ECLI:NL:GHARL:2023:3172

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
200.289.398
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van samenwoning en beëindiging van alimentatieverplichting op basis van artikel 1:160 BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man ten opzichte van de vrouw. Het hof oordeelde dat er sprake was van samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW, wat leidde tot de conclusie dat de alimentatieverplichting van de man is geëindigd op 1 maart 2019, de datum waarop de vrouw haar woning te huur aanbood op Airbnb. De vrouw had tegenbewijs aangeboden in de vorm van getuigenverklaringen, maar het hof bleef bij zijn eerdere oordeel dat de vrouw en haar nieuwe partner, [naam1], feitelijk samenwoonden en elkaar wederzijds verzorgden. Het hof baseerde zijn oordeel op verschillende bewijsstukken, waaronder een rechercheonderzoek en GPS-locatieonderzoek, die aantoonden dat de vrouw het grootste deel van haar tijd bij [naam1] doorbracht. De vrouw had onvoldoende bewijs geleverd om het tegendeel aan te tonen. Het hof oordeelde verder dat de man recht had op vergoeding van de kosten van het rechercheonderzoek, omdat de vrouw onrechtmatig had gehandeld door de man niet te informeren over haar samenwoning. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij beide partijen hun eigen kosten droegen. De beschikking van de rechtbank Gelderland werd vernietigd en het hof wees het primaire verzoek van de man toe.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.289.398/01
(zaaknummer rechtbank Gelderland 361509)
beschikking van 13 april 2023
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.N. Mulder te Nijkerk,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.G. Baan te Almelo.

1.De procedure in eerste aanleg en in hoger beroep

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep tot aan 5 oktober 2021 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.

2.De voortzetting van de procedure in hoger beroep

2.1
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de akte overleggen producties van de vrouw van 31 januari 2022 met producties;
  • een journaalbericht van de vrouw van 1 februari 2022;
  • een journaalbericht van de man van 2 februari 2022;
  • een journaalbericht van de vrouw van 30 maart 2023;
  • een journaalbericht van de vrouw van 28 november 2023;
  • de akte na enquête van de man;
  • de akte na getuigenverhoor van de vrouw.

3.De overwegingen voor de beslissing

Samenleven als waren zij gehuwd
3.1
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is (geweest) van een samenwoning in de zin van 1:160 BW is vereist dat tussen de vrouw en [naam1] (1) een affectieve relatie van (2) duurzame aard bestaat, die meebrengt dat zij elkaar (3) wederzijds verzorgen, (4) met elkaar samenwonen en (5) een gemeenschappelijke huishouding voeren. [1] Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd.
3.2
Tussen partijen staat vast dat de vrouw een affectieve relatie heeft met [naam1] van duurzame aard. In de tussenbeschikking heeft het hof voorshands geoordeeld dat tussen hen ook sprake is van feitelijke samenwoning, wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding met ingang van 1 maart 2019. Het hof heeft de vrouw de gelegenheid gegeven om tegenbewijs te leveren tegen dit oordeel van het hof. De vrouw heeft vervolgens diverse schriftelijke getuigenverklaringen overgelegd. Vijf van deze getuigen en de vrouw zelf hebben (ook) bij de rechter-commissaris een verklaring afgelegd.
Feitelijke samenwoning
3.2
Het hof blijft bij zijn (voorshands) oordeel dat sprake is van feitelijke samenwoning tussen de vrouw en [naam1] . De vrouw heeft onvoldoende tegenbewijs geleverd om tot een ander oordeel te komen.
