ECLI:NL:RBNHO:2023:542

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 januari 2023
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
HAA 22/131
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bron van inkomen en verliesbepaling bij participatie in een stille maatschap voor filmproductie

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 30 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die als stille maat deelneemt in een maatschap die een speelfilm produceert, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser betwistte de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2017, die was opgelegd op basis van een verzamelinkomen van € 151.757. De rechtbank moest beoordelen of de participatie van eiser in de maatschap een bron van inkomen vormde en of het door eiser aangegeven verlies van € 114.120 correct was. De rechtbank oordeelde dat eiser aannemelijk had gemaakt dat er in 2017 sprake was van een objectieve voordeelsverwachting, ondanks dat het verwachte voordeel zich tot op heden niet had gematerialiseerd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en stelde de aanslag vast op een belastbaar inkomen van € 53.613. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 558.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/131

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 januari 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: drs. [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Hoorn, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een verzamelinkomen van € 151.757, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 151.757. Tevens is bij beschikking belastingrente tot een bedrag van € 4.378 in rekening gebracht.
Verweerder heeft het daartegen gemaakte bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Eiser heeft voor de zitting nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 januari 2023 op zitting behandeld. Tijdens deze zitting zijn ook de beroepen met nummer HAA 22/130 van [naam 1] en met nummer HAA 22/134 van [naam 2] behandeld. Eiser en zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 7] , zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 3] en [naam 4] .

Feiten

1. Eiser neemt in het jaar 2017 samen met de heren [naam 1] en [naam 2] als stille maat deel in de stille maatschap [maatschap] c.s. (hierna: de maatschap). [bedrijf 1] B.V., een dochtermaatschappij van [bedrijf 2] B.V., is de beherend maat van de maatschap. De maatschap is bij overeenkomst van 3 april 2017 aangegaan voor onbepaalde tijd.
2. De beherend maat brengt haar kennis, deskundigheid en vlijt, die van haar bestuurders inbegrepen, in de maatschap in. De stille maten brengen ieder een bedrag van € 93.333 in, alsmede hun kennis, deskundigheid en vlijt. De stille maten brengen ook in de al verkochte uitzendrechten AVRO/TROS, het door [bedrijf 3] B.V. (de distribiteur van de film) te betalen voorschot op opbrengsten en de opbrengsten uit crowdfunding in de maatschap in, tezamen bedragend € 183.838. Dit bedrag zal als bate worden aangemerkt in de maatschap.
3. Het doel van de maatschap is om samen met de besloten vennootschap [bedrijf 4] B.V. middels een vennootschap onder firma een onderneming te exploiteren die als doel heeft de speelfilm [titel] (hierna: [TITEL] ) te financieren, produceren en exploiteren. De film is gebaseerd op het boek [titel] van de schrijver [naam 5] . Regisseur van de film is [naam 6] .
4. In de artikelen 7 en 8 van de maatschapsovereenkomst is voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

Artikel 7 Kosten en vergoedingen
7.1
Ten laste van de Maatschap komen alle in redelijkheid te maken kosten, lasten en belastingen, (…)
7.2
De Managing Partner is gerechtigd tot een vergoeding voor zijn arbeid en deskundigheid gelijk aan het winstdeel zoals omschreven in artikel 8.6.

