ECLI:NL:RBNHO:2023:6358

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
7 juli 2023
Zaaknummer
9376421 EL 21-27
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht inzake effectenleaseovereenkomsten en onrechtmatige daad

In deze zaak vordert Dexia Nederland B.V. een verklaring voor recht dat zij met betrekking tot twee effectenleaseovereenkomsten aan al haar verbintenissen heeft voldaan en niets meer aan de gedaagde verschuldigd is. De gedaagde, die in het verleden leaseovereenkomsten met Dexia heeft afgesloten, heeft verweer gevoerd en stelt dat er nog vorderingen op Dexia openstaan. De procedure is gestart met een dagvaarding van Dexia op 15 juli 2021, gevolgd door verschillende conclusies van antwoord, repliek en dupliek. De kantonrechter heeft de feiten en de procedure in detail besproken, waarbij de nadruk lag op de onrechtmatige daad van Dexia en de gevolgen daarvan voor de gedaagde. De rechter heeft vastgesteld dat Dexia haar zorgplichten heeft geschonden, wat heeft geleid tot schade voor de gedaagde. De rechter heeft ook de relevante jurisprudentie in overweging genomen, waaronder eerdere arresten van de Hoge Raad en het Gerechtshof Amsterdam. Uiteindelijk heeft de kantonrechter geoordeeld dat Dexia aan haar verplichtingen heeft voldaan en dat de gedaagde in de proceskosten moet worden veroordeeld. De uitspraak is gedaan op 20 april 2023.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Locatie Alkmaar
Civiele kantonzaken
zaaknummer: 9376421 EL 21-27
vonnis van de kantonrechter van 20 april 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals B.V.,
tegen
[gedaagde] ,wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 juli 2021 van Dexia,
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde] ,
  • de conclusie van repliek van Dexia, tevens houdende akte (voorwaardelijke) wijziging van eis,
  • de conclusie van dupliek van [gedaagde] ,
  • de rolmededeling van 16 juni 2022,
  • de akte uitlaten jurisprudentie van Dexia,
  • de antwoordakte van [gedaagde] .
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomsten ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Nr
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
I.
[contractnr. 1]
30-04-1998
Triple Effect
36 mnd
f39.773,88
II.
[contractnr. 2]
04-10-1999
Profit Effect
120 mnd
€ 29.291,56
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten eindafrekeningen opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
01-05-2001
+ € 2.355,44
N.v.t.
II.
28-09-2009
- € 5.814,42
Ja.
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] op grond van de leaseovereenkomsten – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 19.211,66 aan maandtermijnen en een bedrag van € 5.814,42 aan restschuld aan Dexia betaald. [gedaagde] heeft van Dexia een bedrag van € 3.339,89 aan dividenden en een bedrag van € 2.355,44 aan uitkering ontvangen. Dexia heeft op 18 december 2011 aan [gedaagde] een bedrag van € 4.175,74 uitgekeerd, zijnde tweederde deel van de restschuld inclusief reeds verschenen rente.
2.4.
Bij brief van 11 mei 2021 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. [gedaagde] heeft hierop niet gereageerd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert, althans na (voorwaardelijke) wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat de proceskosten:
1. zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten met contractnummers [contractnr. 1] en [contractnr. 2] , na betaling van een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, aan al haar verbintenissen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
2. [gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 á 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .
4.2.
De veelheid van procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014, (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Deze jurisprudentie wordt als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
4.4.
Dexia vordert een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde] stelt dat nog niet te overzien is of er nog een vordering op Dexia resteert, omdat de jurisprudentie op een aantal onderwerpen nog niet is uitgekristalliseerd. Hij wenst de ontwikkelingen af te wachten. In elk geval meent hij nog een vordering te hebben vanwege de schending van de artikelen 28 en 41 NR 1999. Voorts is [gedaagde] van mening dat bij het aangaan van de overeenkomst met contractnummer [contractnr. 2] sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last en dat door Dexia onvoldoende buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente is betaald.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Indien hij de regels ten aanzien van de (stuiting van) de verjaring (en onder omstandigheden de klachtplicht) in acht neemt, kan hij daarvoor de tijd nemen. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Ook hem moet de mogelijkheid worden geboden om aan die situatie op enig moment een einde te maken door uitsluitsel te kunnen krijgen over de vraag of het gaat om daadwerkelijk bestaande civielrechtelijke rechten. Daartoe kan de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel zijn. Bij een dergelijke negatieve verklaring voor recht, blijven de stelplicht en bewijslast rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien. De vorm waarin de vordering is gegoten is daarbij niet bepalend. Voor toewijzing van de vordering van Dexia is vereist dat in dit geding kan worden vastgesteld dat zij niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd. Dat betekent dat wanneer dat niet ten volle kan worden vastgesteld, in beginsel afwijzing van de vordering behoort te volgen, dan wel de vordering slechts voorwaardelijk toewijsbaar is.
afwachten ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.7.
