of meer tijdstippen in voornoemde periode partijen biodiesel te verkopen aan [bedrijfsnaam 20] B.V., [bedrijfsnaam 21] B.V. , [bedrijfsnaam 22] NV , [bedrijfsnaam 23] B.V. en/of een of meer anderen (AMB-00420), terwijl deze biodiesel was geproduceerd in strijd met de voorschriften genoemd in artikel 9 en Bijlage IV Verwerking, onder Hoofdstuk III en onder Hoofdstuk IV Alternatieve verwerkingsmethoden, Afdeling 2 Verwerkingsnormen, onder D. Biodieselproductie, onder 2. Verwerkingsmethode, van voornoemde Verordening (EG) nr. 142/2011, omdat deze biodiesel uit dierlijk vet (categorie 1-materiaal en/of categorie 2-materiaal) was geproduceerd, terwijl dit gebruikte dierlijke vet
(categorie 1-materiaal en/of categorie 2-materiaal) niet was verwerkt volgens de voorgeschreven verwerkingsmethode 1 (sterilisatie onder druk), als beschreven in Hoofdstuk III van Bijlage IV Verwerking van voornoemde Verordening 142/2011;
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of te Bonaire, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 19
(produceren van biodiesel in strijd met wet-/regelgeving - parameters)
[bedrijfsnaam 6] B.V. op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met 1 maart 2016 te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met (een) bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift(en) van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop de Wet dieren van toepassing is,
te weten in strijd met artikel 9 van Verordening (EG) nr. 142/2011 (tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn),
door er als exploitant niet op toe te zien dat inrichtingen en bedrijven onder haar controle de in Bijlage IV van Verordening 142/2011 vastgestelde eisen hebben nageleefd, te weten de vastgestelde eisen met betrekking tot een alternatieve verwerkingsmethode voor de productie van biodiesel,
immers heeft/hebben zij en/of haar medeverdachte(n) in strijd met de voorschriften genoemd in artikel 9 en Bijlage IV Verwerking, onder Hoofdstuk II Eisen inzake hygiëne en verwerking, Afdeling 2 Algemene voorschriften inzake de verwerking en/of onder Hoofdstuk III Standaardverwerkingsmethoden en/of onder Hoofdstuk IV Alternatieve verwerkingsmethoden, Afdeling 2 Verwerkingsnormen, onder D. Biodieselproductie, onder 2. Verwerkingsmethode, van voornoemde Verordening (EG) nr. 142/2011:
biodiesel uit dierlijk vet (categorie 1-materiaal en/of categorie 2-materiaal en/of categorie 3-materiaal) geproduceerd, terwijl:
- bij het gehele verwerkingsproces geen (geijkte) meet/registreerapparatuur aanwezig was, waarmee de bij Verordening nr. 142/2012 voorgeschreven pH-waarden continu gecontroleerd konden worden, en/of
- gedurende het proces van verestering binnen de daartoe aanwezige procesinstallatie geen continue meting en registratie van pH-waarden plaatsvond, en/of
- gedurende het proces van omestering binnen de daartoe aanwezige procesinstallatie geen continue meting en registratie van pH-waarden plaatsvond, en/of
- de pH-waarden binnen de daartoe aanwezige procesinstallatie gedurende het proces van omestering niet (steeds) werden verhoogd tot ongeveer 14, en/of in het omesterificatieproces niet op pH werd gestuurd en/of de pH niet als procesparameter werd gebruikt (voorschrift 2, onder b, sub i) en/of
- werd gedistilleerd bij een distillatietemperatuur van 185 graden Celsius, althans niet bij de voorgeschreven temperatuur van 150 graden (voorschrift 2, onder b, sub i) (DOC 05100 t/m 05104, 05107, 05111 t/m 05114, 05241 en 05242);
en/of
biodiesel uit dierlijk vet (categorie 1-materiaal en/of categorie 2 – materiaal) geproduceerd, terwijl
- de pH-waarden binnen de daartoe aanwezige procesinstallatie gedurende het proces van verestering niet (steeds) werden verlaagd tot minder dan 1, en/of het veresteringsproces werd gestuurd op maximale omzetting (zuurgraad tussen pH 2 en pH 3), terwijl een verlaging van de zuurgraad tot minder dan pH 1 was voorgeschreven (voorschrift 2, onder b, sub i) (DOC 04424) en/of
- in het veresteringsproces de reactietemperatuur was ingesteld op 65 graden Celsius, althans een temperatuur van 70 graden Celsius, in ieder geval lager dan de voorgeschreven temperatuur van 72 graden Celsius (gedurende twee uur) en/of niet gedurende 2 uur de voorgeschreven temperatuur van 72 graden Celsius aangehouden (voorschrift 2, onder b, sub i) (DOC 04424, 05101, 05162 t/m 05163, 05115)
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of te Bonaire, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 20
(in de handel brengen van biodiesel in strijd met wet-/regelgeving - parameters)
[bedrijfsnaam 6] B.V. op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met 1 maart 2016 te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met (een) bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift(en) van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop de Wet dieren van toepassing is,
te weten in strijd met artikel 3 onder a van Verordening (EG) nr. 142/2011 (tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn),
door biodiesel, die niet aan de eisen voor de verwijdering en het gebruik van afgeleide producten in bijlage IV, hoofdstuk IV, afdeling 3, punt 2, onder b) van Verordening (EG) nr. 142/2011 voldoet, zonder beperkingen in de handel te brengen,
immers heeft/hebben zij en/of haar mededader(s) biodiesel zonder beperkingen in de handel gebracht door op één of meer tijdstippen in voornoemde periode partijen biodiesel te verkopen aan [bedrijfsnaam 20] B.V., [bedrijfsnaam 21] B.V., [bedrijfsnaam 22] N.V., [bedrijfsnaam 23] B.V. en/of één of meer anderen, terwijl deze biodiesel was geproduceerd in strijd met de voorschriften genoemd in artikel 9 en Bijlage IV Verwerking, en onder Hoofdstuk II Eisen inzake hygiëne en verwerking, Afdeling 2 Algemene voorschriften inzake de verwerking en/of onder Hoofdstuk IV Alternatieve verwerkingsmethoden, Afdeling 2 Verwerkingsnormen, onder D. Biodieselproductie, onder 2. Verwerkingsmethode, van voornoemde Verordening (EG) nr. 142/2011,
waarbij deze biodiesel uit dierlijk vet (categorie 1-materiaal en/of categorie 2-materiaal en/of categorie 3-materiaal ) is geproduceerd, terwijl:
- bij het gehele verwerkingsproces geen (geijkte) meet/registreerapparatuur aanwezig was, waarmee de bij Verordening nr. 142/2012 voorgeschreven pH-waarden continu gecontroleerd konden worden, en/of
- gedurende het proces van verestering binnen de daartoe aanwezige procesinstallatie geen continue meting en registratie van pH-waarden plaatsvond, en/of
- gedurende het proces van omestering binnen de daartoe aanwezige procesinstallatie geen continue meting en registratie van pH-waarden plaatsvond, en/of
- de pH-waarden binnen de daartoe aanwezige procesinstallatie gedurende het proces van omestering niet (steeds) werden verhoogd tot ongeveer 14, en/of in het omesterificatieproces niet op pH werd gestuurd en/of de pH niet als procesparameter werd gebruikt (voorschrift 2, onder b, sub i) en/of
- werd gedistilleerd bij een distillatietemperatuur van 185 graden Celsius, althans niet bij de voorgeschreven temperatuur van 150 graden (voorschrift 2, onder b, sub i) (DOC 05100 t/m 05104, 05107, 05111 t/m 05114, 05241 en 05242);
en/of
waarbij deze biodiesel uit dierlijk vet (categorie 1-materiaal en/of categorie 2 – materiaal) is geproduceerd, terwijl
