ECLI:NL:RBNHO:2023:680

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 januari 2023
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
AWB-21_7033
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag studiefinanciering op basis van verblijfsstatus en discriminatieverbod

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, op 3 januari 2023, is het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om studiefinanciering ongegrond verklaard. Eiseres, van Chinese nationaliteit, woont in Nederland bij haar vader, die een reguliere verblijfsvergunning heeft. Eiseres heeft een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op 'niet-tijdelijke humanitaire gronden'. De aanvraag voor studiefinanciering, ingediend op 30 juli 2020, werd afgewezen omdat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor buitenlandse studenten van buiten de EU. De rechtbank oordeelt dat het onderscheid dat gemaakt wordt op basis van verblijfsstatus niet discriminatoir is en dat de afwijzing van de aanvraag terecht is.

De rechtbank overweegt dat de verblijfsvergunning van eiseres, die verband houdt met het verblijf bij haar vader, een eigen keuze is geweest. Eiseres betoogt dat het onderscheid in behandeling in strijd is met het discriminatieverbod van het EVRM, maar de rechtbank stelt vast dat de wetgever bewust uitzonderingen heeft gemaakt voor bepaalde groepen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep en concludeert dat het gemaakte onderscheid gerechtvaardigd is. De rechtbank wijst erop dat de inbreuk op het recht op onderwijs gerechtvaardigd is, omdat deze bij wet is voorzien en noodzakelijk is voor het realiseren van legitieme doelen.

De rechtbank concludeert dat verweerder de aanvraag om studiefinanciering terecht heeft afgewezen en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/7033

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 januari 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. E.C. Gelok),
en

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (verweerder)

(gemachtigde: mr. H. Bouhuijs).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de aanvraag om studiefinanciering.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 13 augustus 2020 afgewezen. Met het bestreden besluit van 16 november 2021 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 22 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, samen met mr. H.F. Trouw, en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het bestreden besluit

