Beoordeling door de rechtbank
7. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding”.
8. Verweerder moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Hiertoe heeft verweerder een taxatierapport overgelegd met daarin opgenomen de waardeopbouw. In de waardeopbouw is de WOZ-waarde van de woning op waardepeildatum 1 januari 2020 bepaald op € 3.083.000. Deze waarde is tot stand gekomen door vergelijking met verkooptransacties van de woningen
[woning 1] , [woning 2] en [woning 3] , alle te [plaats] . Verweerder heeft in de waardeopbouw de objectenkenmerken weergegeven van zowel de woning als de referentieobjecten (kubieke meters wooninhoud, perceeloppervlakte, bouwjaar, KOUDVL-factoren (Kwaliteit, Onderhoudstoestand, Uitstraling, Doelmatigheid, Voorzieningen en Ligging), aantal dakkapellen, garages, tuinhuizen, kelders, bergingen en zwembaden).
9. Om te komen tot de vaststelling van de waarde van de woning heeft verweerder de waarde van het hoofdgebouw, perceel en bijgebouwen los berekend en vervolgens bij elkaar opgeteld. De waarde van het hoofdgebouw heeft verweerder berekend op basis van de prijs per m³ van de referentieobjecten. Uit de waardeopbouw volgt dat de gemiddelde gecorrigeerde prijs per m³ voor wooninhoud van de referentieobjecten € 710,50 bedraagt. Om tot de waarde van het hoofdgebouw van de woning te komen heeft verweerder het aantal kubieke meters wooninhoud van de onroerende zaak vermenigvuldigd met de gemiddelde kubieke meterprijs van de referentieobjecten rekening houdend met de KOUDVL-correcties. ‘Voorzieningen’ en ‘Onderhoud’ zijn beide ten aanzien van de woning gekwalificeerd met een ‘3’ wat betekent dat er geen afwijkende correctie plaatsvindt (1.185 m³ x € 710,50) x 1). Dit is bijvoorbeeld anders bij de referentieobjecten [woning 1] en [woning 2] , waarbij KOUDVL-correcties hebben plaatsgevonden. ‘Voorzieningen’ is voor de [woning 1] namelijk gekwalificeerd met een ‘4’, wat betekent dat de waarde van de woonruimte verhoogd wordt met 10% (1.700 m3 x € 812,87) x 1,10). Bij [woning 2] is ‘Voorzieningen’ gekwalificeerd met een ‘2’, wat betekent dat de waarde van de woonruimte verlaagd wordt met 10% (1.286 m3 x € 651,64) x 0,90).
Ook heeft verweerder per vergelijkingsobject de waarde van de grond berekend per m². De waarde van de grond van de woning heeft verweerder berekend aan de hand van de grondstaffel die is gevoegd bij de waardeopbouw. Uit de overgelegde gegevens kan worden afgeleid welke grondwaarde per vierkante meter verweerder bij een gegeven kaveloppervlakte gebruikt. Daaruit kan dus ook worden afgeleid hoe de gebruikte grondwaarden bij verschillen in kaveloppervlakten binnen het gebied waar de grondstaffel van toepassing is van elkaar verschillen en zich tot elkaar, tot de waarden van de opstallen en tot de gerealiseerde marktprijzen verhouden. Zoals mag worden verwacht is de hoogste waarde per vierkante meter toegekend aan de kleinste kavel en neemt de waarde per vierkante meter telkens af naarmate de kavel groter is. ‘Ligging’ is ten aanzien van de woning (en overigens ook van de referentieobjecten) gekwalificeerd met een ‘3’ wat betekent dat er geen afwijkende correctie plaatsvindt.
Vervolgens heeft verweerder de waarde van de bijgebouwen hierbij opgeteld.
De uiteindelijke waarde van de woning en de grond komt volgens verweerder neer op een bedrag van € 3.083.000 (afgerond). Deze waarde ligt ruim (€ 125.000) boven de vastgestelde WOZ-waarde.
