ECLI:NL:RBNHO:2023:4247

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
10 mei 2023
Zaaknummer
C/15/333138 / FA RK 22-4948
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de alimentatieplicht op grond van samenwoning ex artikel 1:160 BW

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 10 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een man en een vrouw over de beëindiging van de alimentatieplicht. De man verzocht de rechtbank om te verklaren dat zijn verplichting om levensonderhoud te verschaffen aan de vrouw was geëindigd, omdat de vrouw samenwoonde met een ander als ware zij gehuwd, zoals bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw vanaf 4 april 2022 samenwoonde met een ander, wat leidde tot de conclusie dat de alimentatieplicht van de man met ingang van die datum is geëindigd. De rechtbank oordeelde dat de vrouw onterecht alimentatie had ontvangen en dat zij deze bedragen moest terugbetalen. Daarnaast werd de vrouw veroordeeld tot betaling van de kosten van een recherchebureau dat door de man was ingeschakeld om de samenwoning te bevestigen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke communicatie over samenwoning in het kader van alimentatieverplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
zaak-/rekestnr.: C/15/333138 / FA RK 22-4948
beschikking van 10 mei 2023 betreffende bijdrage in de kosten van levensonderhoud
in de zaak van:
[de man],
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.H.M. de Boer, kantoorhoudende te Alkmaar,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.C.I. Veerman, kantoorhoudende te Volendam.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 18 oktober 2022;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 19 december 2022;
- de brieven, met bijlagen, van de advocaat van de man, ingekomen op 19 oktober 2022 en op 17 maart 2023;
- de brieven, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 8 november 2022 en op 20 maart 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft, gelijktijdig met de zaak C/15/325822 / FA RK 22-1040, plaatsgevonden op 30 maart 2023, in aanwezigheid van de man bijgestaan door mr. K. Walburg namens mr. J.H.M. de Boer en de vrouw bijgestaan door mr. J.C.I. Veerman.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] in de gemeente [gemeente] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op [datum] is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank, locatie Haarlem, van 26 mei 2021.
2.2.
Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren.
2.3.
In voormelde beschikking van 26 mei 2021 is bepaald dat:
-het echtscheidingsconvenant dat partijen hebben gesloten, deel uitmaakt van de beschikking;
- de man met ingang van 1 maart 2021 tot 1 maart 2022 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 500,-- bruto per maand moet voldoen.
2.4.
In voormeld, door partijen op 23 april 2021 ondertekend, convenant is over de partnerbijdrage het volgende opgenomen:
1.1.
Partijen zijn een tijdelijke partnerbijdrage overeengekomen die medio februari 2022 zal worden herzien. Afgesproken is dat de man over de periode 1 oktober 2020 tot 1 maart 2021 een alimentatie betaalt van € 1.000,-- bruto per maand en met ingang van 1 maart 2021 € 500,-- per maand bruto. Dit in verband met het Covid-virus en de invloed daarvan op de onderneming van de man. De bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw wordt maandelijks bij vooruitbetaling aan haar voldaan.
1.2.
Partijen komen overeen dat de man uiterlijk eind januari 2022 de (voorlopige) jaarcijfers over 2020 en 2021 zal doen toekomen aan de vrouw inclusief de WOZ-waarde van zijn woning, een overzicht van zijn hypothecaire geldleningen, verschuldigde rente, de door hem te betalen premie zorgverzekering en een draagkrachtberekening waaruit blijkt wat hij aan partneralimentatie zou kunnen voldoen. Indien de inkomensgegevens van de vrouw zijn gewijzigd, zal de vrouw de man hiervan op de hoogste stellen zodat deze inkomensgegevens ook in de draagkrachtberekening opgenomen kunnen worden.
1.3.
De alimentatieverplichting van de man vervalt in ieder geval op het moment waarop de vrouw in het huwelijk treedt of een geregistreerd partnerschap aangaat. Vanaf het moment waarop de vrouw met een ander duurzaam zal gaan samenleven als gehuwden of geregistreerde partners vervalt de alimentatieverplichting niet onmiddellijk, mits de vrouw die samenleving voor of direct na ingang daarvan schriftelijk heeft gemeld aan de man, zulks onder mededeling van het tijdstip waarop de samenleving is begonnen of zal beginnen en van de naam van degene met wie de vrouw is of zal gaan samenleven. In dat geval wordt de alimentatieplicht van de man gedurende één jaar opgeschort. Wordt aan de hiervoor genoemde voorwaarden niet voldaan, dan geldt bij samenleving als gehuwden het bepaalde in artikel 1:160 BW onverkort.
1.4.
