ECLI:NL:RBNHO:2023:6527

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
21/3148
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing Wmo-aanvraag scootmobiel wegens onvoldoende onderzoek naar eigen kracht en financiële mogelijkheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 4 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser uit Enkhuizen en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enkhuizen. De eiser had een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een scootmobiel op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De aanvraag werd afgewezen door verweerder, die stelde dat eiser zelf de verzekeraar kon aanspreken voor de benodigde voorzieningen, waardoor er geen noodzaak voor ondersteuning vanuit de Wmo 2015 zou zijn. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de eigen mogelijkheden van eiser en de noodzaak voor de gevraagde ondersteuning. De rechtbank benadrukte dat bij het onderzoek naar de mogelijkheid van eigen kracht, de financiële situatie van de aanvrager niet in aanmerking mag worden genomen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om opnieuw onderzoek te doen en een nieuw besluit te nemen, waarbij de uitspraak in acht moet worden genomen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/3148

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit Enkhuizen, eiser

gemachtigde: mr. M.F. Vermaat,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enkhuizen, verweerder
gemachtigden: [naam 1] en [naam 2] .

Procesverloop

1.1.
Met het besluit van 15 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in aanmerking te komen voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een scootmobiel afgewezen.
1.2.
Met het bestreden besluit van 15 juni 2021 op het bezwaar van eiser is verweerder bij het primaire besluit gebleven.
1.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 30 augustus 2022 via Teams op zitting behandeld. Daarbij is eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en [naam 3] (de casemanager van eiser bij MetZorg). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 4] en [naam 5] .
1.5.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak naar de meervoudige kamer verwezen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 23 mei 2023. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 3] . Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