- de pH-waarden binnen de daartoe aanwezige procesinstallatie gedurende het proces van verestering niet (steeds) werden verlaagd tot minder dan 1, en/of het veresteringsproces werd gestuurd op maximale omzetting (zuurgraad tussen pH 2 en pH 3), terwijl een verlaging van de zuurgraad tot minder dan pH 1 was voorgeschreven (voorschrift 2, onder b, sub i) (DOC 04424) en/of
- in het veresteringsproces de reactietemperatuur was ingesteld op 65 graden Celsius, althans een temperatuur van 70 graden Celsius, in ieder geval lager dan de voorgeschreven temperatuur van 72 graden Celsius (gedurende twee uur) en/of niet gedurende 2 uur de voorgeschreven temperatuur van 72 graden Celsius aangehouden (voorschrift 2, onder b, sub i) (DOC 04424, 05101, 05162 t/m 05163, 05115)
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of te Bonaire, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 21
Zaaksdossier Glycerine 1 (ordner 11), p. 03153 t/m 03506
(glycerine uitvoeren in strijd met wet-/regelgeving – oktober 2015)
[bedrijfsnaam 6] B.V. op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 oktober 2015 tot en met 15 oktober 2015 te Lijnden en/of Amsterdam en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met (een) bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift(en) van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop de Wet dieren van toepassing is,
te weten in strijd met artikel 43, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 (tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (Verordening dierlijke bijproducten)),
immers heeft/hebben zij en/of haar medeverdachte(n) categorie 1-materiaal en/of categorie 2-materiaal en/of van categorie 1-materiaal en/of categorie 2-materiaal afgeleide producten, te weten ongeveer 558,64 ton, althans een hoeveelheid, glycerine (zijnde een dierlijk bijproduct en/of een afgeleide van een dierlijk bijproduct) uitgevoerd (naar Singapore en/of China) voor andere doeleinden dan voor de doeleinden genoemd in artikel 43, lid 1 en lid 2 van Verordening (EG) nr. 1069/2009, terwijl voor de uitvoer daarvan geen voorschriften waren vastgesteld,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of te Bonaire, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[bedrijfsnaam 6] B.V. op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 oktober 2015 tot en met 15 oktober 2015 te Lijnden en/of Amsterdam en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met (een) bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift(en) van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop de Wet dieren van toepassing is,
te weten in strijd met artikel 43, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 (tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (Verordening dierlijke bijproducten)),
immers heeft/hebben zij en/of haar medeverdachte(n) ongeveer 558,64 ton, althans een hoeveelheid, glycerine, zijnde een dierlijk bijproduct en/of een afgeleide van een dierlijk bijproduct, uitgevoerd naar derde landen, te weten naar Singapore en/of China, niet zijnde OESO-landen voor gebruik in een biogas- of composteerinstallatie,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of te Bonaire, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 22
Zaaksdossier Glycerine 2 (ordner 12), p. 03507 t/m 03758
(glycerine uitvoeren in strijd met wet-/regelgeving – september 2015)
[bedrijfsnaam 6] B.V. op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 september 2015 tot en met 15 september 2015 te Lijnden en/of Amsterdam en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met (een) bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift(en) van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop de Wet dieren van toepassing is,
te weten in strijd met artikel 43, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 (tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (Verordening dierlijke bijproducten)),
immers heeft/hebben zij en/of haar medeverdachte(n) categorie 1-materiaal en/of categorie 2-materiaal en/of van categorie 1-materiaal en/of categorie 2-materiaal afgeleide producten, te weten ongeveer 503,36 ton, althans een hoeveelheid, glycerine (zijnde een dierlijk bijproduct en/of een afgeleide van een dierlijk bijproduct) uitgevoerd (naar Singapore en/of China) voor andere doeleinden dan voor de doeleinden genoemd in artikel 43, lid 1 en lid 2 van Verordening (EG) nr. 1069/2009, terwijl voor de uitvoer daarvan geen voorschriften waren vastgesteld,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of te Bonaire, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[bedrijfsnaam 6] B.V. op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 september 2015 tot en met 15 september 2015 te Lijnden en/of Amsterdam en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met (een) bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift(en) van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop de Wet dieren van toepassing is,
te weten in strijd met artikel 43, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 (tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (Verordening dierlijke bijproducten)),
immers heeft/hebben zij en/of haar medeverdachte(n) ongeveer 503,36 ton, althans een hoeveelheid, glycerine, zijnde een dierlijk bijproduct en/of een afgeleide van een dierlijk bijproduct, uitgevoerd naar derde landen, te weten naar Singapore en/of China, niet zijnde OESO-landen voor gebruik in een biogas- of composteerinstallatie,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen te Lijnden en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of te Bonaire, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 23
(deelneming criminele organisatie)
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 maart 2014 tot en met 1 maart 2016 te Lijnden en/of Amsterdam en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland, en/of te Bonaire en/of in Duitsland, als oprichter, leider en/of bestuurder
heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van één of meer natuurlijke personen en/of rechtspersonen, waaronder [bedrijfsnaam 6] B.V. en/of [bedrijfsnaam 2] B.V. en/of [bedrijfsnaam 1] B.V. en/of [bedrijfsnaam 5] Holding B.V. en/of [bedrijfsnaam 9] Holding B.V. en/of [bedrijfsnaam 3] GmbH, in elk geval van één of meer natuurlijke personen en/of rechtspersonen,
welke organisatie telkens tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het:
- bestempelen van non-diervoeders als diervoeders (artikel 5 lid 2 Verordening 183/2005), en/of
- afnemen van diervoeders van een niet-erkende inrichting (artikel 5 lid 6 Verordening 183/2005), en/of
- verrichten van handelingen met diervoederproducten met een te hoog gehalte aan ongewenste stoffen (artikel 3 Richtlijn 2002/32 en artikelen 18 en 20 Verordening 396/2005), en/of
- schenden van de meldplicht omtrent ongewenste stoffen (artikel 5.15 Wet dieren), en/of
- in strijd met de vergunning innemen van afvalwater met een te hoog gehalte aan nikkel (artikel 18.18 Wet milieubeheer en/of artikel 2.3 onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht);
- produceren van biodiesel in strijd met wet-/regelgeving (artikel 9 Verordening 142/2011), en/of
- in de handel brengen van biodiesel in strijd met wet-/regelgeving (artikel 3 Verordening 142/2011), en/of
- uitvoeren van glycerine in strijd met wet-/regelgeving (artikel 43 Verordening 1069/2009), en/of
- opmaken van valse geschriften en/of het gebruikmaken van valse geschriften (artikel 225 lid 1 en lid 2 Wetboek van Strafrecht),
in elk geval tot het plegen van misdrijven.

