ECLI:NL:RBNHO:2023:5993

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
C/15/320348 / HA ZA 21-500
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en vrijwaring bij asbestverontreiniging in vastgoedtransactie

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 19 april 2023 uitspraak gedaan in een vrijwaringsprocedure tussen de Haarlemse Kegel Bond (HKB) en haar voormalige bestuurders, [gedaagde1] en [gedaagde2]. De zaak is ontstaan naar aanleiding van een eerdere veroordeling van HKB tot betaling van saneringskosten aan HBB Vastgoed B.V. wegens asbestverontreiniging in een pand dat HKB had verkocht. HKB had bij de verkoop gegarandeerd dat het pand vrij was van asbest, maar later bleek dat deze garantie niet kon worden nageleefd. HKB heeft de gedaagden in vrijwaring opgeroepen, stellende dat zij onrechtmatig hadden gehandeld door de overeenkomst te ondertekenen zonder de aanwezigheid van asbest te melden.

De rechtbank oordeelde dat, hoewel de gedaagden risico's hadden genomen, hen geen ernstig verwijt kon worden gemaakt. De rechtbank concludeerde dat de gedaagden niet onbehoorlijk hadden gehandeld in hun rol als bestuurders van HKB. De vordering van HKB werd afgewezen, en de rechtbank oordeelde dat HKB verantwoordelijk was voor de gemaakte kosten, aangezien zij de schikking met HBB had getroffen zonder overleg met de gedaagden. De rechtbank benadrukte dat de bestuurders niet aansprakelijk konden worden gesteld voor de gevolgen van de schikking die HKB had getroffen, en dat de omstandigheden van de zaak, waaronder de amateuristische aard van de vereniging, in hun voordeel werkten.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/320348 / HA ZA 21-500
Vonnis in vrijwaring van 19 april 2023
in de zaak van
de vereniging
HAARLEMSE KEGEL BOND,
te Haarlem,
eisende partij,
hierna te noemen: HKB,
advocaat: mr. J.W. Spanjer te Heemstede,
tegen

1.[gedaagde1],

te [woonplaats],
procesadvocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
behandelend advocaat: mr. B.M. Mendel,
2.
[gedaagde2],
te [woonplaats],
advocaat: mr. E. Hoekstra te Alkmaar,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: gedaagden.
De zaak in het kort
Deze zaak betreft de vrijwaring behorend bij de hoofdzaak tussen HBB Vastgoed B.V. en HKB, waarvan het vonnis dd. 18 mei 2022 is gepubliceerd onder ECLI:NL:RBNHO:2022:5130. In die zaak is HKB veroordeeld tot betaling van de saneringskosten van haar voormalig kegelclubhuis aan haar koper HBB. HKB had bij de verkoop onder meer gegarandeerd dat het pand geen asbest bevatte en de vrijwaring afgegeven dat - mocht dit anders zijn - zij instond voor de saneringskosten. [gedaagde1] en [gedaagde2] ondertekenden deze overeenkomst als bestuurders namens HKB. Later bleek er wel asbest aanwezig in het pand. Aanvankelijk vreesde men ook voor bodemverontreiniging, maar daar bleek uiteindelijk geen sprake van te zijn.
HKB heeft [gedaagde1] en [gedaagde2] opgeroepen in vrijwaring. HKB acht het onbegrijpelijk en onverantwoord van [gedaagde1] en [gedaagde2] dat zij de overeenkomst hebben getekend met de garantie dat er geen sprake was van asbestverontreiniging, terwijl zij wisten of konden weten dat daarvan wel sprake was. HKB heeft na het vonnis in de hoofdzaak een schikking getroffen met HBB waarbij zij tegen betaling van € 170.000,- afzag van hoger beroep. HKB houdt gedaagden aansprakelijk voor vergoeding van dit schikkingsbedrag.
