ECLI:NL:RBNHO:2023:4844

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
Awb-21_6297
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding na onrechtmatig ontslagbesluit en schending zorgplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 28 maart 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van een ambtenaar die onterecht was ontslagen door de Minister van Defensie. Verzoeker, die sinds 1978 bij de Minister werkte, meldde zich in oktober 2015 ziek. Na een periode van loondoorbetaling door de werkgever, werd verzoeker in 2018 door het Uwv als 80-100% arbeidsongeschikt beoordeeld. In juli 2018 verleende de Minister verzoeker eervol ontslag, wat later door de rechtbank werd vernietigd. Verzoeker verzocht om schadevergoeding, maar de rechtbank oordeelde dat er geen grond was voor vergoeding van schade naast de wettelijke rente over het nabetaalde salaris. De rechtbank concludeerde dat de Minister niet tekort was geschoten in zijn zorgplicht en dat de gestelde schade niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat verzoeker niet had aangetoond dat er een oorzakelijk verband bestond tussen het ontslag en de geleden schade. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast voor de schade bij verzoeker ligt en dat de gestelde psychische klachten niet voldoende waren om immateriële schadevergoeding toe te kennen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/6297

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 maart 2023 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. A. van Deuzen),
en

De Minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Rikhof).

Inleiding

1. Verzoeker werkte bij verweerder sedert 1978. Hij heeft zich in oktober 2015 ziekgemeld. Na het einde van de wachttijd heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) aan verweerder de verplichting opgelegd het loon door te betalen tot 3 oktober 2018 wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen. In de loop van 2018 heeft een beoordeling in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) plaatsgevonden. Bij besluit van 24 september 2018 heeft het Uwv bepaald dat verzoeker met ingang van 3 oktober 2018 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
1.1.
In het besluit van 5 juli 2018 heeft verweerder verzoeker eervol ontslag verleend met ingang van 3 oktober 2018. In het besluit op bezwaar van 31 januari 2019 is verweerder bij dat besluit gebleven. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 10 november 2020 het beroep tegen het besluit van 31 januari 2019 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Verweerder heeft hierin berust. Naar aanleiding van een verzoek van verweerder aan het Uwv om een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van eiser bij het einde van de loongerelateerde fase heeft het Uwv uiteindelijk bij een besluit op bezwaar van 11 maart 2021 de WGA-uitkering van verzoeker omgezet in een IVA-uitkering per 3 december 2020. Verweerder heeft daarop met het besluit van 19 april 2021 eiser eervol ontslag verleend per 1 mei 2021.
1.2.
Met de e-mails van 6 april 2021 en 1 juli 2021 heeft verzoeker verweerder verzocht om vergoeding van door hem geleden schade.
1.3.
Bij het besluit van 12 oktober 2021 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.4.
Verzoeker heeft de rechtbank op 19 november 2021 verzocht om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding.
1.5.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het verzoek op 6 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] , de partner van eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Standpunt verzoeker

2. Verzoeker stelt schade te hebben geleden door de handelwijze van verweerder die volgens hem valt te kwalificeren als wanprestatie dan wel onrechtmatige daad. Door het (wan)beleid van verweerder is hij, na een dienstverband van meer dan 40 jaar, zijn baan kwijt en zijn psychische klachten zijn aanmerkelijk verergerd. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank – die tot hetzelfde oordeel kwam als het Uwv eerder, namelijk dat verweerder onvoldoende inspanningen heeft ondernomen om hem te herplaatsen – heeft verweerder wel onderzoek gedaan naar de (on)mogelijkheden om hem te herplaatsen, maar vanwege al hetgeen gebeurd was en de verslechterde gezondheidstoestand is dat niet meer mogelijk gebleken en heeft hij ten node moeten berusten in het tweede ontslag. Verzoeker stelt dat verweerder een groot verwijt treft van de gang van zaken en gehouden is de door hem geleden schade te vergoeden. Die schade bestaat uit materiële schade (lager inkomen, gemis aan pensioenopbouw en kosten rechtsbijstand) en immateriële schade, bestaande uit geestelijk leed als gevolg van de opstelling van verweerder jegens hem. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser de schadepost kosten rechtsbijstand laten vervallen.