Artikel 8Verslaggeving en jaarrekening

(…)
8.4
De productie- en overige kosten en de afschrijvingen zullen volledig worden toegerekend aan de maten niet zijnde de Managing Partner. De opbrengst (omzet) van de aan de maten toegerekende opbrengsten als bedoeld in artikel 4.2 worden geheel aangewend voor de productie van de Film.
(…)
8.6
De opbrengsten van de Maatschap komen volledig en uitsluitend toe aan de maten, niet zijnde de Managing Partner totdat de Maatschap in totaal 217.536 euro heeft ontvangen. De aan de maatschap toekomende opbrengsten boven het bedrag van 217.536 komen voor 50% toe aan de Managing Partner en voor 50% aan de maten, niet zijnde de Managing Partner. Voor het vaststellen van de drempel van 217.536 worden de opbrengsten over verschillende boekjaren bij elkaar opgeteld.”
5. Op 4 april 2017 is een overeenkomst van vennootschap onder firma gesloten tussen [bedrijf 4] B.V. en [bedrijf 1] B.V. daarbij optredend namens de maatschap. Doel van de firma is het voor gezamenlijke rekening en onder gezamenlijke naam uitoefenen van een bedrijf en de film [TITEL] te produceren en exploiteren.
6. Door [bedrijf 4] B.V. is in de vennootschap onder firma (hierna ook: VOF) ingebracht:
a. kapitaal ten bedrage van € 327.661, door haar onder meer gefinancierd uit een lening van het Nederlands Filmfonds;
b. de diensten van haar bestuurders;
c. het verworven recht tot het maken van een film naar de roman [titel] van [naam 5] en het daarop gebaseerde scenario van [naam 6] ;
d. het contract met de Belgische co-producent met een financiering van € 100.000;
e. het onderhanden werk van de film;
f. gebruik van financieringen ten bedrage van € 808.501, waarvan € 590.500 door het Nederlands Fonds voor de Film en € 218.001 door het CoBo Fonds, welke geheel voor rekening en risico blijven van [bedrijf 4] B.V.;
g. de reeds verkochte uitzendrechten, een voorschot op de opbrengsten van [bedrijf 3] B.V. en crowd funding tezamen een bedrag van € 183.838, deze bedragen worden toegerekend aan de maatschap.
7. Door de maatschap is in de VOF ingebracht:
a. kapitaal ten bedrage van € 280.000;
b. de reeds verkochte uitzendrechten die tevens door [bedrijf 4] B.V. uit voor haar vreemd vermogen worden ingebracht en die worden toegerekend aan de maatschap.
8. Iedere vennoot heeft een kapitaalrekening in de VOF. De kapitaalrekeningen zijn niet rentedragend. Het economisch eigendom van de film komt geheel te liggen bij de maatschap.
9. Ingevolge artikel 8 van de VOF overeenkomst komen de productie- en overige kosten van de film en de afschrijvingen volledig voor rekening en risico van de maatschap. Voor zover de geaccumuleerde kosten en afschrijvingen meer bedragen dan € 671.499 komt het meerdere voor rekening van [bedrijf 4] B.V. De opbrengsten uit de vooraf verkochte rechten worden geheel aan de maatschap toegerekend. Het betreft de distributierechten ten bedrage van € 20.000, de uitzendrechten van AVRO/TROS ten bedrage van € 97.500 en de opbrengsten uit crowd funding ten bedrage van € 66.338, tezamen € 183.838. De maatschap is gehouden deze bedragen geheel ten behoeve van de financiering van de filmproductie aan te doen wenden, en deze bedragen zullen als bate van de maatschap worden verantwoord.
10. In artikel 8.4 van de VOF overeenkomst is het volgende vermeld:
“De opbrengsten waaronder niet begrepen de opbrengsten als bedoeld in artikel 8.3 hiervoor, uit royalty’s van de film die toekomen aan de VOF (en niet aan de Belgische Coproducent), worden voor zover niet aangewend voor voldoening van kosten, verdeeld over [bedrijf 5] BV en de Maatschap. De Maatschap ontvangt uit de exploitatie opbrengsten eerst 266.000 (ter verduidelijking: de verkoop kosten van 20.000 euro, de p&a van 70.000 euro en 110% first recoupment positie volgens model B van het Nederlands Film Fonds). Daarna komt 100% toe aan [bedrijf 5] B.V (die uit haar aandeel het Nederlands Film Fonds en het CoBo fonds zal terugbetalen). Nadat het Nederlands Film Fonds en het CoBo fonds volledig zijn terugbetaald, ontvangt de Maatschap 9,49% van de exploitatieopbrengsten onder gehoudenheid van [bedrijf 5] BV om alle aanspraken van derden op die opbrengsten uit haar aandeel te voldoen.
De overige netto opbrengsten van de VOF (waaronder opbrengsten uit o,a, investeringen anders dan in de productiekosten van de film) komen volledig toe aan de Maatschap.”
11. De kosten voor de productie van de film [TITEL] zijn begroot op € 1.580.000, welke als volgt gefinancierd zullen worden:
- Kapitaalinbreng [bedrijf 5] BV € 327.661
- Financiering Belgische Co producent € 100.000
- Bijdrage [festival] € 590.500
- Bijdrage CoBo fonds € 218.001
- Inbreng 3 maten van stille maatschap € 280.000
- Uitzendrechten/crowd funding etc.
€ 183.838
Totaal inbreng € 1.700.000
Af: kosten p&a, verkoop- en management
€ 120.000
Middelen voor financiering film [TITEL] € 1.580.000
12. In bijlage 3 bij de maatschapsovereenkomst is een overzicht opgenomen van verschillende scenario’s van de bezoekersaantallen, de totale opbrengsten uit diverse overige bronnen en het nettoresultaat voor de maatschap. Volgens dit overzicht zijn de bezoekersaantallen en het netto resultaat bij verschillende scenario’s als volgt:
Scenario Flop Low Med Med High High Hit
Bezoekers 20.000 40.000 75.000 100.000 140.000 180.000
Nettoresultaat
Maatschap € 2.342 € 38.564 € 110.876 € 168.067 € 176.000 € 176.000
13. [bedrijf 3] B.V. zal de film gaan distribueren. Met deze partij is een distributieovereenkomst gesloten. In een schrijven van 19 april 2017 geeft deze partij aan dat een Med High scenario met 100.000 bezoekers redelijkerwijs haalbaar is, daarbij aangevend dat door de bijdrage van de drie stille maten veel meer kaartverkoop verwacht mag worden dan vooraf ingeschat op basis van een traditionele inbreng, omdat meer doelgroepen actief geactiveerd en gemotiveerd worden om deel te nemen aan de voorpremières op het moment dat de film uitkomt terwijl daarnaast specifieke marketing acties zullen worden opgezet.
14. De film [TITEL] is uitgebracht in oktober 2018. Volgens boxoffice.nl is de film in totaal door 39.896 bezoekers bezocht en bedragen de inkomsten uit kaartverkoop € 313.054.
15. Volgens de jaarstukken van de maatschap zijn de resultaten van de maatschap met de film [TITEL] voor de jaren 2017 tot en met 2020 als volgt (in afgeronde bedragen):
[TITEL] 2017 2018 2019 2020 Totaal
Omzet € 184.000 € 170.000 € 46.000 € 0 € 400.000
Resultaat € 342.000 - € 136.000 - € 43.000 € 3.000 - € 438.000-
Kapitaal € 62.361 - € 198.438 - € 266.678 - € 302.414 -
stille maten
16. In zijn aangifte IB/PVV 2017 heeft eiser 1/3e van het resultaat 2017 van de maatschap volgens de jaarrekening, een bedrag van € 114.120, als verlies uit zijn onderneming aangegeven (voor ondernemersaftrek).
17. Blijkens opgave van eiser in zijn email van 20 september 2021 aan verweerder is kasmatig het verloop van de investering in de maatschap per maat als volgt:
2017: (€ 70.000) storting op de participatie
2018: (€ 23.333) storting op de participatie (bijdrage p&a)
€ 37.000 uitkering [TITEL]
2019:
€ 10.800uitkering [TITEL]
Verlies: € 45.533.