3.3
Het hof stelt vast dat de vrouw en [naam1] veel tijd met elkaar doorbrengen. Tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft de vrouw verklaard dat zij drie van de vier dagen, dus 75% van de dagen bij [naam1] doorbrengt. Het hof heeft in de tussenbeschikking al overwogen en uitgelegd dat dit beeld bevestigd wordt door het rechercherapport en het rapport van een GPS-locatieonderzoek dat de man heeft overgelegd. De beide rapporten die betrekking hebben op twee periodes (mei/juni 2019 en november 2020 tot begin januari 2021) laten hetzelfde beeld zien, namelijk dat de vrouw het grootste deel van haar tijd doorbrengt in het huis van [naam1] . Als de vrouw in haar eigen woning is, is dat vaak overdag en voor kortere perioden. In de geobserveerde periodes brengt zij – op één na – alle nachten samen met [naam1] door, meestal in zijn huis en een enkele keer in haar huis. Aangezien de vrouw een atelier heeft onder haar woonhuis in de [adres1] , ligt het voor de hand dat zij daar ook regelmatig tijd doorbrengt om te werken. Daarnaast verklaren de vrouw en [naam1] allebei dat zij óók regelmatig samen zijn in het huis van de vrouw.
3.4
De vrouw voert aan dat het feit dat haar auto bij de woning van [naam1] aan de [adres2] staat geen bewijs levert voor haar aanwezigheid daar. De vrouw stelt dat zij regelmatig ’s avonds met de fiets of wandelend naar huis gaat, terwijl haar auto dan bij [naam1] blijft staan. Het hof vindt deze stelling van de vrouw niet aannemelijk. Uit het rechercherapport komt naar voren dat de vrouw zich in de observatieperiode voornamelijk met de auto verplaatst. Het GPS-locatieonderzoek is gedurende een aaneengesloten periode van 44 dagen uitgevoerd met een peilbaken onder de auto van de vrouw. Uit dat onderzoek blijkt dat de auto van de vrouw juist zeer regelmatig, namelijk vrijwel dagelijks, verplaatst wordt. De vrouw, die de verplaatsingen niet heeft weersproken, rijdt zeer regelmatig naar haar woning aan de [adres1] , naar haar werkplek aan de [adres3] in [plaats1] en naar andere plekken, maar ’s avonds en ’s nachts is de auto van de vrouw (althans tijdens de onderzoeksperiode) vrijwel elke dag bij de woning van [naam1] aangetroffen. Dit wijst erop dat de vrouw overdag op pad is, maar haar vrije avonden en de nachten doorbrengt bij [naam1] .
De vrouw heeft haar stelling dat zij wel eens naar haar huis liep of fietste of met anderen meereed naar haar huis en haar auto dan bij [naam1] liet staan niet onderbouwd. De vrouw heeft niet duidelijk gemaakt wie deze personen dan zouden zijn en heeft deze personen ook niet laten oproepen als getuige om haar stelling te bevestigen. De enkele verklaring van mevrouw [naam2] dat zij de vrouw wel eens ’s avonds in de buurt van haar woning aan de [adres1] met de hond in de mand heeft zien fietsen ‘vanuit de kant van [naam1] ’, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Het hof overweegt daarbij dat de afstand tussen de woning van de vrouw en die van [naam1] meer dan vier kilometer bedraagt.
De vrouw verklaart verder dat zij haar hybride auto bij [naam1] liet staan, omdat zij deze bij hem wel kon opladen en bij haar eigen woning niet. Het hof vindt de stelling van de vrouw dat de auto niet opgeladen kan worden in de buurt van de [adres1] zonder nadere onderbouwing niet aannemelijk geworden. Het feit dat de vrouw een hybride auto koopt, die zij – naar eigen zeggen – in [woonplaats2] alleen bij het huis [naam1] kan opladen, maakt het aannemelijk dat de vrouw een groot deel van haar tijd bij [naam1] verblijft.
Haar verklaring dat zij [naam1] zo’n drie of vier keer per week ziet, maar niet steeds voor een hele dag, wijkt af van haar hiervoor besproken verklaring in eerste aanleg. Ook uit het rechercheonderzoek en het GPS-onderzoek blijkt anders .
3.5
De vrouw stelt dat het GPS-onderzoek (november 2020/januari 2021) heeft plaatsgevonden in een uitzonderlijke periode. De vrouw stelt dat zij vanwege gezondheidsproblemen en de coronalockdown tijdelijk meer bij [naam1] was dan anders.