Standpunt verweerder

3. Verweerder stelt, kort samengevat, dat het door verzoeker gestelde inkomens- en pensioenopbouwverlies niet het gevolg is van het onrechtmatige ontslagbesluit, de kosten rechtsbijstand al zijn vergoed in de uitspraak van de rechtbank en ook geen aanspraak bestaat op immateriële schadevergoeding. Verweerder meent dat het verzoekschrift geen nieuwe inzichten biedt.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank wijst het verzoek om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding af. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Bevoegdheid van de rechtbank
5. Op grond van artikel 8:88, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
(…)
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbenden zijn.
Ingevolge artikel 8:90, eerste lid, van de Awb wordt het verzoek schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit. Ingevolge het tweede lid vraagt de belanghebbende ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoek het betrokken bestuursorgaan om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
Ingevolge artikel 8:92, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, wordt het verzoekschrift ondertekend en bevat het ten minste een opgave van de aard van de geleden of de te lijden schade en, voor zover redelijkerwijs mogelijk, het bedrag van de schade en een specificatie daarvan. Ingevolge artikel 8:92, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, wordt bij het verzoekschrift het verzoek, bedoeld in artikel 8:90, tweede lid, van de Awb, overgelegd.
6. De rechtbank stelt vast dat verzoeker twee oorzaken heeft genoemd voor het ontstaan van de schade, namelijk het onrechtmatige besluit van 31 januari 2019 en schending van de zorgplicht door verweerder. Verweerder is in het besluit van 12 oktober 2022 enkel ingegaan op het onrechtmatige ontslagbesluit. In zoverre is de besluitvorming van verweerder gebrekkig, maar dit gebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, gelet op wat hierna wordt overwogen.
Het onrechtmatige besluit van 31 januari 2019
7. Het is vaste rechtspraak van zowel de civiele als de bestuursrechter dat een bestuursorgaan dat een besluit neemt dat naderhand door de rechter wordt vernietigd, een onrechtmatige daad begaat tegenover degene die door dat besluit wordt getroffen. Daarmee is de schuld van dat bestuursorgaan in beginsel gegeven. De onrechtmatigheid van het ontslagbesluit maakt dus dat verweerder in beginsel schadeplichtig is tegenover eiser.
8. Het is daarnaast vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. In aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is voor vergoeding van schade vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit. En alleen die schadeposten komen voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend [1] .
9. Het is aan een verzoeker om de gestelde schade op objectieve en controleerbare wijze aannemelijk te maken. De bewijslast van de schade en de omvang ervan ligt dus in beginsel bij degene die stelt dat hij schade heeft geleden.
Inkomensverlies en gemis aan pensioenopbouw
10. Verzoeker stelt van een salaris van 100% te zijn gegaan naar een WIA-uitkering van 70% van zijn laatstverdiende salaris (en een uitkering wordt niet geïndexeerd). Volgens verzoeker zou hij niet in de WIA terecht zijn gekomen als verweerder aan zijn re-integratieverplichtingen had voldaan. Hij stelt dat zijn medische klachten door het handelen van verweerder zijn toegenomen. Volgens verzoeker valt de exacte schade nog niet te becijferen.
11. De vraag is of sprake is van een oorzakelijk verband tussen het onrechtmatige ontslagbesluit en de beweerdelijk geleden schade. Daarvoor is met name van belang of aannemelijk is dat, als verweerder dat ontslagbesluit niet had genomen, verzoeker niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden en niet uiteindelijk in de WIA terecht zou zijn gekomen. De rechtbank acht dat niet aannemelijk gemaakt. De in het dossier aanwezige stukken bieden daar onvoldoende duidelijke aanknopingspunten voor. Los daarvan overweegt de rechtbank verder nog dat het herroepen van het ontslagbesluit tot gevolg had dat eiser recht had op (na)betaling van het achterstallige loon (en pensioenafdracht). Bij een te late betaling van een geldsom komt alleen de wettelijke rente voor vergoeding in aanmerking. Dat volgt uit artikel 6:119, eerste lid, van het BW. De strekking van deze bepaling brengt mee dat de daarin aangewezen gefixeerde hoogte van de schade als gevolg van de vertraging in de vergoeding van een geldsom niet opzij kan worden gezet op de grond dat meer schade is geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente. Met de vergoeding van de wettelijke rente over het nabetaalde salaris, waartoe verweerder al is overgegaan, wordt dus alle schade, ontstaan door de vertraging in de voldoening van een geldsom, geacht te zijn voldaan.