De rechtbank oordeelt dat gedaagden weliswaar bepaalde risico’s hebben genomen, maar dat hen toch geen ernstig verwijt kan worden gemaakt, zodat van onbehoorlijke taakvervulling geen sprake is. De vordering van HKB wordt afgewezen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 december 2021 en de daarin genoemde stukken
- het tussenvonnis van 9 maart 2022 en de daarin genoemde stukken
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 23 juni 2022
- de conclusie van antwoord van [gedaagde1] met producties
- de brief van 23 februari 2023 van HKB met aanvullende producties 14 en 15
- de e-mail van 8 maart 2023 van de rechtbank met het verzoek om aanvullende stukken
- de e-mail van 10 maart 2023 van HKB met aanvullende producties 16, 17 en 18
- de e-mail van 10 maart 2023 van HKB met aanvullende productie 19
- de e-mail van 10 maart 2023 van [gedaagde1] met aanvullende productie 4
- de mondelinge behandeling van 14 maart 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en de spreekaantekeningen van mr. Spanjer, mr. Mendel en mr. Hoekstra.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
HKB is een in 1899 opgerichte bowling- en kegelvereniging. Sinds 1923 oefende zij haar activiteiten uit in haar clubhuis aan de [adres]. Gedaagden waren bestuurders van HKB.
2.2.
In 1999 heeft de Algemene Ledenvergadering van HKB een bouwcommissie benoemd die werd belast met het onderzoeken van de mogelijkheid van renovatie van haar pand waarin het kegelclubhuis was gevestigd, of verkoop van het pand en nieuwbouw op een andere locatie.
2.3.
In een informatieverslag van 2002 van de bouwcommissie staat onder meer:

De Grontmij. biedt een bedrag van fl. 3.300.000,-- (ofwel ca. 1.500.000,-- euro) waarbij de Grontmij de BTW voor haar rekening neemt.
Dit bod is lager, dan het oorspronkelijke bod van ca. 5 miljoen. De reden hiervan is, dat de grond vervuild is, (...).”
2.4.
HKB heeft, toen de transactie met Grontmij spaak liep, met projectontwikkelaar HBB Vastgoed B.V. (verder ‘HBB’) onderhandeld, zowel over een door HBB nieuw te bouwen kegelruimte als over de verkoop van haar locatie aan de [adres]. In een brief van 10 oktober 2002 van HBB aan HKB staat daarover onder meer:
“Naar aanleiding van de bespreking d.d. 3 september 2002 en 4 oktober 2002 tussen onze heren [A.], en de Haarlemse Kegelbond (HKB) vertegenwoordigt door de heren [gedaagde1], [B.] en [C.], doen wij u het volgende voorstel:
(…)
Ons voorstel doen wij gestand onder de voorwaarde dat wij het pand aan de [adres], (…), kunnen aankopen onder de volgende voorwaarden.
- de koopprijs is totaal: € 1.410.000,= k.k.
(…)
- de grond bevat geen verontreinigingen, zodat deze geschikt is voor de bebouwing.
- de opstallen bevatten geen asbesthoudende materialen.
(…)”
2.5.
In een verslag van 2005 van de bouwcommissie staat over de onderhandeling met HBB vermeld:
“In de zomer van 2002 kwam de Bouwcommissie in contact met HBB, afd Vastgoed uit Heemstede.
Er volgde tussen HBB en de Bouwcommissie effectieve besprekingen op 3 september en 4 oktober 2002. Het was een toevalstreffer, dat HBB ons vervangende bedrijfsruimte, geschikt voor een kegelaccommodatie van circa 600 m2 kon aanbieden en wel aan de [adres]. Deze representatieve sportruimte, met voldoende parkeermogelijkheden, was voor de H.K.B. een optimale mogelijkheid om zich daar te vestigen. We kwamen toen snel tot een akkoord over de verkoopprijs van ons gebouw aan de [adres] en de koopsom van ons nieuw kegelgebouw aan de Rijksstraatweg.”
2.6.
HKB en HBB hebben op 2 december 2002 de overeenkomst gesloten voor de verkoop en levering van het pand met erf en toebehoren aan de [adres] door HKB aan HBB voor een bedrag van € 1.310.000,00 (hierna ‘koopovereenkomst’). [gedaagde1] en [gedaagde2] hebben als bestuurders van HKB de koopovereenkomst ondertekend.
2.7.