Mocht de samenleving binnen één jaar na aanvang daarvan worden verbroken, dan herleeft de alimentatieplicht op dat moment onder de voorwaarden en bedingen zoals die voorheen golden. Wordt de samenwoning niet binnen één jaar na aanvang daarvan verbroken, dan vervalt de alimentatieplicht van de man één jaar na het begin daarvan definitief.
1.5.
In het geval in de toekomst sprake zou zijn van meerdere perioden van samenleving, die telkens binnen één jaar worden verbroken, dan geldt deze regeling voor iedere periode van (onderbroken) samenleving met verschillende personen. Een tweede samenleving met dezelfde partner wordt voor wat betreft de duur van de samenleving als één onverbroken samenleving beschouwd.
1.6.
Partijen zijn ervan op de hoogte dat de alimentatieplicht van de man in zijn algemeenheid volgens de wettelijke bepalingen na vijf jaar eindigt.

3.Verzoek

3.1.
De man heeft, na wijziging en aanvulling van het verzoek ter zitting, verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
I. te bepalen dat een onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt beëindigd met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2021, dan wel met ingang van 4 april 2022, dan wel met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum, en voor recht te verklaren dat de alimentatieverplichting van de man met ingang van 1 september 2021, dan wel met ingang van 4 april 2022, dan wel met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum, is geëindigd;
subsidiair:
II. te wijzigen de tussen partijen bij echtscheidingsconvenant overeengekomen partnerbijdrage en te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 1 september 2021, dan wel met ingang van 4 april 2022, dan wel met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum, op nihil wordt gesteld;
zowel primair als subsidiair:
III. de vrouw te veroordelen tot terugbetaling aan de man van de door haar ten onrechte ontvangen partnerbijdrage die betrekking heeft op de periode vanaf 1 september 2021, dan wel vanaf 4 april 2022, dan wel vanaf een door de rechtbank te bepalen datum, binnen vier weken na betekening van de te geven beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente;
IV. de vrouw te veroordelen in de kosten van het door de man ingeschakelde recherchebureau ‘ [recherchebureau] Recherchebureau BV’ te Amsterdam (hierna te noemen: [recherchebureau] ) van in totaal € 10.648,--, door betaling van laatstgenoemd bedrag aan de man, binnen vier weken na betekening van de te geven beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente tot de dag der algehele voldoening;
V. de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.

4.Verweer

4.1.
De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht het door de man verzochte af te wijzen.

5.Standpunt partijen

5.1.
De man stelt dat de vrouw een relatie heeft met [naam] . De man had het vermoeden dat de vrouw samenwoont met [naam] in [plaats] . Naar aanleiding van het door de vrouw ingediende verzoekschrift met zaak-/rekestnummer C/15/ 325822 / FA RK 22-1040, heeft de man [recherchebureau] ingeschakeld. Op basis van het door [recherchebureau] verrichte vooronderzoek heeft de man besloten om [recherchebureau] opdracht te geven een onderzoek in te stellen om het vermoeden van artikel 1:160 BW te laten bevestigen.
5.2.
De vrouw betwist dat zij met [naam] samenwoont als waren zij gehuwd. De vrouw heeft de echtelijke woning verlaten in november 2020 zodat de man daar weer kon terugkeren. Zij is toen bij een nichtje ingetrokken die toen in de gemeente [gemeente] woonde. De vrouw is in de periode juli-augustus 2021 ingetrokken bij haar dochter en haar gezin die naar [plaats] waren verhuisd. In dezelfde periode is zij gaan daten met [naam] die zij al sinds 1970 kent en een neef is van de beste vriendin van de vrouw die in dezelfde straat woont. De vrouw, die nagenoeg haar hele leven heeft gewoond in de gemeente [gemeente] , heeft ervoor gekozen de noodzakelijke behandelingen vanwege haar fysieke en psychologische problemen te laten plaatsvinden in [plaats] in plaats van in de omgeving van [plaats] . Vanwege zwangerschapsklachten van de dochter van de vrouw heeft zij er in overleg met [naam] voor gekozen begin april 2022 voor een korte periode bij [naam] in te trekken. Dit tijdelijke verblijf is echter noodzakelijk verlengd omdat de vrouw, kort nadat zij bij [naam] was ingetrokken, long covid kreeg. Een snelle terugkeer naar haar dochter lag dan ook niet voor de hand. De vrouw heeft een overzicht overgelegd van de betalingen die zij in die periode heeft gedaan in of in de omgeving van ’ [plaats] . De stelling van de man dat de vrouw sinds augustus 2021 samenwoont als ware zij gehuwd volgt niet uit de inhoud van het rapport van [recherchebureau] , omdat dit onderzoek betrekking heeft gehad op de periode tussen 4 april en 16 juni 2022.
Duurzame affectieve relatie
5.3.