10. Voor zover eiser, met zijn standpunt dat er grote verschillen qua omvang van de vergelijkingsobjecten ten opzichte van de woning zijn, heeft bedoeld te stellen dat de referentieobjecten niet vergelijkbaar zijn met de woning, volgt de rechtbank dit standpunt niet. De in het waarderapport vermelde referentieobjecten zijn allemaal vrijstaande woningen, gelegen in [plaats] . Dat tussen de woning en de referentieobjecten verschillen zitten volgt uit het waarderapport en de waardeopbouw, maar de rechtbank acht die verschillen niet dusdanig groot om op grond hiervan te concluderen dat de referentieobjecten niet vergelijkbaar zijn met de woning. Daarvoor heeft eiser onvoldoende onderbouwd waarom de verschillen in omvang dienen te leiden tot het uitsluiten van een referentieobject. Daarnaast heeft verweerder voldoende inzicht geboden in hoe met de verschillen tussen de woning en de referentieobjecten rekening is gehouden. De rechtbank verwijst in dit kader naar de waardeopbouw waaruit naar voren komt dat rekening is gehouden met de verschillen in oppervlakte en met de Wet van het afnemend grensnut. Ook volgt uit de waardeopbouw dat verweerder rekening heeft gehouden met de verschillen in de KOUDVL-factoren tussen de woning en de referentieobjecten (zie ook onderdeel 9). Daarmee heeft verweerder – mede gelet op de nadere toelichting ter zitting – voldoende inzicht gegeven in de vaststelling van de WOZ-waarde van de woning.
11. De stelling dat verweerder de waarde van de woning onvoldoende heeft onderbouwd is naar het oordeel van de rechtbank onjuist. In de uitspraak op bezwaar en het ‘Taxatieadvies’ dat toegevoegd is aan de uitspraak op bezwaar worden de argumenten van eiser expliciet genoemd en behandeld. Daarnaast ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de expertise van [naam 5] die, zo volgt uit de uitspraak op bezwaar, het ‘Taxatieadvies’ heeft opgesteld. [naam 5] is een partij-deskundige, in dienst bij verweerder. [naam 5] is een taxateur die deskundig is op het gebied van waarderingen van onroerende zaken. Vanuit die expertise zijn de rapporten opgesteld.
12. Het standpunt van eiser dat de WOZ-waarde voor het jaar 2021 gelijkgesteld dient te worden aan de WOZ-waarde voor het jaar 2020, faalt ook. Uit vaste jurisprudentie, zoals ter zitting door verweerder ook gesteld, volgt dat voor elk tijdvak de WOZ-waarde opnieuw dient te worden vastgesteld en spelen voor eerdere jaren vastgestelde WOZ-waarden van de woning of van referentieobjecten geen rol. Voor zover eiser hiermee heeft bedoeld te stellen dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, kan dit niet slagen, nu eiser deze stelling niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd.
13. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de vastgestelde waarde van de woning in een goede verhouding staat tot de gerealiseerde verkoopcijfers van de referentieobjecten en dat verweerder voor wat betreft de waarde van de woning in het van hem te verlangen bewijs geslaagd is.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de aanslag OZB niet te hoog vastgesteld.
Is de opbrengstlimiet overschreden?
15. Eiser heeft gesteld dat de in geschil zijnde aanslagen gebaseerd zijn op de Verordeningen en dat de in deze Verordeningen opgenomen tarieven gebaseerd zijn op de Begroting. In de Begroting zijn opgenomen als geraamde lasten voor de riolering € 3.043.857 en als geraamde baten voor de riolering € 3.780.148. Als geraamde lasten voor afval is in de Begroting opgenomen € 3.070.954 en als geraamde baten voor afval € 3.950.481. Volgens eiser kan uit de Begroting overduidelijk opgemaakt worden dat in 2021 de begrote baten ruimschoots uitgaan boven de begrote lasten. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat het overschot aan baten, zoals volgt uit de Begroting, voortkomt uit een onjuiste benaderingswijze van het Besluit Begroting en Verantwoording provincies en gemeenten (BBV) door verweerder, nu hij in de Begroting ten onrechte ‘posten’ als baten toebedeelt, terwijl door de allocatie van kosten deze ‘posten’ aan baten eigenlijk lager zijn dan door verweerder in de Begroting is opgenomen. Deze onjuiste benaderingswijze dient, zo begrijpt de rechtbank, voor rekening en risico van verweerder te blijven en dus, omdat de in de Begroting opgenomen baten de lasten overtreffen, is de opbrengstlimiet overschreden. Hierdoor zijn de Verordeningen in strijd met artikel 229b van de Gemeentewet vastgesteld, wat tot gevolg heeft dat de Verordeningen geheel onverbindend verklaard dienen te worden, aldus eiser.