Totstandkoming van het besluit

2.
2.1.
Eiser heeft op 15 december 2019 door toedoen van een derde een brommerongeluk gehad. Door dit ongeluk en complicaties bij het herstel is eiser beperkt geraakt in zijn communicatie en zijn mobiliteit.
2.2.
Voor zijn herstel heeft eiser in revalidatiecentrum [naam centrum] verbleven. Omdat eiser het revalidatiecentrum op termijn zou mogen verlaten, heeft zijn echtgenote op 10 juni 2020 bij verweerder gevraagd naar voorzieningen op grond van de Wmo 2015.
2.3.
Daarop is verweerder een onderzoek gestart. Op 7 juli 2020 heeft het revalidatiecentrum verweerder een ergotherapeutisch voorzieningenvoorstel gezonden. In het voorstel is aangegeven dat een aantal van de ergonomische belemmeringen van eiser kunnen worden opgeheven of verminderd door het gebruik van een woonvoorziening (verminderen niveauverschil voor- en achterdeur), het gebruik van een rolstoel en door een vervoersvoorziening in de vorm van een driewielfiets. Op 29 juli 2020 hebben eiser en zijn echtgenote daarover een telefoongesprek gehad met een Wmo-consulent van verweerder.
2.4.
Met een e-mail van 12 augustus 2020 heeft de echtgenote van eiser aan verweerder meegedeeld dat zij heeft gehoord dat verweerder maar één voorziening van vervoer zal verstrekken en dat eiser in plaats van een driewielfiets een scootmobiel wil aanvragen.
2.5.
Op 25 augustus 2020 heeft de Wmo-consulent van verweerder een Perspectiefplan Wmo (het perspectiefplan) opgesteld. Onder Samenvatting, advies en motivatie vermeldt de Wmo-consulent:
Als u via de Wmo een aanvraag wil doen voor voorzieningen, moet duidelijk zijn dat de verzekering van de aansprakelijke partij niet gaat compenseren. Uw letselschadeadvocaat mag hierover contact opnemen met betrokken Wmo-consulent.
2.6.
Met het primaire besluit heeft verweerder meegedeeld dat de gevraagde maatwerkvoorziening niet wordt toegekend. De beperkingen van eiser vloeien voort uit een ongeval waarvoor de aansprakelijke partij zijn aansprakelijkheid al heeft erkend. Omdat eiser voor de door hem geleden schade en voor de voorzieningen die hij nodig heeft de verzekeraar kan aanspreken, is er geen noodzaak meer voor ondersteuning vanuit de Wmo 2015. Dit volgt uit een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 19 juni 2013. [1]
2.7.
Eiser heeft bezwaar aangetekend tegen het primaire besluit.
2.8.
In de bestreden beslissing is verweerder bij het bestreden besluit gebleven.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht is gebleven bij zijn weigering aan eiser een maatwerkvoorziening in de vorm van een scootmobiel te verstrekken. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De rechtbank stelt daarbij het volgende voorop.
Toetsingskader
4. In artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 staat, voor zover hier van belang, het volgende:
maatschappelijke ondersteuning:
1° (…),
2° ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,
3°.(…);
participatie: deelnemen aan het maatschappelijke verkeer;
zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.
5. In artikel 1.2.1, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 wordt, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
Een ingezetene van Nederland (komt) komt voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit, door het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, te verstrekken ondersteuning van zijn zelfredzaamheid en participatie, voor zover hij in verband met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met behulp van andere personen uit zijn sociale netwerk voldoende zelfredzaam is of in staat is tot participatie.
6. In artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo 2015 wordt het volgende bepaald:
Het college onderzoekt:
a. (…);
b.de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
c. (…);
d. (…);
f. (…);
g. welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.1.4 en 2.1.4a, verschuldigd zal zijn.
7. In artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 wordt het volgende bepaald:
Het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Oordeel
8. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Verweerder heeft de afwijzing van de aanvraag om een maatwerkvoorziening in de vorm van een scootmobiel onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft verweerder voldoende onderzoek gedaan?
9. In de uitspraak van 21 maart 2018 heeft de Raad een leidraad gegeven voor de beoordeling van een aanvraag om een maatwerkvoorziening. [2] Uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 vloeit voort dat het college voldoende kennis moet vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. Dat brengt mee dat wanneer bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag is. Vervolgens moet het college onderzoeken welke problemen de betrokkene ondervindt in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Pas wanneer de problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te kunnen leveren aan de zelfredzaamheid of participatie. Het onderzoek moet er vervolgens op gericht zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden. Alleen voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn, moet het college een maatwerkvoorziening verlenen. Voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet kunnen ontbreken.