[gedaagde] voert aan dat hij de komende ontwikkelingen in de jurisprudentie wil afwachten, zodat de vordering van Dexia niet toegewezen kan worden zolang nog geen beslissingen in hoogste instantie zijn gegeven. Dit verweer wordt niet gevolgd. Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gedaagde] gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gedaagde] .
4.8.
Met de door de Hoge Raad eerder gegeven maatstaven staat in de onderhavige zaken vast dat Dexia een onrechtmatige daad heeft gepleegd, dat de daardoor veroorzaakte schade, waarvoor Dexia in beginsel aansprakelijk is, moet worden vergoed en dat de eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW de verdeelsleutel geeft om die schade over partijen te verdelen. Dat de mogelijkheid van nieuwe ontwikkelingen in de jurisprudentie aanwezig is, vormt geen belemmering om op de voorgelegde geschilpunten te beslissen, nu die mogelijkheid ook op andere rechtsterreinen en in andere soorten zaken steeds aanwezig is.
verjaring
4.9.
Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] in verband met een schending van artikel 41 NR 1999 inmiddels verjaard is. Dit verweer kan niet worden gevolgd. In de uitspraken van diverse rechtbanken in het recente verleden zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op (onder andere) de volmacht van Leaseproces, de klachtplicht en verjaring. Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigde van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
orderremissier4.10. [gedaagde] voert aan dat sprake is van onrechtmatig handelen door Dexia omdat de tussenpersoon is opgetreden als orderremisier en daardoor gehandeld heeft in strijd met de artikelen 28 en 41 NR 1999. Aan zijn stellingen hieromtrent wordt echter voorbijgegaan, nu uit het recente arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:862) volgt dat – zelfs in het geval het doorgeleiden van het aanvraagformulier beschouwd zou moeten worden als het doorgeven van een order – de omstandigheid dat de aanbieder diende te weigeren de aangevraagde effectenleaseovereenkomst aan te gaan, op zichzelf geen grond vormt om af te wijken van het hofmodel. De enkele omstandigheid dat de aanbieder ermee heeft ingestemd een effectenleaseovereenkomst aan te gaan op de grondslag van een order die – naar Dexia wist of behoorde te begrijpen – is aangebracht door een tussenpersoon zonder de daarvoor vereiste vergunning (of vrijstelling), brengt dus niet mee dat de billijkheid in beginsel eist dat de aanbieder een groter deel van de schade draagt dan volgt uit het hofmodel.
4.11.
Hierna zal achtereenvolgend worden ingegaan op:
  • de vaststelling van de schade wegens termijnen en de schade wegens restschuld;
  • het op de schade in mindering brengen van het genoten voordeel;
  • de eigen schuld (art. 6:101 BW);
  • een wel of niet onaanvaardbaar zware financiële last;
  • de consequenties van het voorgaande voor de verdeling van de (resterende) schade;
  • wat elke partij gelet op het voorgaande nog aan de andere partij verschuldigd is;
  • buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
4.12.
Waar hierna sprake is van ‘leasetermijnen’ ‘restschuld’, ‘dividenden en claims’, ‘waarde effecten’, ‘restant hoofdsom beëindiging’, ‘uitkering’ en ‘fiscaal voordeel’ wordt gedoeld op de bedragen die bij de (betreffende) overeenkomst worden vermeld op het (meest recent) door Dexia overgelegde financiële overzicht (de laatste twee genoemde onder het kopje ‘Overige voordelen’). Nu [gedaagde] de juistheid van de daarop vermelde gegevens niet (voldoende gemotiveerd) heeft betwist wordt daarvan uitgegaan.
de vaststelling van de schade wegens termijnen en de schade wegens restschuld
4.13.
De schade die als gevolg van het onrechtmatig handelen van Dexia is ontstaan bestaat uit de schade wegens de door [gedaagde] verschuldigde termijnen, dat wil zeggen zowel de betaalde termijnen als de bij de eindafrekening nog achterstallige termijnen, en uit een (eventuele) restschuld.
het op de schade in mindering brengen van het genoten voordeel
4.14.
Op de door [gedaagde] geleden schade dient eerst in mindering te worden gebracht het voordeel als bedoeld in artikel 6:100 BW. Dit bestaat uit de in verband met de betreffende overeenkomst ontvangen inkomsten uit ‘Dividenden en claims’ en het genoten fiscaal voordeel. Een eventueel reeds door Dexia betaalde (gedeeltelijke) schadevergoeding behoort niet tot de hier bedoelde voordelen.
4.15.