16. Verweerder stelt dat de opbrengstlimiet niet is overschreden. Verweerder heeft in zijn verweerschrift verklaard dat door wijziging in het BBV voor de gemeente de verplichting is opgenomen om vanaf de begroting voor 2017 in de paragraaf lokale heffingen een overzicht van baten en lasten op te nemen voor de heffingen waarbij sprake is van het verhalen van kosten. Hiervoor is een voorgeschreven uniforme taakveldindeling opgemaakt. Eiser heeft bij zijn berekeningen alleen rekening gehouden met de lasten en baten zoals deze zijn opgenomen in de taakvelden 7.2 en 7.3 van het programma Volksgezondheid en Milieu in de Begroting. Die hebben betrekking op het primaire proces. De huidige richtlijnen van het BBV, waaronder het centraal begroten van de kosten van overhead en btw, maken het onmogelijk om uit alleen die taakvelden de tarieven af te leiden. De berekening of de opbrengstlimiet is overschreden moet extracomptabel geschieden. De toerekening en verantwoording van de lasten en baten is conform de richtlijnen van het BBV uitgeschreven en toegelicht in de paragrafen lokale heffing, overhead en btw, te vinden in de Programmabegroting. Het positieve saldo van de baten en lasten in de taakvelden 7.2 en 7.3 wordt veroorzaakt doordat aan de baten en lasten de kosten van de taakvelden verkeer en vervoer, inkomensregelingen, overhead en de btw (nog) niet zijn toegerekend, hetgeen voor het bepalen of de opbrengstlimiet is overschreden wel moet gebeuren. Volgens verweerder is met hetgeen hij heeft overgelegd voldoende inzicht verschaft in de geraamde laten en baten van beide heffingen en zijn de ramingen ook tot de Begroting te herleiden. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
17. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a van de Gemeentewet en de bewoordingen van dat artikel blijkt dat, naar de bedoeling van de wetgever, de geraamde baten van de rioolheffing de lasten ter zake niet mogen overtreffen.
18. Ingevolge het bepaalde in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer dient de afvalstoffenheffing ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. Dit brengt mee dat de opbrengst van de afvalstoffenheffing maximaal kostendekkend mag zijn en niet mag worden aangewend voor andere doeleinden dan die ter bestrijding van de kosten die verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. De tarieven moeten zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten de geraamde lasten ter zake niet overschrijden. Daarbij worden dezelfde uitgangspunten voor de verdeling van de stelplicht en de bewijslast gehanteerd als die welke gelden voor de toetsing aan de in artikel 229b van de Gemeentewet voorgeschreven opbrengstlimiet.
19. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat de geraamde opbrengst van de rioolheffing, respectievelijk de afvalstoffenheffing niet hoger mag zijn dan de geraamde kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan de activiteiten die in artikel 228a van de Gemeentewet, respectievelijk artikel 15.33 van de Wet milieubeheer zijn genoemd (de opbrengstlimiet).
20. Het is aan verweerder om, wanneer in geschil is of de opbrengstlimiet is overschreden, inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen. Dat inzicht kan worden verschaft op basis van de Begroting, maar ook op basis van andere gegevens, waaronder ook gegevens die niet bekend zijn gemaakt op het moment van de vaststelling van de verordening (vgl. Hoge Raad, 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1986 en Hoge Raad, 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1236). Wel moet het gaan om gegevens die zijn terug te voeren op de baten en lasten die in de Begroting zijn opgenomen. De Begroting dient als uitgangspunt voor de ramingen (vgl. Hoge Raad, 6 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR0707). Indien eiser ten aanzien van één of meer posten in de ramingen in twijfel trekt of de post kan worden aangemerkt als een ‘last ter zake’ dient verweerder een nadere toelichting over die post te verstrekken om die twijfel (naar vermogen) weg te kunnen nemen. Verweerder hoeft daarbij niet te bewijzen dat de twijfel ongegrond is, maar hij moet in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is (naar vermogen) duidelijk maken op grond waarvan hij de stellingen van eiser betwist en de twijfel ongegrond is (vgl. Hoge Raad, 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777). 21. Verweerder heeft in zijn verweerschrift per heffing een toelichting gegeven op de Programmabegroting en Beheersbegroting 2021. De Programmabegroting bevat een overzicht recapitulatie taakvelden naar programma’s. Aan die recapitulatie liggen de Beheersbegroting 2021 en de ‘Toerekening overhead’ en ‘Toerekening BTW’ ten grondslag. Dit zijn overzichten van de baten en lasten op grootboekniveau.