Naar de mening van de man blijkt uit het rapport van [recherchebureau] dat is komen vast te staan dat er sprake is van een duurzame affectieve relatie tussen de vrouw en [naam] en dat die relatie in ieder geval vanaf augustus 2021 bestaat. De vrouw en [naam] presenteren zich veelvuldig en ononderbroken als liefdeskoppel aan de buitenwereld. Zij zijn beiden vaak te zien op foto’s en locaties waar ze gezamenlijke activiteiten verrichten zoals naar wedstrijden gaan, op visite gaan, wandelingen maken, uit eten gaan (al dan niet met familieleden van [naam] ), weekendjes weg etc. Zo zijn ze in oktober 2021 naar België geweest en in april 2022 naar Oostenrijk. [naam] vindt veel berichten van de vrouw op internet leuk. [naam] deelt ook berichten van de vrouw. Ook is er een foto waarop [naam] hand in hand staat met de kleinzoon van de vrouw. De vrouw en [naam] gedragen zich als een koppel en er is gezamenlijk overnacht op het adres van [naam] . Door [recherchebureau] is bij omwonenden discrete navraag gedaan. De vrouw en [naam] staan in de omgeving bekend als ‘stelletje’. Tijdens de observaties is gezien dat de vrouw zwaait naar bekenden in de straat.
5.4.
De vrouw betwist dat sprake is van een duurzame affectieve relatie. De onderbouwing van de man bestaat slechts uit aannames, veronderstellingen en interpretaties en niet van feitelijke vaststellingen. Uit het rapport van [recherchebureau] blijkt niet dat de vrouw en [naam] zich veelvuldig en ononderbroken als liefdeskoppel aan de buitenwereld hebben laten zien. Dat [naam] berichten van de vrouw liket en deelt of een keer op een foto te zien is met de kleinzoon van de vrouw maakt dit niet anders. Dat de vrouw zwaait naar bekenden in de straat kan best juist zijn omdat de beste vriendin van de vrouw daar woont en de vrouw ook voor haar relatie met [naam] al geen onbekende in die straat was. De vrouw is ook opgegroeid in [plaats] en kent daar veel mensen. Er is sprake van een affectieve relatie, maar niet van duurzame aard. Weliswaar verbleef de vrouw voor een korte periode bij [naam] , maar zij kwam toen ook nog regelmatig in [plaats] . Als bewijs daarvoor heeft de vrouw een overzicht overgelegd van de uitgaven die zij daar heeft gedaan. De vrouw meent dat zij niet gehouden was om de man te informeren over haar tijdelijke verblijf bij [naam] . Er was immers geen sprake van dat zij met [naam] zou gaan samenleven als ware zij gehuwd. Het was een verblijf met de intentie voor een korte periode. Daarbij is van belang dat de relatie met de man, als gevolg van de mishandelingen tijdens het huwelijk, meer dan ernstig is verstoord. De vrouw wilde voorkomen dat de man kennis had van haar werkelijke verblijf om te voorkomen dat enerzijds haar dochter (gelet op de nog steeds voortdurende problemen die zij ondervindt als gevolg van de mishandeling door de man) en anderzijds [naam] (wederom) hinder zouden gaan ondervinden van de man. De vrouw meent dat haar keuze begrijpelijk was. Een zwangerschap met complicaties van haar dochter en een covid-besmetting die is uitgemond in een long covid waren redenen dat het in eerste instantie korte verblijf iets langer is gaan duren. Onder verwijzing naar de uitspraak van 6 september 2022 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden betekent dit echter niet dat de vrouw heeft samengeleefd als ware zij gehuwd. Er is geen sprake van een duurzame affectieve relatie zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde verklaringen van haarzelf, haar schoonzoon en [naam] .
Samenwoning
5.5.
De man meent dat ook aan dit criterium is voldaan. Op basis van de observaties van [recherchebureau] is vastgesteld dat op 34 observatiedagen de vrouw en [naam] continue gezamenlijk gebruik hebben gemaakt van de woning aan het adres [adres] . Tijdens alle observaties hebben de vrouw en [naam] in de voor de nachtrust bestemde tijd nooit de woning van [naam] verlaten, behalve op 10 mei 2022. Ook heeft de auto van de vrouw tijdens deze observaties geparkeerd gestaan op een parkeerplaats voor of in de directe omgeving van de woning van [naam] . Verder is geconstateerd dat de vrouw in de woning van [naam] kleding voorhanden moet hebben gehad omdat gezien is dat zij beiden, bij het aankomen en verlaten van de woning, ook andere kleding aan hebben gehad. Voorts is geconstateerd dat de vrouw in de woning van [naam] verbleef op de momenten dat [naam] niet in de woning aanwezig was en dat de vrouw zelfstandig die woning is binnengegaan op het moment dat [naam] niet aanwezig was in de woning. Op basis van de observaties is een feitelijk totaal (samenwoon) woonpercentage van 80,09% vastgesteld. Dit woonpercentage is 20,39% punten hoger dan de 59,6% door de overheid gehanteerde minimale leidraad als bewijs dat twee personen officieel samenwonen op één adres.