10. Eiser stelt dat verweerder niet aan zijn verplichting heeft voldaan om na de melding een onderzoek te doen volgens het stappenplan, dat de Raad in 2018 heeft voorgeschreven. Verweerder heeft de aansprakelijkheid van de derde direct aangemerkt als voorliggende voorziening en verder geen onderzoek gedaan. Ter zitting heeft verweerder zulks beaamd. De rechtbank stelt vast dat verweerder aldus geen invulling heeft gegeven aan de derde stap uit het door de Raad gegeven stappenplan. Het bestreden besluit is daarom onvoldoende zorgvuldig voorbereid en het beroep slaagt. De rechtbank ziet niettemin aanleiding ook de overige beroepsgronden te bespreken.
De verzekeraar als voorliggende voorziening?
11. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij zich voor een scootmobiel tot de verzekeraar van de aansprakelijke partij moet wenden. Op grond van de Wmo 2015 zijn de gemeenten altijd verantwoordelijk voor de voorzieningen van hun burgers. De wet geeft eiser dan ook de keuze een voorziening op grond van de Wmo 2015 aan te vragen of de aansprakelijke derde aan te spreken. Als hij voor een aanvraag op grond van de Wmo 2015 kiest, dan kan de gemeente zo mogelijk regres nemen op de verzekeraar van de veroorzaker van een ongeval. Op deze manier wordt het slachtoffer van een ongeval ontzorgd. Dat is juist één van de redenen van de wetgever geweest om de regierol bij de gemeenten neer te leggen.
12. Verweerder stelt dat niet in geding is dat eiser het recht heeft te kiezen tussen het aanspreken van de verzekeraar of het aanvragen van een voorziening bij verweerder. In dit geval heeft eiser de verzekeraar echter al aangesproken, heeft de verzekeraar de aansprakelijkheid al erkend en heeft de verzekeraar een aantal voorzieningen aan eiser verstrekt. Als de aansprakelijkheid is erkend, zo betoogt verweerder, is een oplossing op eigen kracht mogelijk door de scootmobiel mee te nemen in de claim
.Daarmee bestaat er ook geen noodzaak meer tot ondersteuning op grond van de Wmo 2015. Deze eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager wordt ook benadrukt in de uitspraak van de Raad van 19 juni 2013. [3] Deze uitspraak is weliswaar gedaan onder de Wet maatschappelijke ondersteuning zoals die tot 2015 gold (Wmo 2007), maar in de Wmo 2015 wordt de eigen verantwoordelijkheid alleen nog maar meer benadrukt.
De rechtbank overweegt als volgt.
13. In de artikelen 1.2.1, 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 is bepaald dat de aanvrager eerst op ‘eigen kracht’ dient te proberen zelfredzaam te zijn en deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer, zij het dat het vermogen om die ‘eigen kracht’ te gebruiken is verbonden aan de mogelijkheden die de aanvrager heeft om zelf hulp te regelen. Lukt dit niet, dan dient de overheid dit te compenseren door middel van een maatwerkvoorziening. [4]
De omstandigheid dat verweerder rekening heeft gehouden met de feitelijke situatie dat eiser zelf voor de door hem geleden schade en voor de voorzieningen die hij nodig heeft de verzekeraar kan aanspreken en er daarom geen noodzaak meer voor ondersteuning vanuit de Wmo 2015 zelf is, kan niet anders worden gezien dan dat verweerder binnen de eigen kracht, als bedoeld in genoemde wetsbepalingen, rekening heeft gehouden met de financiële mogelijkheden van eiser om de gevraagde ondersteuning zelf te bekostigen. De rechtbank ziet hiervoor echter geen ruimte. Uit de betreffende wetsbepalingen volgt immers dat verweerder, bij het onderzoek naar de mogelijkheid om, op eigen kracht de beperkingen zoveel mogelijk te compenseren, geen rekening mag houden met de financiële mogelijkheden van de aanvrager. De rechtbank leidt dit niet alleen af uit de tekst van de wetsbepalingen zelf, maar ook uit de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van de Wmo 2015 en de rechtspraak van de Raad. De Raad heeft eerder het volgende geoordeeld [5] :
4.3.
