Uitspraak
RECHTBANK Noord-Holland
1.De kern van de zaak
(€ 228.539,00).
2.Het verloop van de procedure
- de akte wijziging eis tevens houdende overlegging producties van HBB van 25 maart 2022;
- de mondelinge behandeling van 7 april 2022;
3.De feiten
De feitelijke levering (aflevering) van het verkochte aan koper zal geschieden in de staat waarin het zich bij het tot stand komen van deze overeenkomst bevindt. (…)
In de leveringsakte zijn geen afwijkende bepalingen opgenomen.
4.Het geschil
in conventie
5.De beoordeling
in conventie
Met HBB is de rechtbank van oordeel dat voor een (geslaagd) beroep op de vrijwaringsbepaling in elk geval vereist is dat in het pand aangetroffen asbest voor de aankoop en levering aanwezig was. De vrijwaringsbepaling ziet namelijk volgens de tekst (zie punt 3.4) op het geval dat het verkochte - anders dan waarvoor verkoper instond - toch verontreiniging bevat. Dat HKB op dit moment de verontreiniging van het pand niet meer kan controleren op asbest, leidt niet tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat asbest is aangetroffen. Er zijn verschillende rapporten voorhanden over aangetroffen asbest van een erkend ingenieursbureau dat het pand heeft onderzocht en getoetst aan de voor asbestinventarisatie geldende regels. Het onderzoek is ook uitvoerig onderbouwd in de rapportages, die daardoor ook voor HKB controleerbaar zijn. HKB heeft die rapporten niet inhoudelijk betwist. Haar betwisting ‘bij gebrek aan wetenschap’ is dan niet voldoende.
mogelijkberoep van HBB op de vrijwaringsbepaling in de toekomst. In de brief valt niet te lezen dat er onderzoek is gedaan naar asbest in het pand of dat daar aanleiding toe was. Die aanleiding was er ook niet want HKB heeft gegarandeerd dat er juist geen asbest in het pand aanwezig was. Bovendien geldt dat een
mogelijkeaanwezigheid van asbest, die op dat moment niet was vastgesteld, onvoldoende is om de verjaringstermijn te doen aanvangen.
naar de bodemgesteldheidvan het onroerend goed en dat uit deze onderzoeken is gebleken dat er sprake is van ernstige bodemverontreiniging. Verder is aangekondigd dat de kosten voor de benodigde bodemsanering nog inzichtelijk gemaakt moeten worden. Bij deze kosten is HKB er op gewezen dat zij niet zien op ‘de
mogelijkekosten voor de sanering van asbestverontreiniging’. Die kosten ‘kunnen
mogelijkin een later stadium aan de orde komen’. Uit deze bewoording, specifiek het gebruik van het woord ‘mogelijk’, blijkt dat HBB op het moment van verzenden van de brief in 2010 nog niet bekend was met de asbestverontreiniging. HBB heeft dit ook gemotiveerd betwist. Niet slechts een vermoeden, maar bekendheid met de schade is vereist voor het starten van de verjaringstermijn. De stelling dat HBB - als professioneel aannemingsbedrijf - voldoende kennis en kunde heeft om al in 2002/2004 zelf een inschatting te kunnen maken van de mogelijke aanwezigheid van asbest en dat had moeten onderzoeken, kan - wat daar ook van zij - niet tot de conclusie leiden dat de verjaringstermijn is gestart. Voltooiing daarvan is noodzakelijk voor een geslaagd beroep op artikel 3:310 BW. Het beroep van HKB op verjaring slaagt dan ook niet.