ECLI:NL:RBNHO:2023:4817

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 mei 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5460
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit over naheffingsaanslag BPM en immateriële schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 26 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een B.V., en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag voor de Belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De naheffingsaanslag van € 3.896, met € 40 aan belastingrente, was opgelegd op 4 april 2019, na een aangifte door eiseres op 1 mei 2018. Eiseres had een schadebedrag van € 2.500 opgegeven, maar de inspecteur betwistte deze waarde en handhaafde de naheffingsaanslag na bezwaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de aangifte terecht had geselecteerd voor nader onderzoek, omdat er twijfels bestonden over de opgegeven waarden. Tijdens de zitting op 31 augustus 2020 is het onderzoek geschorst om eiseres de gelegenheid te geven te reageren op het verweerschrift van de inspecteur. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, maar dat de hoogte ervan moest worden aangepast. De rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 3.469 en de belastingrente dienovereenkomstig aangepast. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijke termijn voor het doen van uitspraak was overschreden, wat resulteerde in een immateriële schadevergoeding van € 2.500 aan eiseres. De proceskosten zijn vastgesteld op € 2.266, en de rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/5460

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 mei 2023 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats 1] , eiseres

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Emmen, verweerder.

Procesverloop

Met dagtekening 4 april 2019 heeft verweerder aan eiseres een naheffingsaanslag Belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd ter hoogte van € 3.896 en € 40 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2020. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, mr. [naam 1] , mr. [naam 2] en [naam 3] .
Het onderzoek is ter zitting geschorst teneinde eiseres in de gelegenheid te stellen op het door verweerder overgelegde verweerschrift te reageren.
Bij brief door de rechtbank ontvangen op 15 september 2020 heeft eiseres haar standpunt nader toegelicht. Van deze brief is een afschrift verzonden aan verweerder.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat een voortzetting van het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

Feiten
1. Op 1 mei 2018 heeft eiseres aangifte BPM gedaan van een [auto] met VIN-nummer [auto] (hierna de auto). De datum van eerste toelating in Duitsland van de auto is 27 juni 2017. Eiseres heeft in de aangifte een bedrag van € 28.939 als schade gecalculeerd. Bij de aangifte heeft eiseres gekozen voor een afschrijving op basis van een taxatierapport van [bedrijf] B.V. te [vestigingsplaats 2] (hierna: [bedrijf] ), gedateerd 5 april 2018. De taxateur hanteert de handelswaarde (onbeschadigd) op
€ 27.754, gebaseerd op een gemiddelde van 4 referentievoertuigen, onder aftrek van een gangbare marge bij importvoertuigen. Omdat de handelswaarde minus gecalculeerde schade op een negatief bedrag uitkomt, heeft de taxateur de handelsinkoopwaarde vervolgens geschat op € 2.500.
In de aangifte zijn de volgende gegevens gehanteerd:
Historische nieuwprijs € 46.599
Handelsinkoopwaarde -
€ 2.500-/-
Afschrijving (94,64%) € 44.099
Bruto BPM tarief 2017 € 8.311
Afschrijving 94,64% € 7.866
Verschuldigd € 445
2. Op 24 juli 2018 is de auto op naam van eiseres tenaamgesteld met kenteken [###] .
3. Verweerder heeft de aangifte geselecteerd voor nader onderzoek wegens twijfel over de opgegeven waarden. Daartoe heeft hij de Dienst Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) gevraagd deze auto op te roepen voor een hertaxatie. DRZ heeft op 2 mei 2018 aan eiseres verzocht de auto op vrijdag 4 mei 2018 te tonen in Bleiswijk. DRZ heeft de auto gezien en een Onderzoek waardebepaling uitgevoerd. DRZ heeft daarbij vastgesteld dat de auto reeds was gerepareerd. DRZ heeft een bruto schade van € 2.655 gemotiveerd berekend en vastgesteld en hiervan 79%, zijnde € 2.107, als waardevermindering berekend.
4. Op 14 augustus 2018 heeft verweerder aan eiseres om nadere stukken gevraagd ter onderbouwing van de gestelde schade.
5. Eiseres heeft daarop een aantal facturen overgelegd.
6. Op 23 januari 2019 heeft verweerder aan eiseres aangegeven dat hij voornemens is een naheffingsaanslag op te leggen, waarbij is uitgegaan van de handelswaarde zonder schade, € 27.754, na waardevermindering van € 2.107 op een bedrag van € 25.647 is bepaald. Verweerder heeft de verschuldigde BPM forfaitair (tabel) op €4.341 berekend.
7. Verweerder heeft op 4 april 2019 de naheffingsaanslag opgelegd en tevens € 40 belastingrente in rekening gebracht.
8. Op 9 april 2019 het verweerder het bezwaarschrift van eiseres ontvangen.
9. Een hoorgesprek heeft op 27 augustus 2019 plaatsgevonden.
10. Verweerder heeft op 23 september 2019 uitspraak op bezwaar gedaan en de naheffingsaanslag gehandhaafd.