1. Eiseres, van Chinese nationaliteit, woont in Nederland bij haar vader, die vanaf 2016 een reguliere verblijfsvergunning heeft voor bepaalde tijd met als doel het verrichten van arbeid. Eiseres heeft vanaf 6 oktober 2017 een verblijfsvergunning voor verblijf bij haar vader en vanaf 15 mei 2020 (op basis van voortgezet verblijf) een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op ‘niet tijdelijke humanitaire gronden’, geldig tot 15 mei 2025.
2. Op 30 juli 2020 heeft eiseres, die een MBO-opleiding volgt, een aanvraag voor studiefinanciering ingediend.
3. Het bestreden besluit tot afwijzing van die aanvraag berust op het standpunt dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden waaronder een buitenlandse student van buiten de Europese Unie Nederlandse studiefinanciering kan krijgen. Eiseres valt niet onder één van de in artikel 3 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) genoemde categorieën.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met de beperking ‘niet-tijdelijk humanitair’ houdt verband met het verblijf van haar vader. De vader van eiseres heeft een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel het verrichten van arbeid. Het verblijf in Nederland is daarmee een eigen keuze. Van een (humanitair) schrijnende situatie blijkt niet. De verblijfsvergunning van de vader geeft geen recht op studiefinanciering en omdat eiseres dezelfde rechten heeft als degene bij wie zij verblijft heeft eiseres daar evenmin recht op.
Standpunt eiseres
4. Eiseres betoogt wel recht te hebben op studiefinanciering. Eiseres acht het onderscheid wat gemaakt wordt naar verblijfsstatus in haar geval in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM en artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM, waar geen rechtvaardiging voor kan worden gevonden. Eiseres zegt niet in te kunnen zien waarom zij voor de studiefinanciering anders behandeld moet worden dan iemand met een voor onbepaalde tijd verleende verblijfsvergunning. Zij heeft een zelfstandige, onbeperkt verlengbare vergunning die grote overeenkomsten heeft met een voor onbepaalde tijd verleende vergunning. De door verweerder aangehaalde ‘beperking’ waaronder de vergunning is verleend, is zinledig; een aanvraag tot verlenging kan niet worden afgewezen. Ook ziet eiseres niet in waarom een onderscheid binnen de groep houders van een verblijfsvergunning niet-tijdelijk humanitair wordt gemaakt. Haar huidige verblijfsvergunning is onafhankelijk van die van haar vader. Zij heeft de intentie in Nederland te blijven, maar wordt nu in feite afgerekend op de keuzes die haar ouders hebben gemaakt. Bovendien was van een ‘eigen keuze’, zoals verweerder stelt, geen sprake. Eiseres beroept zich op het arrest van het EVRM, Ponomaryovi v. Bulgarije en meent dat, wat betreft het recht op onderwijs, bij dat arrest dient te worden aangesloten. De vergelijking die verweerder maakt met de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2021 en 30 september 2021 [1] acht eiseres niet juist. Zo is onder meer niet duidelijk of de omstandigheden gelijk zijn met die van haar. Haar wordt nu het recht op onderwijs ontzegd. Eiseres stelt dat het aan verweerder is om alle feiten en omstandigheden in haar geval te betrekken in de besluitvorming en te toetsen en dat heeft verweerder niet gedaan.
Standpunt verweerder
5. Verweerder stelt dat het gemaakte onderscheid in de verblijfsstatus van eiseres niet discriminatoir is. Uit artikel 3 van het Bsf 2000 volgt welke groepen mensen met een verblijfsvergunning gebruik kunnen maken van studiefinanciering. Uitgangspunt daarbij is dat er geen studiefinanciering beschikbaar is voor vreemdelingen met een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Op dit uitgangspunt zijn vier uitzonderingen genoemd, waarin wel recht op studiefinanciering bestaat bij een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Die uitzonderingen zijn volgens verweerder bewust en om goede redenen door de wetgever gekozen. Die uitzonderingen zien voornamelijk op bijzondere of schrijnende situaties en situaties waarin het verblijf doorgaans niet tijdelijk is. Daarbij is de beperking die bij de eerste verblijfsvergunning is gegeven bepalend. De wetgever heeft beoogd enkel voor deze groep personen, met een eerste dan wel een daaruit voortvloeiende opvolgende verblijfsvergunning, een uitzondering te maken. Wanneer het om een voortzetting gaat, moet er derhalve gekeken worden of de niet-tijdelijke humanitaire gronden verband houden met een beperking van de eerste vergunning die genoemd wordt in artikel 3, lid 1, sub e, onder 1e Bsf 2000. De vergunning die eiseres heeft, een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden, is een voorzetting van de eerdere verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, verblijf als familie- of gezinslid. Haar vader heeft een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met de beperking arbeid in loondienst (welke niet genoemd wordt in artikel 3, lid 1 onder e Bsf 2000). Uit de aangehaalde wetsgeschiedenis volgt dat het niet de bedoeling is geweest van de regelgever om voor (familie van) een dergelijke vergunninghouder studiefinanciering ter beschikking te stellen.
Verder stelt verweerder dat uit de uitspraak van de CRvB van 21 juli 2021 [2] volgt dat het wel geoorloofd is om binnen de groep houders van een verblijfsvergunning met de beperking niet-tijdelijk humanitair onderscheid te maken. Wat niet gerechtvaardigd wordt geacht is om de groep vergunninghouders met de beperking niet tijdelijk humanitair verband houdende met medische behandeling en degenen die hun verblijfsrecht ontlenen aan deze groep uit te sluiten van studiefinanciering. Deze situatie is niet vergelijkbaar met de situatie van eiseres. In de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2021 en 30 september 2021 [3] is wel sprake is van eenzelfde situatie als waarin eiseres zich bevindt en verweerder kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank Amsterdam