In de koopovereenkomst is de volgende bepaling opgenomen:
“10. garantieverklaringen van verkoper
Verkoper garandeert, onverminderd het hiervoor sub 5 en 6 verklaarde, het navolgende:
a. Verkoper is bevoegd tot verkoop en levering van het verkochte;
b. Verkoper staat er jegens de koper voor in dat het verkochte geen verontreiniging bevat, waaronder te dezen begrepen asbest in de bestaande opstallen of in de grond, die ten nadele strekt van het in sub 5 lid f omschreven gebruik door koper of die heeft geleid of zou kunnen leiden tot een verplichting tot sanering van het registergoed, danwel tot het nemen van andere maatregelen. In geval er wel sprake is van zodanige verontreiniging komt dit geheel en al voor rekening en risico van verkoper onder vrijwaring door verkoper van koper voor elke aansprakelijkheid. Alsdan zal verkoper derhalve alle kosten van sanering, waaronder begrepen de kosten van het bodemonderzoek, nodig om het verkochte geschikt te maken voor het in sub 5 lid f omschreven gebruik door koper, voor diens eigen rekening dienen te nemen;”
2.8.
De akte van levering is gepasseerd op 12 november 2004. Hierin is opgenomen dat de bepalingen van de koopovereenkomst van kracht blijven voor zover daarvan in de leveringsakte niet is afgeweken. In de akte is onder meer het volgende bepaald:

3. Verontreiniging en bodemkwaliteit
1. verkoper verklaart het registergoed uitsluitend te hebben gebruikt/ doen gebruiken voor bedrijfsruimte.
2. Het is hem niet bekend dat er feiten zijn, onder meer op grond van:
- eigen deskundigheid;
- publicaties in lokale bladen;
- een in het verleden uitgevoerd bodemonderzoek;
- het gebezigde gebruik van het registergoed;
- of anderszins;
waaruit blijkt dat het registergoed in zodanige mate is verontreinigd met giftige, chemische en/of andere (gevaarlijke) stoffen, dat het aannemelijk is dat deze verontreiniging ingevolge thans geldende milieuwetgeving en/of milieurechtspraak aanleiding zou geven tot sanering of tot het nemen van andere maatregelen.”
2.9.
Op 21 januari 2010 heeft HBB aan HKB een brief gestuurd over ‘Milieuverontreiniging pand [adres]’. In de brief staat onder meer:
“De komende periode zal door ons op de locatie een bouwplan in procedure wordt gebracht. Hiertoe hebben wij in de afgelopen periode diverse onderzoeken laten uitvoeren naar de bodemgesteldheid op de locatie. Uit deze onderzoeken is gebleken dat in de grond sprake is van een ernstige bodemverontreiniging. Ondergetekende zal daarom vóór de realisatie van het bouwplan moeten overgaan tot een bodemsanering.
(…)
Wij maken u erop attent dat voornoemde kosten voor de bodemsanering niet de mogelijke kosten voor de sanering van asbestverontreiniging in de opstallen en de grond betreffen. Deze kosten kunnen mogelijk in een later stadium aan de orde komen.
Wij verzoeken u goede nota te nemen van het voorgaande en zullen u de komende periode op de hoogte stellen van de voornoemde kosten en de mogelijke asbestverontreiniging in de opstallen en de grond.”
HKB heeft deze brief niet doorgestuurd aan gedaagden.
2.10.
Op 19 maart 2020 heeft HBB HKB weer aangeschreven over ‘verontreiniging [adres]’. In deze brief heeft HBB weer naar de garantieverklaring in artikel 10 van de koopovereenkomst verwezen en onder meer het volgende geschreven:
“We hopen tussen nu en een half jaar een aanvang te kunnen maken met de ontwikkeling ter plaatse. Dit zal leiden tot sloop van het betreffende gebouw en bouw van een appartementencomplex.
In het kader hiervan zal ook onderzoek worden verricht naar het mogelijke aanwezig zijn van bodemverontreiniging (…). We gaan er, mede gezien uw garantie, van uit dat ter plaatste geen sprake is van verontreiniging (…), maar mocht dat wel geval zijn dan wijzen we u reeds nu voor alsdan op de daaruit voortvloeiende verplichtingen.”
2.11.
In oktober 2020 heeft Ingenieursbureau Broomans B.V. (hierna ook ‘Broomans’) in opdracht van HBB een asbestinventarisatie gemaakt in het pand. Uit het daarvan opgemaakte rapport van 11 november 2020 blijkt dat op het dak van de overkapping asbesthoudende golfplaten werden aangetroffen en op verschillende plekken in het pand asbesthoudend plaatmateriaal en stofresten. Broomans heeft geadviseerd tot sanering over te gaan.
2.12.
Op 2 december 2020 heeft HBB aan HKB een brief gestuurd over ‘kosten sanering [adres]’. De eerste opgave van deze kosten beliep € 175.115,00.