Voetnoten

1.HR 12-02-1991, ECLI:NL:PHR:1991:AC2373
2.HR 12 februari 1991, NJ 1991, 528. Zie bijvoorbeeld ook ECLI:NL:RBAMS:2015:422.
3.DOC-268, p. 6147 (ordner 20).
4.De door de rechtbank in de voetnoten als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen. Voor zover niet anders is vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. De met ‘DOC’ aangeduide bewijsmiddelen zijn steeds geschriften.
5.DOC-2965, p. 235 (ordner 2).
6.DOC-6012, p. 236 (ordner 2).
7.DOC-2967, p. 239 (ordner 2).
8.DOC-2310, p. 240, DOC-3157, p. 241, DOC-3158, p. 242 en DOC-3163, p. 244 (steeds ordner 2).
9.DOC-3160, p. 244 en DOC-3162, p. 246 (beide ordner 2).
10.DOC-2310, p. 240, DOC-3157, p. 241, DOC-3158, p. 242 (steeds ordner 2).
11.DOC-4872, p. 214 en DOC-4873, p. 215 (beide ordner 2).
12.DOC-5063 t/m DOC-5066, p. 333 t/m 336, DOC-6241, p. 423 (beide ordner 2).
13.AMB-267, p. 320 t/m 332 en DOC-2978, p. 362 (levering met aan contract 40089683 gekoppeld POG-nummer [nummer 83] ), DOC-2971, p. 376 (levering met aan contract 40089682 gekoppeld POG-nummer [nummer 84] ), DOC-3676, p. 394 (leveringen met POG-nummers [nummer 85] en [nummer 89] ), DOC-3152, p. 398 (leveringen met aan contract 40083585 gekoppelde POG-nummers [nummer 86] en [nummer 95] ), DOC-2991, p. 405 (leveringen met aan contract 40080788 gekoppelde POG-nummers [nummer 87] en [nummer 94] ), DOC-3677, p. 409 (POG-nummer [nummer 88] ), DOC-3678, p. 410 (POG-nummer [nummer 90] ), DOC-3679, p. 411 (POG-nummer [nummer 91] ), DOC-3681, p. 413 (aan afleverbon T16159 gekoppeld POG-nummer [nummer 93] ), DOC-6009, p. 416 (aan contract 1334-03 gekoppeld POG-nummer [nummer 93] ), DOC-6011, p. 418 (aan contract 1339-04 gekoppeld POG-nummer [nummer 93] (steeds ordner 2).
14.AMB-221, p. 5434 (ordner 18).
15.AMB-221, p. 5434 (ordner 18).
16.AMB-221, p. 5432 (ordner 18).
17.DOC-3173 en DOC-3174, p. 259 en 260 (beide ordner 2).
18.AMB-221, p. 5433 (ordner 18).
19.DOC-3170, p. 257 (ordner 2).
20.DOC-3173, p. 259 (ordner 2).
21.DOC-3172 en DOC-3173, p. 258 en 259 (beide ordner 2).
22.AMB-221, p. 5434 (ordner 18).
23.DOC-3172, p. 258 (ordner 2).
24.DOC-3176, p. 262 (ordner 2).
25.DOC-2315, p. 267 (ordner 2).
26.DOC-2315, p. 267 (ordner 2).
27.DOC-2311, p. 268 (ordner 2).
28.DOC-3977, p. 269 (ordner 2).
29.DOC-2328, p. 254 (ordner 2).
30.DOC-2331, p. 255 (ordner 2).
31.AMB-221, p. 5434 (ordner 18).
32.DOC-3181, p. 270 (ordner 2).
33.AMB-307, p. 6043 (ordner 19) en G-24 ( [getuige naam 5] , NVWA), p. 7683 t/m 7688 (ordner 24).
34.Zie overweging 4 bij Verordening 225/2012.
35.Zie overweging 21 bij Verordening 183/2005 en overweging 3 bij Verordening 225/2012.
36.Zie voetnoot 7.
37.DOC-6419, p. 526 en DOC-6425, p. 532 (steeds ordner 3).
38.AMB-309, p. 868-1105 (ordner 4).
39.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige naam 5] (G-24-1), p 7683 (ordner 24).
40.DOC-6863, p. 726 en DOC-6808 p. 735 (steeds ordner 3).
41.DOC-6863, p. 725 t/m 726 (ordner 3).
42.DOC-6868, p. 733 (ordner 3).
43.AMB-242, p. 457 (ordner 3).
44.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige naam 5] (G-24-1), p 7683 (ordner 24).
45.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige naam 5] (G-24-1), p 7683 (ordner 24).
46.DOC-6530 t/m 6535, p. 652 t/m 657 (ordner 3) en AMB-309, p. 868 t/m 895 (ordner 4).
47.Feit 4 op de tenlastelegging van [bedrijfsnaam 1] .
48.Feit 5 op de tenlastelegging van [bedrijfsnaam 1] .
49.DOC-2345, p. 1423 (ordner 5).
50.DOC-4471 t/m DOC-4720, p. 1624 t/m 1673 (ordner 5).
51.DOC-4721 t/m DOC-4849, p. 1293 t/m 1421 (ordner 5).
52.AMB-206, p. 12 t/m 35 (ordner 5) en ieder hierna te noemen Certificate of Analysis (hierna: CoA) met het in de daarbij horende voetnoot te noemen bewijsmiddel.
53.DOC-2342 en DOC-2343, p. 1160 en 1161 (ordner 5).
54.DOC-2335 t/m DOC-2341, p. 1154 t/m 1159 (ordner 5). Het gaat om de in de tenlastelegging genoemde CoA met nummer 201600836 (DOC-2338 t/m 2341, p. 1156 t/m 1159).
55.DOC-4797, p. 1369 (ordner 5).
56.DOC-2368 t/m DOC-2385, p. 1698 t/m 1715 (ordner 6).