5.6.
De vrouw bestrijdt dat sprake is van samenwoning. Hetgeen de man hierover heeft gesteld vindt zijn oorzaak in het gegeven dat de vrouw noodzakelijkerwijs voor een korte periode bij [naam] verbleef. Dit betekent echter niet, mede gelet op de intentie van de vrouw en [naam] dat het maar om een korte periode zou gaan, dat er sprake is van officieel samenwonen.
Gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging
5.7.
De man stelt dat gedurende het onderzoek door [recherchebureau] de vrouw en [naam] enkel gebruik hebben gemaakt van de woning van [naam] . Tijdens de 34 observaties is gebleken dat beiden gezamenlijk in de woning hebben overnacht, op één nacht na. De vrouw en [naam] hebben diverse malen spullen van en naar de woning van [naam] gebracht. Het gaat hierbij onder meer om dozen, bloemen en spullen voor de hond. De vrouw en [naam] hebben afval naar de daarvoor bestemde bakken gebracht. Ook is een aantal keer gezien dat de vrouw en [naam] diverse malen samen vertrekken en na enige tijd ook samen terugkomen. Ook is gezien dat [naam] en de vrouw alleen boodschappen hebben gedaan en met deze boodschappen de woning van [naam] binnengaan. Uit de observaties is komen vast te staan dat de vrouw huishoudelijke taken verricht in de woning van [naam] . Er is onder andere gezien dat de vrouw met een emmer de woning van [naam] verlaat en deze leegt naast de voordeur van de woning van [naam] . Ook is gezien dat de vrouw de woning van [naam] verlaat met een stofzuiger en hier ook mee terugkomt en dat de vrouw de planten voorziet van water welke in de voortuin staan van de woning van [naam] . Gedurende 30 observatiedagen is gezien dat de vrouw en [naam] vaak gezamenlijk in de woning van [naam] de maaltijden bereiden en nuttigen. Daarnaast zijn er veel digitale bevindingen dat beiden ook gezamenlijk uit eten gaan. Tijdens de observaties is gezien dat de hond van de vrouw iedere dag in de woning van [naam] verbleef. De vrouw liet zelf de hond uit, maar [naam] heeft ook geregeld de hond van de vrouw uitgelaten. De observaties hebben ook uitgewezen dat [naam] enkele keren de bestuurder is geweest van de auto van de vrouw op het moment dat ze beiden in de auto zaten. Ook is gezien dat [naam] alleen gebruik heeft gemaakt van de auto van de vrouw. [naam] en de vrouw zijn vaak samen uit de woning van [naam] vertrokken en zijn vaak samen bij deze woning aangekomen. Op social media zijn veel berichten gezien waar ze beiden naar restaurants gaan, bij iemand op bezoek zijn gegaan, en samen op vakantie zijn geweest. Ook is op social media te zien dat de vrouw vaak op woensdagmiddag met haar kleinzoon activiteiten verricht en dat [naam] soms ook bij deze activiteiten aanwezig is. [naam] en de vrouw ontvangen ook samen bezoek in de woning van [naam] , waarbij het bezoek aanbelt, de vrouw de deur opent en het bezoek de woning laat betreden. De observaties hebben ook laten zien dat de vrouw en [naam] genegenheid naar elkaar tonen in het openbaar.
Uit al het vorenstaande is volgens de man komen vast te staan dat de vrouw is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd, waardoor zijn onderhoudsplicht is geëindigd. Omdat er in ieder geval vanaf augustus 2021 sprake is van een relatie vraagt de man een verklaring voor recht dat zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw is geëindigd met ingang van 1 september 2021.
5.8.
De vrouw stelt dat geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging. Hetgeen de vrouw heeft gesteld met betrekking tot de reden van haar verblijf bij [naam] geldt ook voor deze criteria. Dat de vrouw voor haar verblijf enkele dozen, bloemen en wat spullen voor haar hond, die ook bij [naam] verbleef omdat de dochter en schoonzoon van de vrouw niet in staat en bereid waren om voor de hond te zorgen, heeft meegebracht is dan ook begrijpelijk. Dat de vrouw afval wegbrengt betekent niet dat er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Dat de vrouw en [naam] ieder vaak alleen boodschappen hebben gedaan, geeft juist aan dat er geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Het met een emmer uit de woning komen zegt niets over het uitvoeren van huishoudelijke taken. Hetzelfde geldt voor het feit dat de vrouw de woning met een stofzuiger verlaat om daarmee vervolgens terug te komen. Dit geldt ook voor het (eenmalig) water geven van planten. [naam] mocht de auto van de vrouw, als hij die incidenteel nodig had, gebruiken. De benzine die werd gebruikt, betaalde [naam] , hetzij door zelf te tanken, hetzij door de kosten daarvan te verrekenen met de vrouw. Het is juist dat de vrouw en [naam] wel eens samen naar een restaurant gingen. Dat zegt echter niets over het hebben van een gemeenschappelijke huishouding of wederzijdse verzorging. Dat de vrouw en [naam] samen activiteiten hebben ondernomen betekent evenmin dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding of wederzijdse verzorging.