Daarnaast kan de omstandigheid dat het college rekening heeft gehouden met de feitelijke situatie dat betrokkene zelf particuliere hulp bekostigde, niet anders worden gezien dan dat het college binnen de eigen kracht als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015, rekening heeft gehouden met de financiële mogelijkheden van betrokkene om de gevraagde ondersteuning zelf te bekostigen. De Raad ziet hiervoor echter geen ruimte. De Raad leidt dit af uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wmo 2015. Zo staat in de memorie van toelichting dat onder ‘eigen kracht' wordt verstaan dat wat binnen het vermogen van de betrokkene ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie of tot een oplossing voor zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang te komen. De betrokkene zal zich in hoge mate moeten inspannen om dat aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 144). Verder heeft de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de nota naar aanleiding van het verslag in reactie op de vraag of de financiële kracht onderdeel is van de eigen kracht meegedeeld dat de regering van mening is dat maatschappelijke ondersteuning voor een ieder toegankelijk moet zijn, ongeacht de hoogte van het inkomen en/of vermogen. Het is van belang dat ook financieel daadkrachtige cliënten een beroep op maatschappelijke ondersteuning kunnen doen, bijvoorbeeld als zij niet in staat zijn maatschappelijke ondersteuning te (doen) organiseren, maar deze wel kunnen betalen. De gemeente kan de financiële mogelijkheden van een cliënt op grond van dit wetsvoorstel wel betrekken door een eigen bijdrage te vragen binnen de grenzen die door de regering worden bepaald in een algemene maatregel van bestuur (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 34, p. 24). Ten slotte volgt uit de memorie van toelichting dat een gemeente de aanvraag van een cliënt die een voorziening zelf, zonder tussenkomst van de gemeente, zou kunnen bekostigen gelet op de hoogte van het inkomen en vermogen in relatie tot de eigen bijdrage, niet op die grond mag afwijzen. Dat neemt niet weg dat de gemeente in het gesprek met financieel draagkrachtige cliënten natuurlijk wel mag wijzen op de mogelijkheid de voorziening zelf te financieren. Als de cliënt dat wil en ook in staat is om dat zelf te organiseren, kan dat de juiste weg zijn. De cliënt kiest er dan voor de voorziening zelf buiten de gemeente om te regelen (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 45). Dit laatste doet zich in het onderhavige geval bij betrokkene niet voor nu zij juist wel een maatwerkvoorziening Hulp bij het huishouden wil.
a.
14. Het betoog van eiser slaagt aldus. Hierbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat verweerder, ingevolge het bepaalde in artikel 2.4.3 van de Wmo 2015, de mogelijkheid heeft regres te nemen op de aansprakelijke verzekeraar, zodat ook bij toewijzing van de gevraagde voorziening de lasten gedragen worden door de partij die ze moet dragen. Dat verweerder dit een lastig en bewerkelijk proces vindt, het veel tijd vindt kosten en het eenvoudiger is om dan maar de aanvraag af te wijzen, doet daaraan niet af en miskent bovendien dat de Wmo 2015 in de kern beoogt maatschappelijke ondersteuning te bieden aan mensen met een beperking. Tot slot weegt de rechtbank mee het belang dat eiser stelt te hebben bij een voorziening op grond van de Wmo 2015, omdat de gemeente betere
(service-)contracten kan afsluiten dan een individuele particulier en omdat hiermee ook voorzien is in vervanging als de levensduur van de scootmobiel voorbij is. Voor zover de stelling van eiser hieromtrent juist is, en eiser geen mogelijkheid heeft om dit zelf te regelen, dient dit belang te worden meegewogen bij de beantwoording van de vraag of eiser 'op eigen kracht' zelfredzaam is. Verweerder heeft dat niet meegewogen. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank kan niet zelf in de zaak voorzien, omdat haar hiervoor niet voldoende gegevens bekend zijn. Beoordeeld moet nog worden of de door eiser aangevraagde maatwerkvoorziening in de vorm van een scootmobiel een passende bijdrage kan leveren aan zijn zelfredzaamheid of participatie. Gelet op de aard en omvang van het door verweerder nog te verrichten nader onderzoek, ziet de rechtbank ook geen ruimte voor toepassing van artikel 8:51a van de Awb (de bestuurlijke lus). Verweerder moet opnieuw onderzoek doen en op basis daarvan moet verweerder een beslissing op bezwaar nemen. Daarbij moet verweerder deze uitspraak in acht nemen.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49,00 vergoedt.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder de proceskosten voor het beroep vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.511,00. De bijstand van de gemachtigde in de beroepsprocedure geeft drie punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 2 punten voor het bijwonen van de zittingen). Die punten hebben een waarde per punt van € 837,00 bij een wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 15 juni 2021;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken, of als hoger beroep wordt ingesteld, de dag nadat daarop is beslist, een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 49,00 vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Hoogkamer, voorzitter, en mr. A.R. ten Berge en mr. M. Jurgens, leden, in aanwezigheid van mr. M.E. Kleijn, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.ECLI:NL:CRVB: 2013:776.
4.Vgl. artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015.
5.Uitspraak van de Raad van 20 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:772.