Indien daarvan sprake is behoort tot het op de schade in mindering te brengen voordeel eveneens het batig saldo uit andere effectenleaseovereenkomsten tenzij deze meer dan een jaar vóór het aangaan van de overeenkomst waarbij de schade zich voordoet zijn beëindigd. Onder batig saldo wordt verstaan hetgeen aan opbrengst resteert nadat alle betalingen door de [gedaagde] in mindering zijn gebracht.
4.16.
Voor zover sprake is van voordeel als hiervoor bedoeld dient dit eerst in mindering te worden gebracht op de schade die [gedaagde] heeft geleden wegens verschuldigde termijnen. Resteert dan nog een niet verrekend deel van het voordeel en is er sprake van meerdere verlieslatende overeenkomsten, dan dient vervolgens verrekening plaats te vinden met de schade wegens termijnen uit de volgende verlieslatende overeenkomst(en), en daarna met de restschuld, tot alle voordeel is verrekend.
de eigen schuld (art. 6:101 BW), wel of niet een onaanvaardbare financiële last
4.17.
Op grond van artikel 6:101 BW dient [gedaagde] een deel van de na verrekening van eventuele voordelen als hiervoor bedoeld resterende schade, (hierna: de resterende schade) wegens eigen schuld zelf te dragen. Daarbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de resterende schade bestaande uit de verschuldigde termijnen en de resterende schade bestaande uit een (eventuele) restschuld.
4.18.
Onderzocht moet worden of nakoming door Dexia van haar onderzoeksplicht zou hebben uitgewezen dat Dexia het aangaan van de overeenkomst met contractnummer [contractnr. 2] had behoren te ontraden, omdat daardoor naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op [gedaagde] werd gelegd. Indien het aangaan van de overeenkomst voor [gedaagde] een onaanvaardbaar zware financiële last met zich bracht dient [gedaagde] een derde deel van de resterende schade uit zowel verschuldigde termijnen (de inleg) als de restschuld zelf te dragen. Indien geen sprake was van een dergelijke last dient de [gedaagde] de resterende schade wegens verschuldigde termijnen geheel zelf te dragen en van de schade wegens restschuld een derde deel. Of sprake is van een zodanig onaanvaardbaar zware financiële last wordt beoordeeld door toepassing van de zogenoemde Hof-formule als weergegeven in het arrest van hof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4981). [gedaagde] dient de gegevens die nodig zijn voor deze beoordeling te verstrekken en met stukken te onderbouwen.
4.19.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last moeten alle bekende omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de financiële ruimte van een belegger in aanmerking worden genomen. De hiervoor gehanteerde vuistregel, de Hof-formule luidt: X - W - A- B- C < Y + 0,1 xY + 0,15 x (X-Y).
De factor X staat voor het besteedbare netto-maandinkomen van Schipper. De factor Y betreft de NIBUD-basisnorm voor het betrokken type huishouden. De factor W staat voor de maandelijkse huur-of hypotheeklasten voor de eigen dan wel gehuurde woning voor zover deze het daarvoor door het NIBUD gehanteerde basisbedrag overtreffen. De factor A staat voor de verplichtingen die voortvloeien uit de leaseovereenkomst, factor B staat voor eventuele financiële verplichtingen uit andere, eerder aangegane leaseovereenkomsten. De factor C staat voor eventuele (daadwerkelijk bestaande) rente- en aflossingsverplichtingen uit andersoortige eerdere kredietovereenkomsten.
4.20.
Tussen partijen is (onder meer) in geschil of het aangaan van de overeenkomst voor [gedaagde] een onaanvaardbaar zware financiële met zich bracht. Tussen partijen is in het bijzonder in geschil of [gedaagde] in voldoende mate de gegevens heeft verstrekt (en deze heeft toegelicht en met stukken heeft onderbouwd) die noodzakelijk zijn voor de beoordeling. [gedaagde] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt bij conclusie van antwoord verschillende (financiële) gegevens in het geding gebracht.
4.21.
Dexia stelt dat de door [gedaagde] gestelde gezinssituatie niet voldoende onderbouwd is met stukken en betwist dat het gezin om die reden ten tijde van het aangaan van de overeenkomst bestond uit een echtpaar met twee kinderen. Zij meent dat [gedaagde] een gewaarmerkt uittreksel dient te overleggen (factor Y). Daarnaast is Dexia van mening dat [gedaagde] geen deugdelijk bewijs in de vorm van een jaarverslag van de onderneming heeft aangeleverd waaruit zijn daadwerkelijke inkomen blijkt. Dexia meent dat [gedaagde] ook inkomen in de vorm van privé-onttrekkingen uit onderneming heeft kunnen genieten. Dexia betwist om die reden de hoogte van het besteedbare netto-maandinkomen (factor X). Verder meent Dexia dat [gedaagde] onterecht premies aan particuliere verzekeringen heeft opgenomen in zijn berekening. Zij meent dat die reeds zijn verdisconteerd in de Nibud-norm en dat ook niet is gebleken dat zij noodzakelijke verzekeringen betreffen. Tot slot voert Dexia aan dat [gedaagde] onterecht een bedrag aan premie lijfrenteverzekering heeft meegenomen (factor D. bijzondere lasten).
factor Y
4.22.
[gedaagde] heeft ter ondersteuning van zijn standpunt dat ten tijde van het aangaan van de overeenkomst sprake was van een gezinssituatie bestaande uit een echtpaar met twee kinderen (jonger dan 27 jaar), meerdere printscreens van mijnoverheid.nl overgelegd. Op die printscreens is af te lezen dat de twee kinderen van [gedaagde] vanaf hun geboorte tot aan (in ieder geval) 24 december 2001 hebben gewoond op hetzelfde adres als hun ouders. Het feit dat [gedaagde] zijn stellingen onderbouwt zonder gebruik te maken van gewaarmerkte uittreksels doet niets af het voorgaande, nu Dexia geen concrete redenen heeft aangevoerd die aanleiding zouden geven om te twijfelen aan de juistheid van de overgelegde printscreens. Haar verweer daaromtrent is om die reden onvoldoende onderbouwd. Daarmee staat vast dat sprake was van een gezinssituatie bestaande uit een echtpaar met twee thuiswonende kinderen.
factor X (privé-onttrekkingen onderneming)
4.23.
Privé-onttrekkingen uit een onderneming kunnen van belang zijn bij de bepaling van de bestedingsruimte van een afnemer zoals die bij het aangaan van de overeenkomst door Dexia had moeten worden beoordeeld. Het door Dexia aangehaalde arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 20 januari 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:100) geeft daarvoor nog steeds de maatstaf. Indien het gaat om periodieke opnames uit een financieel gezonde onderneming, die dienden voor de betaling van vaste lasten en levensonderhoud, dan was dat een relevant onderdeel van het netto besteedbaar maandinkomen. Dat zou anders kunnen zijn indien het gaat om onttrekkingen uit een structureel verlieslatende onderneming. In zo’n situatie zijn de onttrekkingen niet verantwoord en was dus eigenlijk de reële bestedingsruimte van die afnemer, waarmee Dexia rekening had moeten houden bij het aangaan van de overeenkomst, lager. Dit betekent dat het aan [gedaagde] is om te onderbouwen of en, zo ja, hoeveel onttrekkingen er geweest zijn die al dan niet in aanmerking genomen moeten worden bij de bepaling van het daadwerkelijk besteedbaar maandinkomen. Nu hij, ondanks de vraag daarover van Dexia, deze informatie niet heeft verstrekt, kan er niet van uit worden gegaan dat het door haar in de berekening opgenomen bedrag voor de X-factor het juiste bedrag is. Daarmee heeft zij onvoldoende onderbouwd dat ten tijde van het aangaan van de overeenkomst sprake was van een risico op een onaanvaardbaar zware financiële last, zo dat de daaruit volgende schade wegens termijnen geheel voor haar rekening blijft.
4.24.
Uit het voorgaande volgt dat de resterende schade wegens verschuldigde termijnen geheel voor rekening van [gedaagde] blijft, evenals 1/3 deel van de resterende schade wegens restschuld. Nu Dexia reeds in 2011 overgegaan is tot uitbetaling van tweederde deel van de restschuld inclusief de reeds verschenen rente, heeft zij voldaan aan al haar verbintenissen en is zij op grond van de overeenkomst met contractnummer [contractnr. 2] niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
de door Dexia gevorderde verklaring voor recht4.25. [gedaagde] heeft zich niet inhoudelijk uitgelaten over de stellingen van Dexia omtrent de overeenkomst met contractnummer [contractnr. 1] . Er wordt om die reden vanuit gegaan dat Dexia aan al haar verplichtingen heeft voldaan en op grond van die overeenkomst niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is. Uit het voorgaande volgt dat Dexia eveneens heeft voldaan aan haar verplichtingen op grond van de overeenkomst met contractnummer [contractnr. 2] en ook met betrekking tot die overeenkomst niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd. De door Dexia gevorderde verklaring voor recht ligt om die reden voor toewijzing gereed, zoals na te melden.
4.26.
Ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten is in de stellingen geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019 dat partijen bekend is. Dit brengt mee, dat de vordering van Dexia toegewezen kan worden, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
4.27.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, zoals hierna te melden.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten met contractnummers [contractnr. 1] en [contractnr. 2] aan al haar verbintenissen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van Dexia tot op
heden vastgesteld op:
a. kosten dagvaarding € 121,39
b. griffierecht € 83,00
c. salaris gemachtigde
€ 660,00
€ 864,39
5.3.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. M. Engelbert-Clarenbeek, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 april 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.
fm