Terugbetaling
5.9.
De man stelt dat hij tot 1 oktober 2022 aan de vrouw € 500,-- bruto per maand heeft betaald. Omdat de vrouw die bijdrage vanaf 1 september 2021 ten onrechte heeft ontvangen, wil de man dat de vrouw deze bedragen terugbetaalt.
5.10.
De vrouw betwist de stellingen van de man. Voor zover de rechtbank zou vinden dat er sprake is van samenleven als waren zij gehuwd, was daarvan op 1 september 2021 sowieso geen sprake. Er is dan ook geen reden om vanaf die datum de vrouw te laten terugbetalen. Daar komt bij dat de vrouw minimale inkomsten heeft uit een WAO-uitkering en de partnerbijdrage heeft gebruikt voor het doel waarvoor deze is betaald, te weten haar levensonderhoud. De vrouw heeft geen middelen om de man terug te betalen.
Kosten [recherchebureau]
5.11.
De man voert, onder verwijzing naar diverse uitspraken van andere rechtbanken en gerechtshoven, aan dat de vrouw de in het convenant opgenomen verplichting om een samenwoning te melden niet is nagekomen. Daarmee heeft de vrouw wanprestatie gepleegd dan wel onrechtmatig gehandeld en dient zij deze kosten te betalen.
5.12.
De vrouw stelt primair dat de man geen kosten heeft gemaakt omdat de kosten zijn betaald door de vader van de man. Subsidiair stelt de vrouw het volgende. Er is geen sprake geweest van onzorgvuldig handelen of wanprestatie van de vrouw. Vanaf de laatste mishandeling door de man is er feitelijk geen contact meer geweest tussen partijen. De totstandkoming van het convenant en de afwikkeling van de echtscheidingsprocedure heeft plaatsgevonden tussen de advocaten omdat communicatie tussen partijen niet mogelijk was vanwege hetgeen de man de vrouw en haar dochter heeft aangedaan. Dit nog afgezien van het feit dat het nooit de intentie van de vrouw en [naam] is geweest om duurzaam te gaan samenleven als waren zij gehuwd. Uitgangspunt bij het vertrek uit de woning van de dochter van de vrouw is altijd geweest de terugkeer naar die woning zodra dat weer mogelijk was. Dat de vrouw in februari 2022 een verzoekschrift tot vaststelling van een partnerbijdrage heeft ingediend, is voor de onderhavige zaak niet relevant. Van het vermeende samenleven was toen geen sprake omdat de vrouw toen nog inwoonde bij haar dochter en schoonzoon. Voorts is niet gebleken van een rechtsgrond om de vrouw te veroordelen om deze kosten te betalen.
Proceskostenveroordeling
5.13.
De man voert aan dat hij door de vrouw nodeloos en ook ten onrechte in rechte is betrokken. De vrouw dient dan ook in de proceskosten te worden veroordeeld.
5.14.
De vrouw stelt dat de man niet nodeloos of ten onrechte in rechte is betrokken. Hij is zelf deze procedure gestart en hij had, ter voorkoming van dubbel griffierecht, ervoor kunnen kiezen om in de andere zaak, zijn verzoek te formuleren of vermeerderen. Een compensatie van kosten is op zijn plaats omdat partijen gewezen echtgenoten zijn en er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigen. Daarbij is de verhouding tussen partijen dusdanig verstoord dat er enkel via procedures met elkaar wordt gecommuniceerd. Daardoor hebben zij beiden een eigen aandeel in deze procedure en dienen zij ook beiden de eigen kosten te dragen.
Bewijsaanbod
5.15.
De vrouw heeft een bewijsaanbod gedaan. Voor zover de man haar stellingen betwist en het op haar weg ligt om dit te bewijzen, biedt de vrouw bewijs aan haar stellingen, waarvoor zij onder meer zichzelf, haar nichtje, haar schoonzoon en [naam] kan laten horen. Het nichtje kan verklaren over de periode dat de vrouw bij haar heeft ingewoond nadat de vrouw de echtelijke woning had verlaten tot het moment dat zij introk bij haar dochter. De getuigen kunnen verklaren over de reden waarom en de periode waarin de vrouw de woning van haar dochter voor korte tijd heeft verlaten. Ook kunnen zij verklaren dat het de intentie van de vrouw, [naam] , haar dochter en schoonzoon was dat dit voor een korte periode zou zijn en dat er geen sprake was van wederzijdse verzorging en/of een affectieve relatie van duurzame aard.