57.DOC-2370, p. 1700 (ordner 6). Het gaat om de in de tenlastelegging genoemde CoA’s met nummer 201601715 (DOC-2373, p. 1703, ordner 6) en nummer 201601716 (DOC-2384, p. 1714, ordner 6).
58.DOC-4892 t/m DOC-4926, p. 1754 t/m 1788 (ordner 6).
59.CoA met nummer 201602258 (DOC-4926, p. 1788, ordner 6).
60.DOC-4927 t/m DOC-4950, p. 1987 en 1790 (ordner 6).
61.DOC-4950, p. 1811 (ordner 6). Het gaat om de in de tenlastelegging genoemde CoA met nummer 201602518.
62.DOC-4948 t/m DOC-4950, p. 1809 t/m 1811 (ordner 6).
63.DOC-2386 t/m DOC-2390, p. 1716 t/m 1720 (ordner 6) en DOC-2414 en DOC-2415, p. 1744 en 1745 (ordner 6).
64.Het gaat om de monsters met de referentienummers [nummer 3] , [nummer 4] , [nummer 5] , [nummer 6] , [nummer 7] , [nummer 8] en [nummer 10] ten aanzien waarvan [naam laboratorium] heeft geconstateerd dat het kwikgehalte respectievelijk 0,21 mg/kg (in de tenlastelegging genoemde CoA met nummer 201602757; DOC-2404, p. 1734, ordner 6), 0,84 mg/kg (in de tenlastelegging genoemde CoA met nummer 201602758; DOC-2406, p. 1736, ordner 6), 13,25 mg/kg (in de tenlastelegging genoemde CoA met nummer 201602759; DOC-2408, p. 1738, ordner 6), 10,37 mg/kg (in de tenlastelegging genoemde CoA met nummer 201602760; DOC-2410, p. 1740, ordner 6), 4,32 mg/kg (in de tenlastelegging genoemde CoA met nummer 201602761; DOC-2412, p. 1742, ordner 6), 0,29 mg/kg (in de tenlastelegging genoemde CoA met nummer 201602761; DOC-2414, p. 1744, ordner 6) en 0,14 mg/kg (in de tenlastelegging genoemde CoA met nummer 201602764; DOC-2419, p. 1748, ordner 6).
65.DOC-2396 t/m DOC-2399, p. 1726 t/m 1729 (ordner 6).
66.DOC-4967 t/m DOC-4989, p. 1828 t/m 1847 (ordner 6). Het gaat om de in de tenlastelegging genoemde CoA met nummer 201603862 (DOC-4989, p. 1850, ordner 6).
67.DOC-4990 t/m DOC-5005 (ordner 6). Het gaat om de in de tenlastelegging genoemde CoA met nummer 201604300 (DOC-5005, p. 1866, ordner 6).
68.DOC-5003 t/m DOC-5005, p. 1864 t/m 1866 (ordner 6).
69.DOC-5006 t/m DOC-5013, p. 1876 t/m 1874 (ordner 6).
70.DOC-5014 t/m DOC-5016, p. 1875 t/m 1878 (ordner 6).
71.Proces-verbaal van verhoor getuige [medewerker 7] (G22) (ordner 24, p. 7635 t/m 7637).
72.Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige naam 6] bij de rechter-commissaris van 13 oktober 2020, ongenummerd, los in map ‘Dossieromslag gerechtelijk vooronderzoek’, p. 5 en 6. Zo ook L.E.M. Hendriks, Milieustrafrecht, Deventer 2010 (derde druk), Kluwer, studiepocket strafrecht 29, p. 261 e.v. en G.H. Addink e.a., Thema’s van omgevingsrecht, Deventer: Wolters Kluwer, par. 16.3.1.2 (Jurisprudentie) onder “Representativiteit en betrouwbaarheid monsters” en par. 16.3.1.3 (Commentaar) onder “Representativiteit en betrouwbaarheid monsters”.
73.HR 29 juni 1999, NJ 1999, 638.
74.HR 19 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1141.
75.Zoals Verordening (EG) nr. 152/2009 van de Commissie van 27 januari 2009 tot vaststelling van de bemonsterings- en analysemethoden voor de officiële controle van diervoeders, waarvan de versie die geldt sinds 1 januari 2014 betrekking heeft op Richtlijn (EG) 32/2002 en op Verordening (EG) 396/2005.
76.Zoals wellicht het inspectiebedrijf [bedrijfsnaam34] , onderdeel van de [naam laboratorium] groep dat soms verantwoordelijk was voor de monsterneming ten behoeve van analyse door [naam laboratorium] (Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige naam 6] bij de rechter-commissaris van 13 oktober 2020, ongenummerd, los in map ‘Dossieromslag gerechtelijk vooronderzoek’). Volgens [getuige naam 6] werden de monsters soms echter ook door een ander bedrijf dan [bedrijfsnaam34] genomen, en soms door medewerkers van het opdrachtgevende bedrijf zelf. [bedrijfsnaam34] wordt genoemd in (i) een email van 27 januari 2016 (DOC-2391 en DOC-2392, p. 1721 en 1722, ordner 6) in verband met de bemonstering die ten grondslag ligt aan de analysecertificaten met nummers 201602757, 201602758, 201602759, 201602760, 201602761, 201602761, en 201602764, (ii) in een email van 9 februari 2016 (DOC-4985, p. 1846, ordner 6) in verband met de bemonstering die ten grondslag ligt aan het analysecertificaat met nummer 201603862 en (iii) in het “Document - Werkvoorschrift bemonsteren partijen [bedrijfsnaam 8] ” (DOC-2351 en DOC-2352, p. 1697 en 1698, ordner 6). Het dossier bevat geen aanwijzingen dat [bedrijfsnaam34] betrokken is geweest bij andere monsternemingen in verband met zaaksdossier Kwik.
77.DOC-7852 t/m DOC-7855, p. 2291 t/m 2294 (ordner 7).
78.DOC-7100 t/m DOC-7103, p. 1920 t/m 1923 (ordner 6), DOC-7791 t/m DOC-7847, p. 1924-1980 (ordner 6) en DOC-7768 t/m DOC-7790, p. 1981 t/m p. 2003 (ordner 6).
79.AMB-221, p. 5433 (ordner 18).
80.DOC-4991 en DOC-4992, p. 1852 en p. 1853 (ordner 6).
81.DOC-5460 en DOC-5461, p. 2073 en 2074 (ordner 7).
82.AMB-228, p. 2026 t/m 2028, en DOC-5567, p. 2137 (beide ordner 7).
83.DOC-5521 t/m 5525, p. 2139 t/m 2143 en DOC-5534 t/m 5540, p. 2157 t/m 2163 (steeds ordner 7).
84.AMB-221, p. 5433 (ordner 18).
85.DOC-5526 t/m 5528, p. 2144 t/m 2146 (ordner 7).