2.13.
Op 15 april 2021 heeft HBB HKB gedagvaard. Op 7 september 2021 heeft HKB gedaagden in vrijwaring opgeroepen. Tegen [gedaagde1] is eerst verstek verleend, dat later door hem is gezuiverd.
2.14.
Bij vonnis van 18 mei 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat HKB op grond van de garantieverklaring in de koopovereenkomst aansprakelijk is voor de door HBB gemaakte kosten voor de asbestsanering. De rechtbank heeft HKB daarop veroordeeld tot betaling aan HBB van € 166.050,05 te vermeerderen met de wettelijke rente en proceskosten.
2.15.
De advocaat van [gedaagde2] heeft daarop contact opgenomen met de advocaat van HKB en de advocaat van [gedaagde1]. Gezamenlijk is een datum gepland voor overleg. De advocaat van HKB zou ondertussen een hoger beroep dagvaarding doen uitgaan met een ruimere termijn.
2.16.
Voordat dit overleg plaatsvond heeft HKB echter een schikking getroffen met HBB voor betaling van € 170.000,- aan HBB tegen finale kwijting, waarbij werd afgezien van hoger beroep.

3.Het geschil

3.1.
HKB vordert - samengevat en na vermindering van eis ter zitting - dat [gedaagde1] en [gedaagde2] worden veroordeeld tot betaling van het bedrag dat in de hoofdzaak is toegewezen, althans het bedrag waarvoor is geschikt, vermeerderd met de proceskosten.
3.2.
[gedaagde1] en [gedaagde2] hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen en geconcludeerd tot afwijzing ervan, met veroordeling van HKB in de kosten van de procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of [gedaagde1] en [gedaagde2] hun taak als bestuurder van HKB onbehoorlijk hebben vervuld en daarmee onrechtmatig hebben gehandeld jegens HKB. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, dan volgt de vraag welke schade HKB als gevolg van dit handelen van gedaagden heeft geleden en of gedaagden aansprakelijk zijn voor die schade.
4.2.
HKB doet een beroep op artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 6:162 BW. Zij stelt dat gedaagden tekort zijn geschoten in de uitoefening van hun bestuurstaak door haar te binden aan de garantieverklaring in de koopovereenkomst. Gedaagden hadden volgens HKB moeten weten dat HKB hiervan de dupe zou kunnen worden. Dit is des te kwalijker omdat gedaagden wisten, althans konden weten, dat sprake was van (bodem)verontreiniging in het pand met erf en toebehoren aan de [adres].
4.3.
HKB heeft deze stelling onderbouwd met stukken die betrekking hebben op bodemverontreiniging. HKB stelt verder dat het ging om een pand dat zij in 1923 heeft gekocht; op grond van de ouderdom had al een vermoeden van (bodem)verontreiniging bij gedaagden aanwezig moeten zijn. Daarbij is het pand gedeeltelijk aan derden verhuurd geweest.
4.4.
Gedaagden betwisten dat zij wisten dat er asbest in het pand zat. Beide gedaagden voeren aan dat niet zij, maar de bouwcommissie van HKB verantwoordelijk was voor het onderhandelingstraject met onder meer HBB en voor de inhoud van de koopovereenkomst. Daarbij betwist [gedaagde1] lid te zijn geweest van de bouwcommissie. Pas na overeenstemming met HBB over de inhoud van de te sluiten overeenkomst is aan hen als toenmalig bestuursleden gevraagd de overeenkomst namens HKB te ondertekenen, hetgeen zij vervolgens hebben gedaan. Gedaagden menen beiden dat hen geen blaam treft.
Op hun beurt verwijten gedaagden HKB dat zij zonder hen hierin mee te nemen, in de hoofdzaak een schikking heeft getroffen met HBB. De schikking heeft ook voor hen de weg naar een hoger beroep van het veroordelend vonnis afgesneden, terwijl daar nog kansen lagen. Op zitting hebben gedaagden alsnog aangevoerd dat, anders dan in het vonnis in de hoofdzaak overwogen, in de leveringsakte op het punt van asbest weldegelijk is afgeweken van de bij de koopovereenkomst afgegeven garantie, zodat HKB in de hoofdzaak ten onrechte tot schadevergoeding is veroordeeld.
Bodemverontreiniging speelt geen rol
4.5.