6.Beoordeling

Beëindiging partnerbijdrage op grond van artikel 1:160 BW
6.1.
De rechtbank zal als eerste de stelling van de man dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd bespreken, nu dit verzoek het meest verstrekkend is.
6.2.
De rechtbank gaat allereerst uit van de volgende vaststaande feiten en omstandigheden. De samenleving van partijen is beëindigd op [datum] . Vanaf dat moment bleef de vrouw alleen in de echtelijke woning wonen omdat aan de man een tijdelijk huisverbod was opgelegd. De vrouw heeft die woning in november 2020 moeten verlaten zodat de man daarin kon terugkeren. De vrouw heeft toen tot juni 2021 ingewoond bij haar nichtje in [plaats] . Daarna is zij gaan wonen bij haar dochter in [plaats] . De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij in de periode van maart 2022 tot juli 2022 bij [naam] verbleef. Het rapport van [recherchebureau] is opgemaakt over de bevindingen gedurende 34 observatiedagen in de periode van 4 april 2022 tot en met 16 juni 2022 dus ruim 10 weken. De man heeft aan de vrouw een partnerbijdrage van € 500,-- betaald tot 1 oktober 2022.
6.3.
Ingevolge artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet aan een aantal cumulatieve criteria zijn voldaan alvorens kan worden gesproken van samenleving in de zin van artikel 1:160 BW. Het moet daarbij gaan om een tot volledige lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap, welke het kenmerk is van een huwelijk. Vereist is dat tussen de beide betrokkenen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard, welke meebrengt dat de gescheiden echtgenoot dan wel echtgenote en zijn of haar nieuwe partner elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding met elkaar voeren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief dient te worden uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de partnerbijdrage. Het gevolg is immers dat de betrokkene, die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud verliest (HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724).
6.4.
Nu de man heeft gesteld dat aan de criteria van artikel 1:160 van het BW is voldaan en de vrouw dit heeft betwist, rust de bewijslast op de man, gelet op de hoofdregel van artikel 150 Rv. De man heeft ter onderbouwing van zijn stelling het rapport van [recherchebureau] van 5 juli 2022 en overige bewijsstukken in het geding gebracht.
6.5.
Ten aanzien van voormelde criteria overweegt de rechtbank als volgt.
duurzame affectieve relatie
6.6.
Op grond van de eigen verklaring van de vrouw staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de vrouw een relatie met [naam] heeft gehad van de zomer 2021 tot in ieder geval het najaar 2022, ruim een jaar. Ook staat vast dat de hond van de vrouw nog steeds bij [naam] woont. Het dossier wekt de indruk dat de vrouw mogelijk al vanaf maart 2021 een affectieve relatie had met [naam] . De rechtbank kan niet met zekerheid vaststellen wanneer de vrouw bij [naam] is ingetrokken, maar in ieder geval staat op grond van de bevindingen van [recherchebureau] vast dat de vrouw vanaf 4 april 2022 bij [naam] woonde en dat dit in ieder geval zo is geweest tot 16 juni 2022, de door [recherchebureau] geobserveerde periode. Naar het oordeel van de rechtbank moet die relatie dan ook worden beschouwd als een affectieve relatie van duurzame aard. De stelling van de vrouw dat zij ook nog regelmatig in [plaats] kwam en daarbij verwijst naar een overzicht met de uitgaven die zij daar heeft gedaan in de periode dat zij ook bij [naam] verbleef, maken het vorenstaande niet anders.
samenwoning
6.7.
De rechtbank stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de vrouw erkent dat zij gedurende langere tijd bij [naam] heeft verbleven, maar dat de vrouw dit verblijf zelf kwalificeert als ‘logeren’. Uit het rapport van [recherchebureau] blijkt dat de vrouw zelfstandig de woning van [naam] is binnengegaan op de momenten dat [naam] zelf niet aanwezig was in zijn woning, alsmede dat de vrouw en [naam] diverse malen spullen, waaronder dozen, bloemen en spullen voor de hond, van en naar de woning van [naam] brengen. Het vorenstaande brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat er al gedurende langere tijd sprake is (geweest) van samenwoning. De stelling van de vrouw dat haar verblijf bij [naam] , gelet op hun intentie dat het maar om een korte periode zou gaan en daarom zou zijn aan te merken als ‘logeren’ wordt verworpen, gelet op de duur van dit verblijf en de wijze waarop de vrouw zelfstandig in staat is geweest om deze woning te betreden.
gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging
6.8.