86.DOC-5569, p. 2147 (ordner 7).
87.DOC-5462, p. 2075, DOC5463, p. 2076, DOC-5481, p. 2094 en DOC-5482, p. 2095 (steeds ordner 7).
88.AMB-221, p. 5433 (ordner 18).
89.DOC-5430, p. 2041 (ordner 7).
90.DOC-5530, p. 2151, DOC-5547, p. 2156, DOC-5575 t/m DOC-5579, p. 2167 t/m 2171, DOC-5549 t/m 5551, p. 2173 t/m 2175 (steeds ordner 7).
91.DOC-5541, p. 2177 (ordner 7).
92.Waarin staat vermeld dat MRL’s niet van toepassing zijn op (delen van) een product dat uitsluitend wordt gebruikt als ingrediënt voor diervoeding, totdat afzonderlijke MRL’s van toepassing zijn.
93.DOC-2616 t/m DOC-2627, p. 2238 t/m 2248 (ordner 7).
94.DOC-2631 t/m DOC-2638, p. 2254 t/m 2261 (ordner 7).
95.AMB-221, p. 5433 (ordner 18).
96.DOC-2631, p. 2254 (ordner 7).
97.AMB-221, p. 5434 (ordner 18).
98.DOC-2641 t/m DOC-2647, p. 2264 t/m 2270 (ordner 7).
99.DOC-2612 t/m DOC-2614, p. 2234 t/m 2236 en DOC-2664 t/m DOC-2668, p. 2280 t/m 2284 (steeds ordner 7).
100.G-22, p. 7636 (ordner 24).
101.Waarin staat vermeld dat MRL’s niet van toepassing zijn op (delen van) een product dat uitsluitend wordt gebruikt als ingrediënt voor diervoeding, totdat afzonderlijke MRL’s van toepassing zijn.
102.Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden.
103.Used Cooking Oil.
104.AMB-279, p. 2534 t/m 2542 (ordner 8)
105.DOC-6126 t/m DOC-6132, p. 2393 t/m 2399 (ordner 8).
106.AMB-288, p. 2325 en p. 2336 (ordner 8).
107.DOC-6248 (op losse USB-stick).
108.Zie ook DOC-6245, p. 2408 (ordner 8).
109.DOC-5948, (op losse USB-stick).
110.AMB-288, p. 2325 en DOC-5949, p. 2411 (ordner 8).
111.DOC-5943, p. 2412 (ordner 8).
112.AMB-288, p. 2327 (ordner 8).
113.DOC-5948 (op losse USB-stick) en DOC-5950, p. 2433 (ordner 8).
114.DOC-5944, p. 2434 (ordner 8).
115.AMB-288, p. 2332 (ordner 8).
116.DOC-5948 (op losse USB-stick) en DOC-6084, p. 2480 (ordner 8).
117.DOC-6086, p. 2481 (ordner 8).
118.AMB-288, p. 2333 (ordner 8).
119.DOC-5948, (op losse USB-stick).
120.AMB-288, p. 2334 (ordner 8).
121.DOC 6265, p. 2493 (ordner 8).
122.AMB-288, p. 2335 (ordner 8).
123.DOC-6274, p. 2494 (ordner 8).
124.AMB-288, p. 2335 (ordner 8).
125.DOC-6282, p 2495 (ordner 8).
126.AMB-288, p. 2336 (ordner 8).
127.DOC-6289, p. 2496 (ordner 8).
128.AMB-288, p. 2336 (ordner 8).
129.DOC-6296, p. 2497 (ordner 8).
130.DOC-5947, p. 2473 (ordner 8).
131.G-23-01, p. 7638-7682 (ordner 24).
132.Feiten 7 en 8 op de tenlastelegging van [bedrijfsnaam 2] en feiten 1 en 2 op de tenlastelegging van [bedrijfsnaam 5] .
133.AMB-244, p. 5508 t/m 5510 (ordner 18) en AMB-245, p. 5751 en 5752 (ordner 18).
134.AMB-182, p. 4927 (ordner 17).
135.DOC-4255, p. 5593 (ordner 18).
136.Chemisch Zuurstof Verbruik, een maat voor de vervuiling van vetachtige bestanddelen.
137.parts per million, een maat voor de concentratie van een scheikundige stof. 1 ppm is gelijk aan 1 milligram.
138.DOC-3004, p. 2630 (ordner 9).
139.DOC-3667 t/m DOC-3671, p. 2636 t/m 2640 (ordner 9).
140.DOC-3667 t/m DOC-3669, p. 2636 t/m 2638 (ordner 9).
141.DOC-4020, p. 2634 (ordner 9).
142.DOC-5072 t/m DOC-5075, p. 2684 t/m 2687 (ordner 9).
143.DOC-5073 t/m DOC-5075, p. 2685 t/m 2687 (ordner 9).
144.DOC-5071, p. 2683 (ordner 9).
145.Deze cijfers komen overeen met de laatste drie cijfers van ordernummer [nummer 22] .
146.Verordening (EU) nr. 142/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn (hierna: Verordening 142/2011). Verordening 142/2011 is van kracht sinds 4 maart 2011.
147.Niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke producten (artikel 1.1 lid 1 Wet dieren).
148.Producten die zijn verkregen door een of meer behandelingen, omzettingen of verwerkingsfasen van dierlijke bijproducten (artikel 3 Verordening 1069/2011). Waar hierna gesproken wordt van “dierlijk vet” wordt daarmee bedoeld een afgeleid product.
149.Strafbaar krachtens artikel 6.2 juncto artikel 3.1 Wet dieren juncto artikel 3.1 Besluit dierlijke producten juncto artikel 3.3 lid 1 Regeling dierlijke producten juncto artikel 9 onder c van Verordening 142/2011 juncto artikelen 1 onder 1, 2 en 6 Wet op de economische delicten.
150.Zie vorige noot.
151.Strafbaar krachtens artikel 6.2 juncto artikel 3.1 Wet dieren juncto artikel 3.1 Besluit dierlijke producten juncto artikel 3.3 lid 1 Regeling dierlijke producten juncto artikel 3 onder a Verordening 142/2011 juncto artikelen 1 onder 1, 2 en 6 Wet op de economische delicten.
152.Ook wel FAME (Fatty Acid Methyl Ester) of TME (Tallow Methyl Ester) genoemd.
153.Een zwaardere fractie van de biodiesel die niet geschikt is voor toevoeging aan dieselolie maar wel onder andere als stookolie in de scheepvaart kan worden gebruikt.
154.Uitvoeringsverordening van Verordening (EG) 1069/2009 van het Europees parlement en de raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (hierna: Verordening 1069/2009).
155.Artikel 7 lid 1 en artikel 8 van Verordening 1069/2009 en verklaring van getuige [getuige naam 7], G-06, p. 7198 (ordner 24).