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt, aan de hand van de beroepsgronden van eiseres, of verweerder eiseres terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor studiefinanciering omdat zij niet gelijkgesteld kan worden aan een Nederlander voor wat betreft dat recht op studiefinanciering.
7. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
8. Niet in geschil is dat eiseres niet in aanmerking komt voor gelijkstelling op grond van artikel 2.2. van de Wsf 2000 en artikel 3 van het Bsf 2000. Wat voorligt is de vraag of er in de situatie van eiseres sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid.
9. Uit de uitspraak van de CRvB van 21 juli 2021 volgt, zoals verweerder terecht stelt, dat het geoorloofd wordt geacht om binnen de groep houders van een verblijfsvergunning met de beperking niet-tijdelijk humanitair onderscheid te maken. De CRvB overweegt in die uitspraak dat aan verdragspartijen bij het EVRM bij het toekennen van sociale voordelen, zoals studiefinanciering, in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt, waarbij prioriteiten mogen worden gesteld en dat de argumenten, die hebben geleid tot de regeling in artikel 3, eerste lid, onderdeel e van het Bsf (te weten: “budgettaire aspecten in samenhang met overwegingen van barmhartigheid ten aanzien van bijzondere en schrijnende situaties, de verwachting dat de verblijfsstatus waarschijnlijk tot een permanent verblijf in Nederland zal leiden en het gegeven dat de verblijfsstatus, evenals bij de asielstatus, een gebrek aan vrije keuze inhoudt”) toereikend zijn te achten voor het maken van een onderscheid tussen de verschillende houders van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, waaronder houders van een verblijfsvergunning ‘niet-tijdelijk humanitair’. De CRvB overweegt in die uitspraak verder dat uit het arrest Bah tegen het Verenigd Koninkrijk kan worden afgeleid dat het keuze-element in de verblijfsstatus een rol kan spelen bij de vraag of onderscheid gemaakt mag worden. Personen met een verblijfsstatus die een vrije keuze is, en waarvan dus negatieve gevolgen vermijdbaar zijn, hoeven niet hetzelfde te worden behandeld als personen met een verblijfsstatus waaraan niet of in mindere mate een vrije keuze ten grondslag ligt, zoals in vluchtelingensituaties en andere (humanitair) schrijnende situaties.
10. De rechtbank is van oordeel, in lijn met de genoemde uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2021 en 30 september 2021, dat het maken van onderscheid ook in het geval van eiseres gerechtvaardigd is. De verblijfsvergunning die eiseres heeft, is een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met niet-tijdelijke humanitaire gronden, die verband houdt met het verblijf bij haar vader, die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd heeft met de beperking ‘arbeid in loondienst’. Zoals verweerder terecht zegt is het verblijf in Nederland daarmee een eigen keuze geweest. De vader van eiseres is naar Nederland gekomen om hier te werken. Daarin zit dus een element van eigen vrije keuze. Verder is van een (humanitair) schrijnende situatie niet gebleken.
11. Het feit dat, zoals eiseres betoogt, haar verblijfsvergunning, een zelfstandige, onafhankelijke vergunning is die onbeperkt kan worden verlengd en dus grote overeenkomsten heeft met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, doet hieraan echter niet af. Dat laat onverlet dat de komst naar Nederland toch uit vrije keuze was. Juist het gebrek aan vrije keuze en de voorkomende schrijnendheid in bepaalde situaties zijn bepalend geweest voor het maken van onderscheid door de wetgever op dit punt. Het moge zo zijn dat eiseres feitelijk onbeperkt in Nederland kan verblijven, maar in juridische zin is geen sprake van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
12. Ook het beroep op het arrest Ponomaryovi vs Bulgarije slaagt niet. De gemachtigde van verweerder heeft er ter zitting terecht op gewezen dat het arrest Ponomaryovi meer de kern van het onderwijs raakt dan de financiering en daaruit niet zonder meer valt af te leiden dat er geen onderscheid gemaakt mag worden.
13. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het gemaakte onderscheid op grond van artikel 3 van verblijfsstatus in artikel 3 van het Bsf 2000 niet discriminatoir is. Hoewel sprake is van een inbreuk op het onderwijs, is deze gerechtvaardigd. De inbreuk is immers bij wet voorzien, is noodzakelijk om het nagestreefde legitieme doel te kunnen realiseren en er bestaat een redelijke verhouding tussen het maatschappelijk belang dat wordt gediend met de beperking en het recht dat daardoor wordt aangetast.
14. Wat betreft het beroep van eiseres op haar omstandigheden overweegt de rechtbank nog dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 11.5, tweede lid, van de Wsf 2000 in combinatie met artikel 3 van het Bsf 2000, ten aanzien van eiseres niet bevoegd is om met toepassing van de hardheidsclausule toch studiefinanciering toe te kennen [4] .

Conclusie en gevolgen

15. Verweerder heeft de aanvraag om studiefinanciering terecht afgewezen. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.