Het hof merkt op dat de vrouw haar stelling dat zij gezondheidsproblemen had niet nader heeft onderbouwd. Uit het door de vrouw overgelegde overzicht van medische afspraken over een periode van meer dan drie jaar (productie 30 bij het journaalbericht van 19 juli 2021), volgt niet waarom zij juist in de voormelde periode meer bij [naam1] was dan normaal. Daarom gaat het hof aan dit deel van de stelling voorbij.
De vrouw vertelt in haar eigen getuigenverklaring dat zij en [naam1] tijdens de coronalockdown hadden besloten om samen een bubbel te vormen, zodat zij niet helemaal alleen hoefde te zijn. Het hof is echter van oordeel dat die verklaring in het licht van het GPS-onderzoek niet aannemelijk is. Uit het onderzoek blijkt namelijk dat de vrouw in die periode meermaals haar dochter [de dochter] (vijf keer), zoon [de zoon] (vier keer) en haar ouders (drie keer) heeft bezocht.
3.6
Het beeld dat de vrouw veel tijd doorbrengt in de woning van [naam1] en weinig tijd in haar eigen woning, wordt ook bevestigd door het lage energieverbruik van de vrouw. Uit de energienota van de vrouw blijkt dat zij ongeveer 40% van de elektriciteit verbruikt die gebruikelijk is voor een eenpersoons huishouden. Daarnaast verbruikt de vrouw ongeveer 35% van het gas dat gebruikelijk is voor een tussenwoning (productie 37 bij de akte overlegging producties van de vrouw). De vrouw heeft die cijfers niet betwist. De vrouw en haar broer hebben verklaard dat de vrouw zuinig met energie omgaat en een houtkacheltje gebruikt. De vrouw heeft daarnaast verklaard dat haar huis in de [adres1] verbruiksvriendelijk is. Het hof merkt echter op dat de vrouw ook heeft verklaard dat zij in een oud huis woont, dat verbouwd moest worden vanwege houtrot. Het hof is daarom van oordeel dat haar stelling dat het huis verbruiksvriendelijk is, zonder nadere onderbouwing niet aannemelijk is. De vrouw stelt verder dat haar waterverbruik, 46 m³ in de periode van 29 juni 2020 tot 30 juni 2021, exact overeenkomt met het gemiddelde waterverbruik van een eenpersoons huishouden. Het hof merkt op dat uit de specificatie van Vitens blijkt dat dit verbruik een schatting betreft. Het hof is daarom van oordeel dat deze stelling onvoldoende onderbouwd is.
3.7
De vrouw stelt naar aanleiding van een door haar in 2019 geplaatste advertentie op Airbnb waarbij zij haar woning (ook voor langere perioden) te huur aanbood, dat zij die advertentie enkel heeft geplaatst om te onderzoeken of er interesse zou zijn in de huur van appartementen in de [adres1] . De vrouw stelt dat zij nooit haar woonhuis heeft willen verhuren, maar dat zij misschien haar atelier had kunnen inrichten als appartement en dat had kunnen verhuren. Het hof merkt op dat de vrouw bij deze advertentie, zoals zij zelf verklaart, een omschrijving en een foto heeft gevoegd van haar woonhuis. Dat deze advertentie bedoeld zou zijn om haar atelier te verhuren, is naar het oordeel van het hof daarom niet aannemelijk.
3.8
De vrouw, [naam1] en andere getuigen verklaren dat de vrouw en [naam1] niet samenwonen, omdat met name [naam1] zich niet dusdanig wil binden in zijn relatie. [naam1] heeft verklaard dat hij erg gesteld is op zijn eigen woning, graag alleen is en zijn eigen huishouding voert. Het hof merkt op dat de omschrijving die [naam1] geeft van zijn (intenties ten aanzien van de) relatie met de vrouw, niet overeenkomt met de feiten die blijken uit het rechercheonderzoek en het GPS-onderzoek. Het hof baseert zijn oordeel over samenwoning in deze zaak op die feiten en niet op de woordelijke invulling die de vrouw, [naam1] en de andere getuigen geven aan de relatie.
3.9
Het hof is in dat licht van oordeel dat de vrouw en [naam1] feitelijk samenwonen. Zij hebben weliswaar hun eigen huis en adres, maar hun feitelijk dagelijks leven is dusdanig met elkaar verweven dat sprake is van samenwonen in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Wederzijdse verzorging en gemeenschappelijke huishouding
3.1
Het hof blijft ook bij zijn (voorshands) oordeel dat sprake is van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding tussen de vrouw en [naam1] . De vrouw heeft onvoldoende tegenbewijs geleverd om tot een ander oordeel te komen.
3.11
Het staat vast dat de vrouw het overgrote deel van de tijd in de woning van [naam1] verblijft. Daarmee voorziet [naam1] de vrouw van het gebruik van elektriciteit, water en internet. [naam1] vertelt in zijn getuigenverklaring dat hij daarvoor geen vergoeding hoeft te hebben van de vrouw.
3.12
De vrouw stelt dat zij en [naam1] de kosten voor gezamenlijke uitjes en vakanties verrekenen. De vrouw stelt dat zij tijdens een vakantie vaak om en om een hotel voor één nacht boeken en betalen. Deze stelling heeft de vrouw echter niet onderbouwd met stukken. Daarnaast stelt de vrouw dat zij en [naam1] tijdens etentjes altijd de rekening splitten en voor zichzelf betalen. De vrouw stelt dat zij weinig gebruik maakt van contant geld, behalve bij verrekeningen met [naam1] en uitjes en etentjes. Etentjes betalen zij meestal contant. De vrouw stelt dat zij en [naam1] de rekening voor een uitje ook wel eens per pin splitten. [naam1] verklaart dat zij elkaar wel eens een tikkie sturen. Het had op de weg van de vrouw gelegen om stukken te overleggen van dat soort betalingen. Dat heeft zij niet gedaan. De verklaring van enkele getuigen dat zij wel eens hebben gezien dat bij een gezamenlijk etentje in gezelschap van de vrouw en [naam1] elk van de deelnemers zijn eigen aandeel voldeed is niet doorslaggevend.
3.13
Het hof blijft bij zijn oordeel dat de gang van zaken, waarbij de vrouw het overgrote deel van de tijd in de woning van [naam1] verblijft, zonder daarvoor een vergoeding te betalen en waarbij zij en [naam1] om beurten uitgaven doen (onder meer voor boodschappen) zonder exacte verrekening, duidt op financiële verwevenheid.
3.14
De broer van de vrouw verklaart dat de vrouw naar [woonplaats2] is verhuisd, omdat ze dicht bij [naam1] wilde wonen. Het staat vast dat de onderneming van de broer van [naam1] de vrouw een hypothecaire lening heeft verstrekt. Deze lening is later overgenomen door de onderneming van [naam1] . Het hof stelt vast dat [naam1] hiermee de verhuizing van de vrouw naar [woonplaats2] (financieel) mogelijk heeft gemaakt. De vrouw stelt dat zij over deze hypotheeklening van [naam1] meer rente moet betalen dan over een lening die zij bij een bank had kunnen afsluiten. Het hof volgt de vrouw niet in dat standpunt en merkt op dat de vrouw de aanvullende lening bij [naam1] juist is aangegaan, omdat zij niet genoeg kon lenen bij de bank voor de financiering van de woning. Voor zover zij beoogt te zeggen dat de rente die [naam1] bij haar in rekening brengt hoger ligt dan het rentetarief dat de banken indertijd voor dergelijke leningen hanteerden, heeft de vrouw heeft die stelling naar het oordeel van het hof overigens ook onvoldoende aannemelijk gemaakt. De vrouw heeft alleen een whatsapp-bericht naar haar makelaar overgelegd. Het had op haar weg gelegen om een hypotheekofferte en/of een bericht van de bank te overleggen.