156.AMB-263, p. 3122 en 3123 (ordner 10), AMB-255, p. 2910 (ordner 10) en verklaring van getuige I.H. Santesteban (G06), p. 7198 (ordner 24). BSE (boviene spongiforme encefalopathie, ook wel bekend als gekkekoeienziekte) is een infectieziekte die behoort tot de groep van "overdraagbare spongiforme encephalopathieën" (transmissible spongiform encephalopathies, TSE's) ofwel prionziekten. De ziekte wordt veroorzaakt door een afwijkend gevouwen eiwit (prion). Gekkekoeienziekte verspreidt zich hoofdzakelijk door hergebruik van dierlijke eiwitten in diervoer. De ziekte tast het centraal zenuwstelsel aan en is bij mensen de oorzaak van een variant van de ziekte van Creutzfeldt-Jacob, een voor mensen dodelijke hersenziekte (
157.De door de rechtbank in de voetnoten als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen. Voor zover niet anders is vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. De met ‘DOC’ aangeduide bewijsmiddelen zijn steeds geschriften.
158.Rapport NFI van 23 december 2016 “Onderzoek naar het biodieselproductieproces bij [bedrijfsnaam 6] , p. 7784 (Aanvullende stukken). De verdediging heeft de hierna te beschrijven aspecten van de veresteringsfase in het biodieselproductieproces bij [bedrijfsnaam 6] niet betwist.
159.De termen esterificatie en verestering betekenen hetzelfde en worden hierna door elkaar gebruikt om hetzelfde reactieproces aan te duiden (AMB-253, p. 2714 en 2715, ordner 10).
160.Rapport NFI d.d. 23 december 2016 “Onderzoek naar het biodieselproductieproces bij [bedrijfsnaam 6] , par. 5.2 p. 7783 en 7784 (Aanvullende stukken).
161.DOC-5115, p. 2808 (ordner 10).
162.DOC-5390 en DOC-5391, p. 2792 en 2793 (ordner 10).
163.AMB-253, p. 2730 en DOC-5237, p. 2803 (ordner 10).
164.Rapport NFI d.d. 23 december 2016 “Onderzoek naar het biodieselproductieproces bij [bedrijfsnaam 6] , p. 7784 (Aanvullende stukken), hierna ook “het NFI-rapport”.
165.Rapport NFI d.d. 23 december 2016 “Onderzoek naar het biodieselproductieproces bij [bedrijfsnaam 6] , par. 5.2 p. 7784 en 7785 (Aanvullende stukken). De verdediging heeft de hierna te beschrijven aspecten van de omesteringsfase in het biodieselproductieproces bij [bedrijfsnaam 6] niet betwist.
166.De termen transesterificatie en omestering betekenen hetzelfde en worden hierna door elkaar gebruikt om hetzelfde reactieproces aan te duiden (AMB-253, p. 2715, ordner 10).
167.Rapport NFI d.d. 23 december 2016 “Onderzoek naar het biodieselproductieproces bij [bedrijfsnaam 6] , p. 7784 en 7785 (Aanvullende stukken).
168.Rapport NFI d.d. 23 december 2016 “Onderzoek naar het biodieselproductieproces bij [bedrijfsnaam 6] , par. 5.2 p. 7785 (Aanvullende stukken). De verdediging heeft de hierna te beschrijven aspecten van de destillatiefase in het biodieselproductieproces bij [bedrijfsnaam 6] niet betwist.
169.DOC-5100, p. 2813, DOC-5102, p. 2814, DOC-5103 en DOC-5104, p. 2815 en 2816, DOC-5111 t/m DOC-5114, p. 2817 t/m 2820 en DOC-5394 t/m DOC-5395, p. 2821 en 2822 (telkens ordner 10).
170.Feit 1 op de tenlastelegging van [bedrijfsnaam 6] en feit 17 op de tenlastelegging van [verdachte 1] .
171.Tank R1302 is een opslagtank van [bedrijfsnaam 8] (hierna: [bedrijfsnaam 8] ) op het bedrijfsterrein van de [bedrijfsnaam 5] groep aan de [adres bedrijventerrein] in Amsterdam, die door [bedrijfsnaam 2] wordt gebruikt voor de opslag van technische mengvetzuren en feedstock materiaal t.b.v. het biodieselproces (DOC-4872 en 4873, p. 1272 en 1273 (ordner 5) en DOC-4852, p. 1252 en DOC-4856 en DOC-4857, p. 1256 en 1257 (ordner 5)).
172.Tank R1506 is een opslagtank van [bedrijfsnaam 8] (hierna: [bedrijfsnaam 8] ) op het bedrijfsterrein van de [bedrijfsnaam 5] groep aan de [adres bedrijventerrein] in Amsterdam, die door [bedrijfsnaam 2] wordt gebruikt voor de opslag van technische mengvetzuren en feedstock materiaal t.b.v. het biodieselproces (DOC-4872 en 4873, p. 1272 en 1273 (ordner 5) en DOC-4852, p. 1252 en DOC-4856 en DOC-4857, p. 1256 en 1257 (ordner 5)).
173.AMB-255, p. 2913 t/m 2917 (ordner 10), AMB-295, p. 5995 en 5996 (ordner 19), AMB-413 (pv erratum AMB-255), p. 7740 en 7741 (Aanvullende stukken), DOC-7370, p. 6010 (ordner 19). De voor iedere levering relevante bewijsmiddelen worden hierna genoemd.
174.DOC-7180 t/m DOC-7184, p. 2980 t/m 2984 en DOC-7187, p. 2987 (telkens ordner 10). In deze documenten wordt verwezen naar “Dierlijk vet Cat I” (DOC-7181, p. 2981 en DOC-7182, p. 2982), “Category 1 Tallow (DOC-7184, p. 2984) en “CATEGORY 1 METHOD 4 MAMALIAN TALLOW” (DOC-7187, p. 2987).
175.DOC-7135 t/m DOC-7139, p. 2935 t/m 2939 en DOC-7188, p. 2988 (telkens ordner 10). In deze documenten wordt verwezen naar “Dierlijk vet Cat I” (DOC-7136 en DOC-7137, p. 2936 en 2937), “Tallow Cat 1” (DOC-7138, p. 2938), “Category 1 Tallow” (DOC-7139, p. 2939) en CATEGORY 1 METHOD 4 MAMALIAN TALLOW” (DOC-7188, p. 2988). Naar deze zending met ordernummer [nummer 82] verwijzen ook de emails van 12 januari 2016 en 13 januari 2016 (DOC 7134, p. 2934, ordner 10) waarin gesproken wordt over de levering van “CAT1 Method 4 Tallow”.