Geschil

18. Tussen partijen is in geschil of de participatie van eiser in de maatschap [maatschap] c.s. voor de film [TITEL] een bron van inkomen (winst uit onderneming) voor hem vormt, welke vraag eiser bevestigend en verweerder ontkennend beantwoordt. Indien sprake is van een bron van inkomen is de omvang van het in 2017 door eiser in aanmerking te nemen verlies in geschil.
19. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling door de rechtbank

Nadere stukken
20. Verweerder heeft verzocht de nadere stukken die eiser met zijn pleitnota bij zijn e-mailbericht van 5 januari 2022 aan de rechtbank heeft verzonden, en die niet binnen de ’tiendagen termijn’ zijn ingediend, tardief te verklaren. Het betreft een overeenkomst van 6 pagina’s waarnaar in de gedingstukken reeds verwezen werd, alsmede 2 losse pagina’s met cijfermatige overzichten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende tijd gehad om op deze stukken te kunnen reageren, hetgeen hij in zijn overgelegde pleitnota en ter zitting ook gedaan heeft. Het overleggen van de stukken kort voor de zitting is op die grond niet in strijd met de goede procesorde. De rechtbank verklaart deze stukken daarom niet tardief.
Bron van inkomen
21. Om een activiteit als bron van inkomen aan te merken dient volgens vaste jurisprudentie voldaan te zijn aan de volgende drie voorwaarden:
a. er moet sprake zijn van deelname aan het economisch verkeer;
b. met het oogmerk voordeel te behalen; en
c. dit voordeel moet ook redelijkerwijs te verwachten zijn.
22. Tussen partijen is niet in geschil dat ten aanzien van de participatie door eiser in de maatschap aan de beide eerste voorwaarden is voldaan. Het gaat er om of dit voordeel ook redelijkerwijs te verwachten was. In zijn arrest van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390 heeft de Hoge Raad het volgende geoordeeld:
“Om voordelen die worden genoten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden te kunnen aanmerken als inkomsten uit andere arbeid dienen die werkzaamheden in het economische verkeer te zijn verricht en moeten zij zijn gericht op het behalen van een geldelijk voordeel. Dit voordeel dient in beginsel door de belastingplichtige te zijn beoogd (subjectief) en naar maatschappelijke opvattingen redelijkerwijs te kunnen worden verwacht (objectief). Of aan deze eisen is voldaan, moet worden beoordeeld naar de situatie ten tijde van het verrichten van de werkzaamheden. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen op die situatie licht werpen (vgl. HR 24 juni 2011, nr. 10/01299, ECLI:NL:HR:2011:BP5707).”
23. Ten aanzien van de objectieve voordeelsverwachting heeft eiser gewezen op de volgende feiten en omstandigheden:
- de film [TITEL] is gebaseerd op een boek, geschreven door de bekende auteur [naam 5] , dat goede recensies gekregen had;
- de regisseur van de film, [naam 6] , was een regisseur van naam;
- nog voordat de film in productie was genomen zijn al uitzendrechten verkocht;
- de drie stille maten hebben bepaalde expertise, onder meer en met name op het terrein van marketing, eiser is oprichter van [internet pagina] .nl, en zij verwachtten met een innovatieve wijze van marketen meer omzet te kunnen genereren met de film dan met een traditionele aanpak, en die verwachting was gebaseerd op hun ervaringen met eerdere projecten buiten de filmindustrie;
- uit de brief van 19 april 2017 van [bedrijf 3] B.V. blijkt dat deze distribiteur – die zeer veel films distribueert – een Med High scenario redelijkerwijs haalbaar achtte, en dat in dat geval een positief resultaat voor de maatschap en dus door eiser gerealiseerd zou zijn;
- het Nederlands Filmfonds en andere participanten, derden ten opzichte van eiser, hebben ook significante bedragen geïnvesteerd in de film, hetgeen zij niet gedaan zouden hebben indien zij geen hoge verwachtingen van de bezoekersaantallen voor de film gehad zouden hebben;
- ook in 2021 en in 2022 zijn nog – beperkte – inkomsten uit de filmexploitatie ontvangen en die kunnen ook in de toekomst nog komen.
Daarnaast wijst eiser erop dat na het voltooien van de film in 2017:
- de film geselecteerd is als openingsfilm van het [festival] hetgeen aangeeft dat de film in de filmwereld goed ontvangen is;
- de film liefst negen [prijs] nominaties gekregen heeft; en
- de film, die jongerenproblematiek op velerlei terrein aan de orde stelt, ook goede recensies gekregen heeft.
24. Dat het verwachte voordeel zich tot op heden echter niet gematerialiseerd heeft, wijt eiser aan een aantal in 2017 niet verwachte en niet te voorziene ontwikkelingen, namelijk:
- [filmtheater] trok zich vanwege een CEO fraude bij haar terug uit onderhandelingen over de uitkoop van 40.000 stoelen ten behoeve van alternatieve distributie en voorverkoop;
- het uitstellen van de release datum van de film, omdat deze werd geselecteerd als openingsfilm voor het [festival] . Dit zorgde weliswaar voor positieve extra publiciteit, maar het doorkruiste een aantal transacties met retailers die juist geïnteresseerd waren in de periode februari – mei 2018;
- hoewel de recensies voor de film positief waren is de film niet echt ‘losgekomen’;
- ten slotte werd van de film [TITEL] met name succes in het studentenmilieu verwacht, en dat bij opening van het academisch jaar 2020 en de volgende 2 jaren dit telkens ca. 5.000 extra bezoekers zou opleveren. Als gevolg van de corona pandemie en bioscoop sluitingen is dit echter niet van de grond gekomen.
25. Deze door eiser gestelde en onder 23 en 24 hiervoor vermelde feiten zijn door verweerder niet, althans onvoldoende, betwist en staan daarmee in dit geschil vast. Daarmee heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat in 2017 sprake was van een objectieve voordeelsverwachting. Daarbij is in aanmerking genomen dat de feiten en omstandigheden genoemd in de laatste drie punten van 23 een licht werpen op de objectieve voordeelsverwachting ten tijde van het verrichten van de werkzaamheden. Dat dit voordeel zich tot op heden niet heeft gematerialiseerd doet aan het voorgaande niet af.
26. Verweerder wijst op het feit dat geen sprake is van een spektakelfilm maar van een arthouse film, de expertise van de regisseur van de film lag bij het maken van documentaires, er geen buitenlandse maar een binnenlandse distribiteur is gecontracteerd, dat er slechts 39.896 kaartjes zijn verkocht, en dat geen prospectus voor de film [TITEL] is gemaakt. Deze feiten en omstandigheden zijn ook in samenhang beschouwd in het licht van hetgeen eiser heeft gesteld en aannemelijk gemaakt naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende om te concluderen dat een voordeel uit de participatie in de maatschap naar objectieve maatstaven in 2017 redelijkerwijs door eiser niet verwacht mocht worden.
27. Ook de verwijzing door verweerder naar de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:2707 maakt dit niet anders. In die zaak heeft het gerechtshof geoordeeld dat feiten en omstandigheden van latere jaren een licht kunnen werpen op het antwoord op de vraag of in een jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en daarom in aanmerking mogen worden genomen. Vervolgens heeft het gerechtshof geoordeeld dat in die zaak de belanghebbende onvoldoende had aangevoerd en onderbouwd om aannemelijk te achten dat objectief gezien redelijkerwijs te verwachten viel dat met de participaties in een Filmfonds een voordeel kon worden behaald. De rechtbank is nu juist van oordeel dat eiser met hetgeen hij heeft gesteld en onderbouwd wel aannemelijk heeft gemaakt dat in 2017 naar objectieve maatstaven een voordeel kon worden verwacht, waaraan niet af doet dat dit voordeel zich uiteindelijk niet heeft gematerialiseerd.
28. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat ter zake van zijn participatie in de maatschap voor eiser sprake is van een bron van inkomen (winst uit onderneming).
Omvang van het verlies 2017
29. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2017 1/3e, -/- € 114.120, van het verlies van de maatschap volgens de jaarrekening, -/- € 342.361, aangegeven als zijn verlies uit de maatschap.
30. Verweerder wijst erop dat blijkens het overzicht van 21 september 2021 van investeringen en ontvangsten per bank opgemaakt door eiser, het totale verlies op het project in de periode 2017 tot en met 2020 op kasbasis slechts € 136.599 bedraagt, waarvan € 45.533 is toe te rekenen aan eiser. Het maximale in 2017 in aanmerking te nemen verlies bedraagt daarom € 45.533. Daarnaast stelt verweerder dat de winstverdeling in de maatschap niet zakelijk zou zijn en dat indien de maatschap een negatief kapitaal heeft (zoals ultimo 2017), en indien er geen aanzuiveringsverplichting is, er in zoverre sprake is van verplichte winstneming voor de betreffende maat.
31. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. De winstverdeling in de VOF en de maatschap is overeengekomen tussen onafhankelijke derden. Wat betreft de stille maten zijn zij alle in gelijke mate gerechtigd tot de resultaten van de maatschap. Desgevraagd ter zitting heeft verweerder niet kunnen uitleggen waarin – gegeven die feiten en omstandigheden – de onzakelijkheid van de winstverdeling zou schuilen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de overeengekomen winstverdeling geen recht zou doen aan ieders inbreng en arbeid in de maatschap en de VOF, en is er op die grond geen aanleiding de resultaat toerekening ingevolge de maatschapsovereenkomst en de VOF overeenkomst voor het bepalen van eisers resultaat uit zijn onderneming niet te volgen. Dat het resultaat 2017 volgens de jaarrekening voor eiser een groter verlies oplevert dan de door eiser in de periode 2017 – 2020 opgeofferde kasmiddelen maakt dit niet anders. Immers, eisers resultaat uit de maatschap is het resultaat dat voortvloeit uit de opbrengsten en kostenverdeling volgens de maatschapsovereenkomst en de VOF overeenkomst, zoals vastgesteld in de jaarrekening 2017 van de maatschap, en is onafhankelijk van het verloop van kasstromen tussen eiser en de maatschap in de periode 2017 – 2020. Verweerder heeft ter zitting ook bevestigd geen aanwijzingen te hebben dat de door eiser overgelegde jaarrekening 2017 van de maatschap niet juist zou zijn, zodat ook de rechtbank daarvan zal uitgaan.
32. Verweerder heeft nog gesteld dat voor zover er in 2017 een negatief kapitaal van eiser in de maatschap is, hij verplicht is – ondanks dat de maatschapsovereenkomst zo’n verplichting niet bevat – dit aan te zuiveren en dat in zoverre sprake is van een verplichte belaste vermogenssprong. Dit zou volgen uit de uitspraak van Gerechtshof Arnhem van 5 maart 2007, ECLI:NL:GHARN:2007:BA1377). De rechtbank kan verweerder niet volgen in dit betoog. In de uitspraak waarnaar verweerder verwijst was sprake van een uittreden uit een vennootschap onder firma (vof) van een belastingplichtige die een negatief kapitaal in de vof had, waarbij hij stelde dat dit negatieve kapitaal aan hem kwijtgescholden was. De voortzettende firmant stelde juist uitgaverechten voor het bedrag van het negatieve kapitaal van belastingplichtige te hebben overgenomen. Door belastingplichtige werden verder geen gegevens verstrekt over de aan hem en de voortzettende firmant toebedeelde activa (uitgaverechten) bij uittreden uit de vof. Onder die feiten en omstandigheden was er voor de betrokken belastingplichtige sprake van winstneming tot het bedrag van het negatieve kapitaal bij uittreden uit de vof. Dat is een geheel andere situatie dan de onderhavige waarbij geen sprake is van uittreden uit de maatschap en het toebedelen van activa aan de maten. Indien een aanzuiveringsplicht niet is overeengekomen tussen de maten bestaat er bij voortduren van de maatschap in het fiscale recht geen verplichting voor de maten tot winstneming voor het bedrag van het negatief kapitaal per het einde van een boekjaar.
33. Het vorenstaande betekent dat eisers verlies uit onderneming 2017 dient te worden vastgesteld in overeenstemming met zijn aangifte op -/- € 114.120. Na MKB winstvrijstelling (€ 15.976) resteert een belastbare winst uit onderneming van -/- € 98.144.

Conclusie en gevolgen

34. Op grond van het vorenoverwogene is het beroep gegrond, dient de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd, dient de aanslag IB/PVV 2017 te worden vastgesteld met inachtneming van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.613 en dient de beschikking belastingrente dienovereenkomstig te worden verminderd.
Proceskosten
35. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor beroep. De onderhavige zaak hangt samen met de zaken met nummers HAA 22/130 en HAA 22/134. De te vergoeden kosten stelt de rechtbank daarom op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op een derde van € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak en een wegingsfactor 1 omdat sprake is van drie samenhangende zaken) = € 558.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2017 tot een naar een verzamelinkomen van € 53.613, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.613, en bepaalt dat de belastingrente dienovereenkomstig verminderd wordt:
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 558; en
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, voorzitter, en mr. H. de Jong en
mr. P.A. Spijker, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Berkhof, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.