3.15
Daarnaast staat vast dat de vrouw en [naam1] samen, elk in privé, een beleggingspand tegenover het huis van de vrouw hebben gekocht en dat deels hebben gefinancierd met een lening van het bedrijf van [naam1] . De vrouw stelt dat [naam1] vaker investeert in vastgoed en dat dit project niet verschilt van andere zakelijke beleggingen van [naam1] . Het hof gaat niet mee in deze stelling. [naam1] verklaart namelijk dat het idee achter dit pand een pensioenvoorziening voor de vrouw was. Het hof is daarom van oordeel dat dit niet als puur zakelijke transactie gezien kan worden: [naam1] heeft samen met de vrouw het pand aangekocht, om het voor de vrouw mogelijk te maken een pensioenvoorziening te treffen. De opbrengsten kan hij tevens aanwenden als eigen pensioenvoorziening. Dat [naam1] en de vrouw de lasten en de huurinkomsten van dit pand strikt scheiden, doet niet af aan het oordeel van het hof dat sprake is van een financiële verstrengeling en wederzijdse verzorging.
3.16
De vrouw verklaart dat zij en [naam1] niet financieel verstrengeld met elkaar willen zijn. Ook in dit kader baseert het hof zijn oordeel echter op de feiten en niet op de intenties van de vrouw en [naam1] . Het hof blijft bij zijn oordeel dat de financiën van de vrouw en [naam1] met elkaar verweven zijn. Deze financiële verwevenheid maakt dat tussen hen sprake is van elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding.
Conclusie samenwonen
3.17
Het hof is van oordeel dat tussen de vrouw en [naam1] sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard, feitelijk samenwonen, elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding. Het hof is van oordeel dat zij samenleven als waren zij gehuwd. Dat betekent dat de verplichting van de man om partneralimentatie te betalen, is geëindigd.
Ingangsdatum
3.18
Het hof blijft bij zijn oordeel dat de alimentatieverplichting van de man is geëindigd op 1 maart 2019. Dit is de datum dat de vrouw (een deel van) haar woning te huur heeft aangeboden op Airbnb. Het hof heeft hierboven al uitgelegd dat het niet meegaat in de stelling van de vrouw dat zij haar woonhuis nooit heeft willen verhuren. Bovendien heeft het rechercheonderzoek plaatsgevonden in mei en juni 2019 en is aannemelijk dat de vrouw en [naam1] toen al enige tijd met elkaar samenleefden als waren zij gehuwd.
Vergoeding recherchekosten
3.19
De man verzoekt het hof om te bepalen dat de vrouw de kosten moet betalen voor het rechercheonderzoek van € 21.478,-. Het hof zal dit verzoek behandelen, omdat het nauw verbonden is met het primaire geschilpunt van partijen over het samenwonen en de partneralimentatie.
3.2
De kosten voor het rechercheonderzoek kunnen voor vergoeding in aanmerking komen. Hierbij geldt een dubbele redelijkheidstoets: zowel het doen van het onderzoek als de kosten ervan moeten redelijk zijn.
Het hof is van oordeel dat het redelijk was dat de man het rechercheonderzoek liet uitvoeren. Het had van de vrouw verwacht mogen worden dat zij de man had geïnformeerd over de aard van haar relatie met [naam1] en wat dit betekende voor de verplichting om partneralimentatie te betalen. De vrouw heeft altijd ontkend dat zij samenwoonde met [naam1] . Daarmee heeft de vrouw onrechtmatig gehandeld tegenover de man (artikel 6:96 BW). De man kon daarom nauwelijks anders dan door een rechercheonderzoek aantonen dat wel sprake is van samenwonen. Het hof vindt de totale kosten van € 21.478,- vergeleken met de kosten in vergelijkbare zaken niet buitensporig. Het hof zal dit verzoek van de man toewijzen.
Proceskosten
3.21
Beide partijen verzoeken het hof om de andere partij te veroordelen in de proceskosten voor beide instanties. Het hof zal bepalen dat beide partijen de eigen kosten dragen, omdat partijen ex-echtgenoten van elkaar zijn.
Conclusie
3.22
Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking vernietigt en het primaire verzoek van de man toewijst, met uitzondering van de proceskostenveroordeling. Dit betekent ook dat het hof de andere verzoeken afwijst.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 3 november 2020;
stelt vast dat de alimentatieverplichting van de man is geëindigd op 1 maart 2019;
veroordeelt de vrouw tot betaling van € 21.478,- aan recherchekosten aan de man;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, J.H. Lieber en Z.J. Oosting, bijgestaan door mr. L.M. de Wit als griffier, en is op 13 april 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Hoge Raad 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603.