22. In paragraaf 1.2 ‘lokale heffingen’ van de Programmabegroting is, onder andere, het volgende overzicht opgenomen met betrekking tot de rioolheffing:
Berekening van kostendekkendheid van de rioolheffing
€
%
Kosten taakveld 7.2 Riolering, incl. omslagrente
-3.043.857
Kosten taakveld 2.1 Verkeer en vervoer
-149.996
Kosten taakveld 6.3 Inkomensregelingen
-32
Inkomsten taakveld 7.2 Riolering, excl. heffingen
556.751
Inkomsten taakveld 0.10 Mutaties reserves
147.956
Netto kosten
-2.521.146
Toe te rekenen kosten:
Overhead incl. omslagrente
-231.005
BTW
-471.246
Totale kosten
-3.223.397
100%
Opbrengst heffingen
3.022.742
Dekkingspercentage
94%
Inkomsten taakveld 7.2 Riolering, bijdrage uit voorziening
200.655
6%
Ter zake van de afvalstoffenheffing is het volgende overzicht opgenomen in de Programmabegroting:
Berekening van kostendekkendheid van de afvalstoffenheffing
€
%
Kosten taakveld 7.3 Afval, incl. omslagrente
-3.070.954
Kosten taakveld 2.1 Verkeer en vervoer
-149.996
Kosten taakveld 6.3 Inkomensregelingen
-60
Inkomsten taakveld 7.3 Afval, excl. heffingen
601.309
Netto kosten
-2.679.641
Toe te rekenen kosten:
Overhead incl. omslagrente
-113.972
BTW
-555.559
Totale kosten
-3.349.172
100%
Opbrengst heffingen
3.349.172
Dekkingspercentage
100%
23. Ter zitting heeft eiser bevestigd dat hij de in de Programmabegroting en Beheersbegroting opgenomen baten en lasten als zodanig niet betwist. De vaststelling hiervan is aan de gemeenteraad, aldus eiser, en hij heeft geen aanleiding te veronderstellen dat hier onjuistheden in zitten. Uit de door verweerder verstrekte Beheersbegroting en Programmabegroting 2021, en de daarop gegeven toelichting, volgt dat na toerekening van alle baten en lasten, inclusief toerekenbare kosten van andere taakvelden, overhead en btw, de opbrengst van de rioolheffing in 2021 slechts 94% van de kosten dekt (welk tekort wordt gedekt door een onttrekking uit de reserve), terwijl voor de afvalstoffenheffing opbrengsten en lasten in evenwicht zijn. Daarbij zijn bepaalde inkomsten weergegeven aan de lastenzijde in het overzicht in de Programmabegroting, terwijl deze in de Beheersbegroting zijn gepresenteerd aan de batenzijde als opbrengsten. De wijze van weergeven en verwerken van baten en lasten in de Programmabegroting is ingegeven door een bepaalde wijze van toepassen van boekhoudkundige regels door verweerder, maar dat maakt het vorenstaande niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende toegelicht hoe de paragraaf lokale heffingen van de Programmabegroting is opgesteld en op welke wijze deze aansluit op de cijfers in de Beheersbegroting en de administratie van verweerder. Ook de overzichten ‘Toerekening Overhead’ en ‘Toerekening BTW’ voor zowel de riool- als afvalstoffenheffing geven voldoende inzicht in de toerekening van deze kosten aan de riool- en afvalstoffenheffing. In deze overzichten is duidelijk weergegeven welke kosten aan de heffingen zijn toegerekend en verweerder heeft ook toegelicht waarom en hoe deze kosten aan de beide heffingen zijn toegerekend.
24. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de door hem overgelegde gegevens zowel ten aanzien van de rioolheffing als de afvalstoffenheffing voldoende inzicht heeft verschaft in de ramingen en dat de opbrengstlimiet niet is overschreden. Eisers stelling dat de opbrengstlimiet is overschreden faalt op die grond.