Ten aanzien van de gemeenschappelijke huishouding acht de rechtbank het volgende relevant. In het rapport van [recherchebureau] wordt aangegeven dat de vrouw en [naam] gedurende de observatieperiode beiden afval naar de daarvoor bestemde bakken brengen. Voorts is een aantal keren geconstateerd dat de vrouw en [naam] samen vertrekken en na enige tijd ook samen terugkomen en dat de vrouw en [naam] ook alleen boodschappen hebben gedaan en met deze spullen de woning van [naam] binnengaan. Bovendien heeft de vrouw huishoudelijke taken verricht in de woning van [naam] , waaronder begrepen het met een emmer de woning verlaten en deze legen naast de voordeur van de woning, het verlaten van de woning met een stofzuiger en daarmee ook terugkomen en dat de vrouw de planten water geeft in de voortuin van de woning van [naam] . Verder is gedurende 30 observatiedagen gezien dat de vrouw en [naam] - vaak gezamenlijk - in de woning van [naam] de maaltijd(en) bereiden en nuttigen. Ook is waargenomen en zijn er veel digitale bevindingen dat de vrouw en [naam] gezamenlijk uit eten gaan. Vervolgens is gedurende de observaties gezien dat de hond van de vrouw iedere dag verbleef in de woning van [naam] , dat de vrouw zelf de hond uitlaat en dat [naam] geregeld de hond uitlaat. Bovendien is geconstateerd dat [naam] enkele keren de bestuurder was van de auto van de vrouw op het moment dat beiden in de auto zaten en dat [naam] alleen in de auto zat. Daarnaast vertrekken de vrouw en [naam] vaak samen vanuit de woning van [naam] en/of komen samen aan bij die woning. Zij gaan ook samen op bezoek en samen op een korte vakantie. Met inachtneming van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat vast staat dat er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en eveneens van wederzijdse verzorging.
conclusie
6.9.
Op grond van al het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de vrouw samenwoont, dan wel heeft samengewoond, met [naam] als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man zijn stellingen voldoende onderbouwd met bewijsstukken, te weten het rapport met bijlagen van [recherchebureau] . De bevindingen in dat rapport worden ondersteund door de verklaringen van de dochter van de man en de eerdere ex-echtgenote van de man, [ex-echtgenote] . Naast de bevindingen van [recherchebureau] staat op grond van deze verklaringen vast dat de vrouw bijna dagelijks in de straat is geweest waar de woning van [naam] en de woning van de dochter van de man staat in de periode vanaf begin maart 2021 tot eind oktober 2022. De vrouw heeft dit erkend met de mededeling dat zij in het voorjaar 2021 voor [naam] heeft gezorgd omdat hij ziek was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw de stellingen van de man en de bewijsstukken van [recherchebureau] onvoldoende gemotiveerd betwist, te weten met haar stelling ter zitting dat zij logeerde bij [naam] en daarom niet gehouden was dit aan de man te melden zoals in het convenant is weergegeven. De stelling dat de onderbouwing van de man slechts bestaat uit aannames, veronderstellingen en interpretaties en niet uit feitelijke vaststellingen is niet steekhoudend gezien het goed onderbouwde rapport van [recherchebureau] .
6.10.
Nu de rechtbank tot de conclusie komt dat de vrouw had moeten begrijpen dat de feitelijke invulling van de relatie tussen haar en [naam] als samenleven met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW kon worden beschouwd, had de vrouw dit conform artikel 1.3 van het convenant moeten melden aan de man. Dat heeft zij niet gedaan. De man en de vrouw hebben een dergelijke situatie uitdrukkelijk bij het opstellen van het convenant onder ogen gezien en daarvoor een regeling opgenomen. De rechtbank acht bewezen dat de samenwoning in ieder geval bestond vanaf 4 april 2022, de datum waarop de observaties van [recherchebureau] een aanvang hebben genomen. De rechtbank zal het primaire verzoek van de man toewijzen als na te melden. Daarmee behoeft het subsidiaire verzoek van de man geen verdere bespreking.
terugbetaling ten onrechte ontvangen partnerbijdrage
6.11.
De man heeft gesteld dat de vrouw de partnerbijdrage vanaf 1 september 2021 ten onrechte heeft ontvangen en verzoekt om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van die bijdragen.
6.12.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat er op 1 september 2021 geen sprake was van samenleven als ware zij gehuwd. Er is dus geen grond voor veroordeling tot terugbetaling.