176.DOC-7142 t/m DOC-7148, p. 2942 t/m 2948 (ordner 10). In deze documenten wordt verwezen naar “Dierlijk vet Cat I” (DOC-7143 en DOC-7144, p. 2943 en 2944), “Tallow Cat 1” (DOC-7145, p. 2945), “CAT 1 1069/2009” en “method 4” (DOC-7146, p. 2946), “Cat 1 TALLOW” en “Nature of commodity: cat 1 TALLOW”, “Category Cat 1”en “Treatment Type METHOD 4” (DOC-7147, p. 2947) en “TallowCat1” (DOC-7148, p. 2948).
177.DOC-7191 t/m DOC-7200, p. 2991 t/m 3000 (ordner 10). In deze documenten wordt verwezen naar “Dierlijk vet Cat I” (DOC-7192 en DOC-7193, p. 2992 en 2993), “Cat I Tallow” (DOC-7194, p. 2994), “Category 1 Tallow” (DOC-7196, p. 2996) en “UK CAT 1 METHOD 4 MAMMALIAN TALLOW” (DOC-7200, p. 3000).
178.DOC-7212 t/m DOC-7218, p. 3012 t/m 3018 (ordner 10). In deze documenten wordt verwezen naar “Dierlijk vet Cat I” (DOC-7213 en DOC-7214, p. 3013 en 3014), “Tallow cat 1” (DOC-7215, p. 3015), “TallowCat1” (DOC-7216, p. 3016) en “AT 1 TALLOW” onder “Nature of commodity”, “CAT 1” onder “Category” en “4” onder “Treatment type” (DOC-7217, p. 3017).
179.DOC-7203 t/m DOC-7211, p. 3003 t/m 3011 (ordner 10). In deze documenten wordt verwezen naar “Dierlijk vet Cat I” (DOC-7204 en DOC-7205, p. 3004 en 3005), “Cat I Tallow” (DOC-7207, p. 3007), “Category 1 Tallow” (DOC-7208, p. 3008) en “CAT 1 METHOD 4 MAMMALIAN TALLOW” (DOC-7211, p. 3011).
180.DOC-7229 t/m DOC-7232, p. 3029 t/m 3032 en DOC-7234 t/m DOC-7237, p. 3034 t/m 3037 (telkens ordner 10). In deze documenten wordt verwezen naar “Dierlijk vet Cat I” (DOC-7230 en DOC-7231, p. 3030 en 3031), “Category 1 Tallow” (DOC-7234, p. 3034) en “CATEGORY 1 METHOD 4 MAMMALIAN TALLOW” (DOC-7237, p. 3037).
181.DOC-7238 t/m DOC-7247, p. 3038 t/m 3047 (ordner 10). In deze documenten wordt verwezen naar “Dierlijk vet Cat I” (DOC-7239 en DOC-7240, p. 3039 en 3040), “Cat 1 Tallow” (DOC-7241, p. 3041), “CAT 1 TALLOW” onder “Nature of commodity”, “CAT 1” onder “Category” en “METHOD 4 1069/2009” onder “Treatment type” (DOC-7243, p. 3043) en “CAT 1 1069/2009” onder “Category” en “METHOD 4” onder “Treatment type”(DOC-7244, p. 3044).
182.DOC-7259 t/m DOC-7266, p. 3059 t/m 3066 (ordner 10). In deze documenten wordt verwezen naar “Dierlijk vet Cat I” (DOC-7260 en DOC-7261, p. 3060 en 3061), “TALLOW CAT 1” (DOC-7262, p. 3062), “TallowCat1” (DOC-7263, p. 3063), “CAT 1 TALLOW”(DOC-7264, p. 3064) ) en “CAT 1 1069/2009” onder “Category” en “METHOD 4” onder “Treatment type” (DOC-7265, p. 3065) en “CAT 1 1069/2009” onder “Category” en “METHOD 4” onder “Treatment type”(DOC-7265, p. 3065).
183.DOC-7279 t/m DOC-7288, p. 3079 t/m 3088 (ordner 10). In deze documenten wordt verwezen naar “Dierlijk vet Cat I” (DOC-7280 en DOC-7281, p. 3080 en 3081), “TALLOW CAT 1” (DOC-7282, p. 3082) en “UK CAT 1 METHOD 4 MAMMALIAN TALLOW” (DOC-7287, p. 3087).
184.AMB-255, p. 2918 en 2919 (ordner 10), DOC-4976 ( [bedrijfsnaam 8] Tankopslag en Planning 2016; digitaal stuk op USB-stick), DOC-7289, p. 3089 (ordner 10) en AMB-295, p. 5994 t/m 5998 (ordner 19), DOC-7333 t/m DOC-7377, p. 5999 t/m 6017 (ordner 19). DOC-7370, p. 6010 bevat een stroomschema waarin zichtbaar is gemaakt in welke tanks het dierlijk vet categorie 1 methode 4 afkomstig van de hiervoor beschreven tien leveringen is gelost en naar de voedingstanks 1508 en 1510 is overgepompt.
185.AMB-295, p. 5994 t/m 5998 (ordner 19), DOC-7333 t/m DOC-7377, p. 5999 t/m 6017 (ordner 19). DOC-7370, p. 6010 bevat een stroomschema waarin zichtbaar is gemaakt in welke tanks het dierlijk vet categorie 1 methode 4 afkomstig van de hiervoor beschreven tien leveringen is gelost en via overpompingen naar de voedingstanks 1508 en 1510 is gebruikt als grondstof voor de productie van biodiesel.
186.AMB-285, p. 5985 t/m 5988 (ordner 19), AMB-295, p. 5997 en 5998 (ordner 19), DOC-7370, p. 6010, DOC-7373 t/m DOC-7376, p. 6013 t/m 6016 (telkens ordner 19). DOC-7370, p. 6010 bevat een stroomschema waarin zichtbaar is gemaakt in welke tanks het dierlijk vet categorie 1 methode 4 afkomstig van de hiervoor beschreven tien leveringen is gelost en via overpompingen naar de voedingstanks 1508 en 1510 is gebruikt als grondstof voor de productie van biodiesel en de geproduceerde biodiesel vervolgens is overgepompt naar de opslagtanks met de nummers 2601 en 2602.
187.AMB-285, p. 5985 t/m 5987 (ordner 19).
188.AMB-408, p. 28 (aanvullend document zonder doorlopende dossiernummering).
189.Feit 2 op de tenlastelegging van [bedrijfsnaam 6] en feit 19 op de tenlastelegging van [verdachte 1] .
190.AMB-408, p. 5 (aanvullend document zonder doorlopende dossiernummering) en DOC-11092, rij 1778 t/m 2583 (aanvullend stuk en bijlage bij AMB-408).
191.Feit 3 op de tenlastelegging van [bedrijfsnaam 6] en feit 18 op de tenlastelegging van [verdachte 1] .
192.AMB-295, p. 5994 t/m 5998 (ordner 19) en DOC-7333 t/m DOC-7377, p. 5999 t/m 6017 (ordner 19). DOC-7370, p. 6010 bevat een stroomschema waarin zichtbaar is gemaakt in welke tanks het dierlijk vet categorie 1 methode 4 afkomstig van de hiervoor beschreven tien leveringen is gelost en via overpompingen naar voedingstanks 1508 en 1510 is gebruikt als grondstof voor de productie van biodiesel die vervolgens is geleverd aan de vier hiervoor genoemde marktpartijen.
193.AMB-408, p. 26 en 28 (aanvullend document zonder doorlopende dossiernummering) en DOC-11381 (aanvullend document).
194.Feit 4 op de tenlastelegging van [bedrijfsnaam 6] en feit 20 op de tenlastelegging van [verdachte 1] .
195.AMB-408, p. 26 en 28 (aanvullend document zonder doorlopende dossiernummering), DOC-11075 en excelbestand DOC-11090, rij 12.808 t/m 18.142 (deze documenten zijn aanvullende stukken en bijlagen bij AMB-408).
196.Biodiesel geproduceerd in strijd met Hoofstuk IV van Bijlage IV van Verordening 142/2011 mag alleen verhandeld worden aan bedrijven die minimaal een registratie hebben voor dierlijke bijproducten.
197.„afgeleid product” zijn producten die zijn verkregen door een of meer behandelingen, omzettingen of verwerkingsfasen van dierlijke bijproducten (artikel 3 onder 2 van Verordening 1069/2011)
198.Feit 1 op de tenlastelegging van [bedrijfsnaam 6] en feit 17 op de tenlastelegging van [verdachte 1] .
199.Feit 3 op de tenlastelegging van [bedrijfsnaam 6] en feit 18 op de tenlastelegging van [verdachte 1] .
200.Artikel 3 van Verordening 1069/2009 definieert “in de handel brengen” als een handeling die tot doel heeft dierlijke bijproducten of daarvan afgeleide producten aan een derde in de Gemeenschap te verkopen, of enige andere vorm van levering aan een derde in de Gemeenschap, al dan niet tegen betaling, of van opslag met het oog op levering aan een derde in de Gemeenschap.
201.Feiten 2 en 4 op de tenlastelegging van [bedrijfsnaam 6] en feiten 19 en 20 op de tenlastelegging van [verdachte 1] .
202.Waarbij de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) een adviserende rol vervult.
203.Zoals [bedrijfsnaam 6] op [ ] heeft gedaan en waarop de NVWA op 27 juni 2018 heeft beslist met het verlenen van toestemming voor het gebruik van afwijkende parameters.
204.Zo verklaart ook getuige [getuige naam 7] (G06), p. 7200 (ordner 24).
205.Feiten 2 en 4 op de tenlastelegging van [bedrijfsnaam 6] en feiten 19 en 20 op de tenlastelegging van [verdachte 1] .
206.Pv verklaring getuige [getuige naam 8] van 14 oktober 2020, p. 5, NFI-rapport van 23 december 2016 (aanvullende stukken), p. 7791 en “Report on Answering Question List Expert Opinion from NautaDutilh from January 11, 2022” van 16 februari 2022 van Prof. [getuige 4] (aanvullende stukken), p. 14 en 15.
207.Pv verklaring getuige [getuige naam 8] van 14 oktober 2020, p. 4 en pv verklaring getuige [getuige naam 9] van 20 januari 2021, p. 3.
208.“Report on Answering Question List Expert Opinion from NautaDutilh from January 11, 2022” van 16 februari 2022 van Prof. [getuige 4] (aanvullende stukken), p. 14 en 15.
209.Getuige [getuige 3] (G31), p. 7730 (ordner 24).
210.DOC-5115, p. 2808 (ordner 10).
211.Dat verzoek is goedgekeurd door de NVWA op 27 juni 2018 |(bijlage bij klaagschrift 552a Sv). Zie ook AMB-422 (los document).
212.Feit 4 op de tenlastelegging van [bedrijfsnaam 6] en feit 20 op de tenlastelegging van [verdachte 1] .
213.DOC 7316, p. 3117 (ordner 10). [bedrijfsnaam 6] had geen vergunning voor de import van categorie 1 materiaal dat niet met methode 1 was voorbehandeld: AMB-136, p. 4368 t/m 4662 (ordner 15).
214.DOC-07317 t/m DOC-7320, p. 3118 t/m 2321 (ordner 10).
215.DOC-7128, p. 2928 (ordner 10).
216.DOC-2774, p. 3250 en 3251 (ordner 11).
217.DOC-2741, p. 3226, DOC-2815, p. 3433 en DOC-2816, p. 3434, (steeds ordner 11).
218.DOC-2786 t/m DOC-2790, p. 3262 t/m 3266 (ordner 11).
219.DOC-2824, p. 3440 (ordner 11).
220.AMB-202, p. 3168 (ordner 11).
221.DOC-3547 t/m DOC-3652, p. p. 3289 t/m 3394 (ordner 11).
222.DOC-5620 t/m DOC-5623, p. 3447 t/m 3450 (ordner 11).
223.DOC-2822, p. 3465 (ordner 11).
224.DOC-2817, p. 3435 (ordner 11).
225.AMB-202, p. 3169 t/m 3171 (ordner 11).
226.DOC-2799, p. 3275 (ordner 11).
227.DOC-3816 t/m DOC-3818, p. 3562 t/m 3564 (ordner 12).
228.DOC-3822, p. 3569, DOC-5617, p. 3689, DOC-3840, p. 3587, DOC-3842, p. 3589 (steeds ordner 12).
229.DOC-3847 t/m DOC-3941, p. 3594 t/m 3687 (ordner 12).
230.DOC-5625, p. 3691 (ordner 12)
231.AMB-203, p. 3525 en 3526 (ordner 12).
232.DOC-3960, p. 3690 en DOC-5615, p. 3713 (steeds ordner 12).
233.DOC-5631, p. 3698 (ordner 12).
234.DOC-2843, p. 3187 (ordner 11).
235.AMB-221, p. 5433 (ordner 18).
236.DOC-2843, p. 3187 (ordner 11).
237.AMB-221, p. 5434 (ordner 18).
238.AMB-221, p. 5434 (ordner 18).
239.DOC-2842, p. 3186 (ordner 11).
240.DOC-2857, p. 3487 (ordner 11).
241.DOC-2867, p. 3493 (ordner 11).
242.AMB-221, p. 5434(ordner 18).
243.DOC-2842, p. 3186 (ordner 11).
244.AMB-221, p. 5434 (ordner 18).
245.DOC-2747, p. 3224 en DOC-2719 t/m DOC-2723, p. 3195 t/m 3199 (ordner 11) en DOC-3811, p. 3557 en DOC-3813, p. 3559 (ordner 12).