Geschil11.In geschil is of verweerder de naheffingsaanslag terecht en op goede gronden heeft opgelegd. Bij een bevestigend antwoord op deze vraag staat de hoogte van de naheffingsaanslag niet ter beoordeling, nu partijen het erover eens zijn dat de waarde van de auto zonder de gestelde schade € 27.754 bedraagt.

12. Eiseres stelt dat dat zij de gestelde schade aan de auto bij de aangifte voldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat verweerder onvoldoende tegenbewijs heeft aangedragen om daaraan voorbij te kunnen gaan. Eiseres concludeert daarom tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en herroeping van de naheffingsaanslag.
13. Verweerder stelt dat eiseres door de reparatie van de auto onmiddellijk na de aangifte ter hand te nemen een effectieve beoordeling van de schade onmogelijk heeft gemaakt. Verweerder wijst in dit verband op de verplichting de auto gedurende zes werkdagen in de staat te houden als die ten tijde van de aangifte. Aan deze verplichting heeft eiseres zich niet gehouden, zodat de gevolgen daarvan voor haar rekening dienen te komen. Voorts heeft hij omstandigheden naar voren gebracht die volgens hem de conclusie rechtvaardigen dat de schade aan de auto reeds voorafgaande aan de aangifte geheel of gedeeltelijk was hersteld. Verweerder concludeert dan ook tot ongegrondverklaring van het beroep.
14. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
15. Eiseres kan niet worden gevolgd in haar betoog dat het bij de waardebepaling van de auto gaat om de toestand op het moment van de taxatie. Die opvatting is niet in lijn met het wettelijk systeem van de Wet BPM waarin de registratie van de auto geldt als het belastbare feit, zodat ook de toestand van de auto op het moment van de beoogde registratie bepalend is voor de hoogte van de heffing. Het feit dat verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 10, achtste lid, van de Wet BPM en artikel 8, achtste lid, van de Uitvoeringsregeling BPM, niet in de gelegenheid is gesteld de auto voorafgaande aan het schadeherstel te taxeren impliceert niet dat reeds daarom voorbij kan worden gegaan aan de gestelde schade en het dienaangaande in opdracht van eiseres opgemaakte taxatierapport. Nog steeds dient aan de hand van de door eiseres - op wie de bewijslast in deze rust - aangedragen bewijsmiddelen te worden beoordeeld of op de waarde van de auto, zoals die op basis van vier referentievoertuigen is vastgesteld, een bedrag - dat hoger is dan de door verweerder aangenomen schade van € 2.215 - in mindering dient te worden gebracht in verband met schade. Het frustreren van de mogelijkheid de auto te hertaxeren in de staat waarin hij volgens de aangifte verkeerde leidt er wel toe dat het taxatierapport en de daarbij behorende schadecalculatie zonder verdere onderbouwing en toelichting niet als toereikend kan worden aanvaard. De rechtbank merkt in dit verband ook op dat indien eiseres zou worden gevolg in haar betoog ten aanzien van de toestandsdatum die beslissend is voor de hoogte van de te betalen BPM verweerder in het geheel geen mogelijkheid zou hebben voor een hertaxatie, omdat hij, voorafgaande aan het herstel van gestelde schade, niet op de hoogte kan zijn van het voornemen van tenaamstelling van het betreffende voertuig in Nederland.
16. Hetgeen eiseres in aanvulling op het taxatierapport heeft aangevoerd acht de rechtbank in dit opzicht onvoldoende overtuigend. De controleur van de DRZ heeft volgens zijn rapport de herkomst van de hem getoonde onderdelen niet volledig kunnen vaststellen. Ook de desgevraagd overgelegde facturen kunnen niet volledig aan de auto worden toegerekend. De rechtbank stelt verder vast dat sommige facturen meer dan eens zijn overgelegd, terwijl ook de op de facturen aangegeven kilometerstanden in samenhang met de standen die in de verschillende taxatierapporten van [bedrijf] en van DRZ zijn vermeld twijfels doen rijzen over de juistheid van de facturen en het moment waarop deze zijn opgemaakt. Zonder bijbehorende betaalbewijzen of met de facturen corresponderende aangiften omzetbelasting kan daarom niet van de juistheid worden uitgegaan.
17. Voor wat betreft de gevolgen die moeten worden verbonden aan het feit dat de auto een eerdere schade heeft geleden die nadien is hersteld, hetgeen volgens eiseres leidt tot een blijvende waardevermindering ten opzichte van auto’s zonder schadeverleden, zij verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 oktober 2019 (ECLI:NL:RBGEL:2019:4690). Daarin is onder meer het volgende overwogen:
“De wet voorziet bij motorrijtuigen zonder schade niet in de mogelijkheid tot het bepalen van de afschrijving op grond van een taxatierapport wanneer de auto voorkomt in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst. Voor deze auto is een dergelijke koerslijst aanwezig, zodat eiser bij de waardebepaling daarvan gebruik had moeten maken. De rechtbank ziet - anders dan Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de hiervoor genoemde uitspraak van 27 augustus 2019 - in de wettelijke bepalingen uitdrukkelijk geen ruimte om de koerslijstwaarde te corrigeren.”
De rechtbank ziet in hetgeen zijdens eiser is aangevoerd geen reden voor een andersluidend oordeel. Ook het beroep dat eiseres in dit kader heeft gedaan op paragraaf 3.3 van de Bijlage van de Uitvoeringsregeling bpm slaagt niet.
Deze paragraaf luidt als volgt:
“Een referentiemotorrijtuig is een motorrijtuig waarvan het model, de leeftijd, de kilometerstand, normale gebruikschade en andere algemene kenmerken vergelijkbaar zijn met het getaxeerde motorrijtuig. Onder andere kenmerken worden ook begrepen de rijwaardige staat van het motorrijtuig en het feit of voor de omzetbelasting sprake is van een marge-auto of BTW-auto, de mate van courantheid, al dan niet een ex-schade motorrijtuig, kleur, garantierisico, import van buiten de EU.”
De rechtbank leidt hieruit af dat zogenaamde ex-schade weliswaar in algemene zin wordt erkend als een waardedrukkend element – hetgeen ook blijkt uit de overige door eiseres aangedragen stukken -–, maar dat doet niet af aan de in deze op eiseres drukkende bewijslast en daaraan is in dit specifieke geval niet voldaan. Dat de taxateur – al dan niet uit vrees voor een naheffingsaanslag voor zijn cliënt – aan dit waardedrukkende element geen invulling heeft willen geven dient voor rekening van eiseres te blijven.
18.
In haar aanvullende geschrift van 18 oktober 2020 heeft eiseres een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1783). Op grond van de zogenaamde ‘bijstelling dealersituatie’ en de ‘bijstelling marktsituatie’ verdedigt zij daarom een afwaardering met 15%. Dit leidt volgens eiseres tot een vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 3.469.
19. De rechtbank stelt dienaangaande vast dat in de bij de in opdracht van eiseres verrichte taxatie geen sprake is geweest van een toegepaste koerslijst en dat de correctiefactoren waarop eiseres een beroep doet, gelet op genoemd arrest van de Hoge Raad, slechts de mogelijkheid biedt daarmee rekening te houden in geval van een waardebepaling op basis van de koerslijst Eurotaxglass’s ‘die in de handel algemeen wordt toegepast. Dit neem echter niet weg van de taxateur van DRZ bij de bepaling van de handelsinkoopwaarde van de auto blijkens zijn taxatierapport waarop de naheffingsaanslag is gebaseerd gebruik heeft gemaakt van koerslijsten. Hij heeft daarbij gekozen voor een vastgestelde waarde gestoeld op de koerslijst AutotelexPro, zijnde de laagste uitkomst die resulteerde uit de vier gebruikte koerslijsten. Die uitkomst is echter hoger dan de waarde op basis van de koerslijst van Eurotaxglass’s indien daarop de door eiseres voorgestane correcties worden toegepast. De aldus verminderde waarde op grond van de koerslijst Eurotaxglass’s, waarbij de hoogte van de in aanmerking te nemen schade gelijk blijft dient daarom te worden gebruikt voor de vaststelling van de hoogte van de in geding zijnde naheffingsaanslag.
20. De hierboven onder 11 opgeworpen vraag dient dan ook ontkennend te worden beantwoord. Het beroep is daarom gegrond.
21. De rechtbank volgt eiseres in de berekening van de hoogte van de verschuldigde BPM bij honorering van de grief, zoals door eiseres is weergegeven in haar op 15 september 2020 ontvangen toelichting. Verweerder heeft de juistheid van deze berekening ook niet betwist. Dat bekent dat de handelsinkoopwaarde van de auto in beschadigde staat moet worden vastgesteld op € 23.112. Daarmee correspondeert de verschuldigde BPM van
€ 3.914. In verband daarmee dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot een bedrag van € 3.469.
22. De rechtbank ziet voorts aanleiding ambtshalve te beoordelen of de redelijke beslistermijn is overschreden en of eiseres op grond daarvan aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding, nu de rechtbank de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak niet in acht heeft genomen.
23. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
24. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift van eiseres door verweerder op 9 april 2019 is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 26 mei 2023 is een periode van afgerond 50 maanden verstreken.
25. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn afgerond 26 maanden bedraagt. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van
€ 2.500. Aangezien de bezwaarfase, gelet op de datum van uitspraak op bezwaar, zijnde
23 september 2019, (afgerond) zes maanden heeft geduurd, en als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, dient van het tijdsverloop in eerste aanleg een periode van zes maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase en een periode van 44 maanden aan de beroepsfase.
26. Verweerder heeft het aan hem toe te rekenen deel van de redelijke termijn van een half jaar dus niet overschreden. De rechtbank heeft het aan zijn toe te rekenen deel van de redelijke termijn van anderhalf jaar met 26 maanden overschreden. De schadevergoeding in verband met de overschrijding voor deze fase dient daarom volledig te worden betaald door de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming).
27. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de Staat der Nederlanden veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 2.500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
Proceskosten
28. De rechtbank veroordeelt de Staat in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.266 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). Eiseres’ reactie na de schorsing van het onderzoek – door haar conclusie van repliek genoemd – kwalificeert niet als een stuk op grond waarvan een aanvullende vergoeding van proceskosten kan worden toegekend. Aan de vereisten van artikel 8:43 van de Awb waarin de mogelijkheid voor het indienen van een conclusie van repliek is geregeld wordt niet voldaan.Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
-` vermindert de naheffingsingsaanslag tot een bedrag van € 3.469, vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 2.500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.266;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van
E.H. Mazel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2023.
-
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.