De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat HKB in haar dagvaarding en pleitnota feiten en omstandigheden heeft gesteld die ertoe leiden dat gedaagden wisten of moesten weten van bodemverontreiniging op het voormalige perceel van HKB. De deal met Grontmij is ook met name afgeketst vanwege de bodemverontreiniging (zie r.o. 2.3 van dit vonnis). De vordering van HBB in de hoofdzaak, die volgens de dagvaarding nog mede op de bodemverontreiniging zag, heeft zij echter deels laten vallen omdat nadien bleek dat van verontreiniging in de grond geen sprake was. Ook tussen partijen is niet in geschil dat het inmiddels ook in deze vrijwaringsprocedure alleen nog gaat om de gestelde aansprakelijkheid van gedaagden in verband met het aangetroffen asbest in het pand zelf, in relatie met de overeengekomen garantie.
Beroep op artikel 2:9 BW
4.6.
Voor een geslaagd beroep op artikel 2:9 BW en artikel 6:162 BW is het volgende van belang.
Iedere bestuurder is op grond van artikel 2:9 lid 1 BW tegenover de rechtspersoon gehouden tot behoorlijke vervulling van zijn taak. Tot de taak van de bestuurder behoren alle bestuurstaken die niet door de wet of de statuten aan een of meer andere bestuurders zijn toebedeeld. Iedere bestuurder draagt verantwoordelijkheid voor de algemene gang van zaken.
Schiet de bestuurder tekort in de behoorlijke vervulling van zijn taak, dan is hij gehouden om de vennootschap de als gevolg daarvan geleden schade te vergoeden, tenzij de bestuurder geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden (artikel 2:9 lid 2 BW). De achtergrond van het ‘ernstig verwijt’-criterium is dat bestuurders niet te snel persoonlijk aansprakelijk moeten kunnen worden gesteld. Voorkomen moet worden dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen.
Of sprake is van een ernstig verwijt, moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Daartoe behoren onder meer de aard van de door de rechtspersoon uitgeoefende activiteiten, de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico’s, de taakverdeling binnen het bestuur, de eventueel voor het bestuur geldende richtlijnen, de gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de aan hem verweten beslissingen of gedragingen en het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult (vgl. HR 10 januari 1997, NJ 1997, Staleman/Van de Ven).
Deze maatstaf geldt ook bij beoordeling van de vraag of sprake is van een onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) die is begaan door een bestuurder bij de vervulling van zijn taak (HR 2 maart 2007, NJ 2007/240, Holding Nutsbedrijf Westland).
4.7.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rusten op HKB de stelplicht en (bij gemotiveerde betwisting) de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [gedaagde1] en [gedaagde2] hun taak als bestuurder onbehoorlijk hebben vervuld.
4.8.
HKB grondt haar vordering op de omstandigheid dat gedaagden namens haar een garantie over afwezigheid van onder meer asbest hebben afgegeven die naar zij wisten, althans behoorden te weten, in strijd was met de werkelijkheid. Echter, naar oordeel van de rechtbank heeft HKB onvoldoende concrete aanknopingspunten gegeven als onderbouwing hiervan. De omstandigheid dat HKB het pand in 1923 heeft gekocht, levert niet zonder meer op dat gedaagden van de aanwezigheid van asbest wisten of moesten weten. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat het pand deels verhuurd is geweest. Opmerking verdient dat, gezien de afgeketste deal met Grontmij (zie r.o. 2.3), gedaagden weliswaar alert hadden moeten zijn op het punt van bodemverontreiniging - waarvan achteraf geen sprake blijkt te zijn geweest - maar dat dat niet zonder meer geldt voor asbestverontreiniging.
4.9.
Voor zover HKB zich op het standpunt stelt dat ook zonder kennis van het asbest in het pand, het akkoord gaan met de verstrekkende garantiebepaling in de koopovereenkomst onverantwoord was, overweegt de rechtbank als volgt.
4.10.
Bestuurshandelen moet worden beoordeeld op grond van hetgeen de bestuurder wist of kon voorzien op het moment van de hem verweten beslissing. Niet is komen vast te staan dat gedaagden wisten van de aanwezigheid van asbest. Het aangaan van de koopovereenkomst met de garantieverklaring zou – zeker achteraf – wel kunnen worden gekwalificeerd als een inschattingsfout, maar naar oordeel van de rechtbank niet als een beslissing die op het moment van ondertekening reeds als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt en die daarom tot aansprakelijkheid leidt. De garantiebepaling was immers een onderdeel van een groter pakket aan voorwaarden (zie r.o. 2.4 en 2.5 van dit vonnis). Het gewoonweg schrappen van de bepaling – zoals HKB stelt – zal naar verwachting geen optie zijn geweest.
4.11.
De rechtbank betrekt bij haar beoordeling ook dat HKB ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst een niet-professionele sportvereniging was en het bestuur bestond uit onbezoldigde vrijwilligers. Deze omstandigheid beïnvloedt de mate van inzicht die HKB van haar toenmalig bestuurders [gedaagde1] en [gedaagde2] mocht verwachten bij het namens HKB aangaan van de overeenkomst. Of [gedaagde1] lid was van de bouwcommissie en of hij heeft deelgenomen aan de onderhandeling met HBB maakt deze beoordeling niet anders.
4.12.
Gedaagden hadden achteraf gezien als bestuurders van HKB de concept-koopovereenkomst kritisch moeten (laten) beoordelen. Maar, het namens HKB aangaan van de koopovereenkomst inclusief de garantieverklaring kan gezien de hiervoor genoemde omstandigheden niet als ernstig verwijtbaar worden aangemerkt.
4.13.
De rechtbank concludeert dat alles bij elkaar niet optelt tot onbehoorlijk bestuur waarvan gedaagden een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Schade en causaal verband
4.14.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat al zou de rechtbank tot het oordeel komen dat er sprake is van onbehoorlijk bestuur, de vraag voor ligt welke schade HKB als gevolg daarvan heeft geleden en of gedaagden daarvoor aansprakelijk zijn.
4.15.
HKB begroot haar schade op het bedrag waartoe zij in de hoofdzaak is veroordeeld, dan wel op het schikkingsbedrag van € 170.000,-. Zij stelt dat zij zich na het veroordelend vonnis van 18 mei 2022 gedwongen zag tot het treffen van de schikking, omdat HBB de executoriale verkoop van haar kegelbanen had aangezegd.
4.16.
HKB heeft zodoende haar kosten gefixeerd op € 170.000, maar gedaagden zijn niet aan deze schikking gebonden. De rechtbank is het met gedaagden eens dat hoger beroep van het vonnis van 18 mei 2022 voor HKB zeker niet kansloos zou zijn geweest. Met name had in hoger beroep alsnog aangevoerd kunnen worden dat, anders dan in het vonnis in de hoofdzaak overwogen, in de leveringsakte weldegelijk is afgeweken van de garantiebepaling in de koopakte. Die garantiebepaling is immers niet met zoveel woorden herhaald in de leveringsakte, terwijl op het punt van verontreiniging in artikel 3 wel een afwijkende bepaling is opgenomen (zie r.o. 2.8).
4.17.
Naar oordeel van de rechtbank heeft HKB dan ook onjuist gehandeld door, zonder voorafgaand overleg met gedaagden, te schikken met HBB met inbegrip van afzien van hoger beroep. Dit terwijl het wel haar intentie was dat bedrag op gedaagden te verhalen.
Conclusie
4.18.
De conclusie is dat het beroep op artikel 2:9 BW en artikel 6:162 niet slaagt en de vordering van HKB zal worden afgewezen. Gezien deze stand van zaken komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de verdere verweren van gedaagden van verjaring, rechtsverwerking en de taakverdeling tussen de bestuurders.
4.19.
HKB is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Maar, omdat HKB haar originele eis aanzienlijk heeft verminderd, wordt het liquidatietarief gehanteerd dat past bij het uiteindelijk gevorderde bedrag. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten als volgt vastgesteld:
[gedaagde1] [gedaagde2]
- griffierecht € 2.277,00 (2022) € 1.666,00 (2021)
- salaris advocaat
€ 3.760,00 € 3.760,00
Totaal € 6.037,00 € 5.426,00
4.20.
Gedaagden verzoeken HKB te veroordelen in de nakosten. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten, voor zover nakosten worden gemaakt. De rechtbank zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
4.21.
Als niet weersproken zal de rechtbank de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van HKB af,
5.2.
veroordeelt HKB in de proceskosten, tot dit vonnis aan de zijde van [gedaagde1] vastgesteld op € 6.037,00en aan de zijde van [gedaagde2] op € 5.426,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.S. Röell en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2023.
1680