6.13.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank is van oordeel dat er aan de zijde van de vrouw sprake is van samenwonen als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW vanaf 4 april 2022. Daarnaast staat vast dat de man de partnerbijdrage van € 500,-- heeft betaald tot 1 oktober 2022. Op grond hiervan staat vast dat de man de partnerbijdrage over de periode van 4 april 2022 tot 1 oktober 2022 onverschuldigd heeft betaald. De rechtbank acht in dit kader de door de man verzochte termijn tot terugbetaling van vier weken na betekening van deze beschikking een redelijke termijn. De rechtbank zal het verzoek van de man op dit onderdeel toewijzen op na te melden wijze.
kosten [recherchebureau]
6.14.
De man verzoekt de rechtbank om te bepalen dat de vrouw de kosten moet betalen voor het rechercheonderzoek van € 10.648,-. De kosten voor het rechercheonderzoek kunnen voor vergoeding in aanmerking komen. Hierbij geldt een dubbele redelijkheidstoets: zowel het doen van het onderzoek als de kosten ervan moeten redelijk zijn. De rechtbank is van oordeel dat het redelijk was dat de man het rechercheonderzoek liet uitvoeren. Het had van de vrouw verwacht mogen worden dat zij de man had geïnformeerd over de aard van haar relatie met [naam] en wat dit betekende voor de verplichting om partneralimentatie te betalen. De vrouw heeft ontkend dat zij samenwoonde met [naam] en heeft zelf een procedure geëntameerd tot vaststelling van een hogere partnerbijdrage. Daarmee heeft de vrouw onrechtmatig gehandeld tegenover de man. De man kon daarom nauwelijks anders dan door een rechercheonderzoek aantonen dat wel sprake was van samenwonen (ECLI:NL:GHARL:2023:3172). De rechtbank vindt de totale kosten van € 10.648,- vergeleken met de kosten in vergelijkbare zaken niet buitensporig. De rechtbank zal dit verzoek van de man toewijzen.
bewijsaanbod
6.15.
De rechtbank heeft hierboven vastgesteld dat de man heeft aangetoond dat er aan de zijde van de vrouw sprake is van samenwonen als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. In beginsel zou de vrouw in dat geval toegelaten moeten worden om tegenbewijs te leveren. De rechtbank zal de vrouw echter niet toelaten tot het leveren van tegenbewijs. Nog daargelaten de vraag of het bewijsaanbod van de vrouw voldoende concreet is, is de rechtbank van oordeel dat toelating van de vrouw tot deze bewijslast, niet kan leiden tot de conclusie dat de door de man aangetoonde samenwoning kan worden weerlegd. Hetgeen het nichtje van de vrouw kan verklaren over de periode dat de vrouw bij haar heeft ingewoond nadat zij de echtelijke woning had verlaten tot het moment dat zij introk bij haar dochter zegt niets over of is voldaan aan de wettelijke criteria voor samenwoning. Hetzelfde geldt voor de reden waarom en de periode waarin de vrouw de woning van haar dochter voor korte tijd heeft verlaten. Ook de intentie van de vrouw en [naam] over het verblijf van een korte periode bij elkaar kan niet afdoen aan het oordeel van de rechtbank dat sprake is van samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW. Hetzelfde geldt voor de stelling van de vrouw dat zij door getuigenbewijs wil aantonen dat er geen sprake was van wederzijdse verzorging en/of een affectieve relatie van duurzame aard. De rechtbank heeft immers aan de hand van objectieve bewijsmiddelen geoordeeld dat hiervan sprake is.
6.16.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het bewijsaanbod van de vrouw passeren.
proceskosten
6.17.
De man stelt dat hij door de vrouw nodeloos en ook ten onrechte in rechte is betrokken en dat de vrouw dan ook in de proceskosten moet worden veroordeeld.
6.18.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat hiervan geen sprake kan zijn omdat de man zelf de procedure is gestart en hij ervoor had kunnen kiezen in de zaak met zaak-/rekestnummer C/15/325822 / 22-1040 zijn verzoek te formuleren.
6.19.
Uitgangspunt in familierechtelijke procedures is dat elke partij de eigen kosten draagt. Gelet op het feit dat beide partijen een verzoekschrift hebben ingediend, ziet de rechtbank geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Het verzoek van de man op dit onderdeel wordt dan ook afgewezen.

7.Beslissing

De rechtbank:
7.1.
verklaart voor recht dat de verplichting van de man om een uitkering tot levensonderhoud te verschaffen aan de vrouw met ingang van 4 april 2022 is geëindigd;
7.2.
bepaalt dat de vrouw aan de man binnen vier weken na betekening van deze beschikking zal terugbetalen hetgeen hij over de periode van 4 april 2022 tot 1 oktober 2022 aan haar heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente tot de dag der algehele voldoening;
7.3.
veroordeelt de vrouw tot betaling van € 10.648,-- aan de man binnen vier weken na betekening van deze beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente tot de dag der algehele voldoening;
7.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, rechter, in tegenwoordigheid van A.M. Bergen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2023.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.