Immateriële schade
12. Eiser claimt als gevolg van het onrechtmatig handelen van verweerder last te hebben van concentratieproblemen, zijn gevoel van eigenwaarde te hebben verloren en slecht te slapen met alle gevolgen van dien. Zijn partner omschrijft hem als een schim van de altijd vrolijke, goed gehumeurde, sportieve en energieke persoon die hij voordien was.
13. Bij het beantwoorden van de vraag of voldoende aanleiding bestaat vergoeding van immateriële schade toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak ook zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Uit artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW volgt een recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien een betrokkene in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de benadeelde. Van aantasting in de persoon op andere wijze als hier bedoeld is in ieder geval sprake bij het oplopen van geestelijk letsel. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Een door een onrechtmatig besluit ontstaan sterk psychisch onbehagen is onvoldoende. [2]
14. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiser gefrustreerd, teleurgesteld en gekwetst is door verweerders houding en handelen. Dat eiser daar moeilijk van kan loskomen acht de rechtbank invoelbaar, met name ook gelet op de zakelijke benadering die het hele dossier ademt. Maar dit is voor toewijzing van schadevergoeding niet voldoende. Er dient aangetoond te worden dat de betrokkene meer dan normale psychische spanningen heeft ondervonden. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij zodanig heeft geleden onder het vernietigde ontslagbesluit van verweerder en de gang van zaken daaromheen, dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 BW.
Schending zorgplicht
15. Volgens vaste rechtspraak [3] heeft het bestuursorgaan als werkgever tegenover de ambtenaar een zorgplicht. De zorgplicht houdt in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. In de bewoordingen “in de uitoefening van zijn werkzaamheden” is tot uitdrukking gebracht dat er tussen de uitoefening van de werkzaamheden en de schade oorzakelijk verband moet bestaan. Een dergelijk oorzakelijk verband is pas aanwezig als aannemelijk is dat het werk en/of de werkomstandigheden de schade daadwerkelijk hebben veroorzaakt.
16. De zorgplicht van de werkgever ziet ook op het voorkomen van werkomstandigheden die psychisch ziekmakend zijn. De zorgplicht kan echter niet zo ruim worden opgevat dat van de werkgever wordt verlangd op voorhand bescherming te bieden tegen alle denkbare problemen die zich kunnen voordoen. Wanneer de gestelde schade in sterkere mate van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen. Het niet volgens een wettelijke, bestuurlijke of maatschappelijke norm handelen impliceert niet dat sprake is van buitensporige werkomstandigheden. In een werkomgeving kunnen zich altijd minder prettige en frustrerende situaties voordoen, maar dit behoeft niet, tenzij sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, als buitensporig te worden aangemerkt. De in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren die de schade zouden hebben veroorzaakt, moeten worden geobjectiveerd. Het ligt daarbij op de weg van eiser dit te onderbouwen.
17. Uit de uitspraak van de rechtbank van 10 november 2020 en het aan het loonsanctiebesluit van het Uwv onderliggende rapport van de arbeidsdeskundige blijkt van evidente tekortkomingen aan de kant van verweerder als werkgever, die er ook in hebben geresulteerd dat verweerder het loon een jaar heeft moeten doorbetalen aan verzoeker en het eerste ontslagbesluit is herroepen. Verweerder heeft daarin ook berust. De rechtbank acht echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verweerder tekort is geschoten in zijn zorgplicht tegenover verzoeker als werkgever, in die zin dat objectief bezien sprake is geweest van buitensporige in het werk of de werkomstandigheden gelegen factoren.
18. Aan de vraag naar het oorzakelijke verband tussen de psychische klachten van verzoeker en de werkomstandigheden wordt dan niet meer toegekomen.

Conclusie en gevolgen

19. De rechtbank komt tot de conclusie dat het verzoek om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzitter, en mr. A.R. ten Berge en mr. dr. J.C. de Wit, leden, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten