ECLI:NL:RBNHO:2023:318

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 januari 2023
Publicatiedatum
18 januari 2023
Zaaknummer
C/15/324739 / HA ZA 22-91
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van schadeloosstelling bij onteigening van percelen in het kader van herinrichting provinciale weg

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 18 januari 2023 een eindvonnis uitgesproken in een onteigeningsprocedure tussen de Provincie Noord-Holland en een gedaagde. De rechtbank had eerder op 8 juni 2022 een tussenvonnis gewezen waarin de vervroegde onteigening van een deel van de percelen van de gedaagde werd uitgesproken, ter uitvoering van de herinrichting van de provinciale weg A.C. de Graafweg (N241). De gedaagde heeft aanspraak gemaakt op schadeloosstelling als gevolg van de onteigening. In het eindvonnis heeft de rechtbank de definitieve schadeloosstelling vastgesteld op € 220.251, waarbij de rechtbank de werkelijke waarde van het onteigende perceel op € 54.796 heeft begroot. De bijkomende schade, die voortvloeit uit de noodzaak tot herinrichting van het overblijvende perceel, is vastgesteld op € 165.455. De rechtbank heeft de provincie veroordeeld tot betaling van het verschil tussen de vastgestelde schadeloosstelling en het reeds betaalde voorschot van € 179.850, wat resulteert in een te betalen bedrag van € 40.401. Daarnaast is er rente toegewezen over dit bedrag vanaf de peildatum van 26 augustus 2022. De rechtbank heeft ook de kosten van juridische en deskundige bijstand toegewezen, die in totaal zijn begroot op € 57.114,10.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/324739 / HA ZA 22-91
Vonnis van 18 januari 2023
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE NOORD-HOLLAND,
gevestigd te Haarlem,
eiseres,
hierna te noemen: de provincie,
advocaten mr. J.S. Procee en mr. L. van Leeuwen te Den Haag,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat mr. R.A.M. Schram te Haarlem.
De zaak in het kort
In het tussenvonnis van 8 juni 2022 heeft de rechtbank (onder meer) de vervroegde onteigening uitgesproken van een deel van de percelen van [gedaagde] in [plaats] , ter uitvoering van de herinrichting en gedeeltelijke verlegging van de provinciale weg A.C. de Graafweg (N241). In dit geschil gaat het om de hoogte van de schadeloosstelling die [gedaagde] als gevolg van de onteigening toekomt. De rechtbank stelt in dit eindvonnis de definitieve schadeloosstelling vast op € 220.251,--.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 8 juni 2022 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- de akte houdende verklaring van cassatie van 15 juni 2022;
- de brief van de zijde van [gedaagde] van 28 juni 2022 met een drietal reacties op het concept deskundigenrapport;
- het bericht van mr. J.S. Procee van 12 juli 2022 dat het cassatieberoep niet is doorgezet en de bevestiging daarvan van mr. R.A.M. Schram van 12 juli 2022;
- de akte houdende verklaring ex artikel 54n Onteigeningswet van 14 juli 2022;
- het verzoek van mr. J.S. Procee van 23 augustus 2022 om aanpassing van de akte van 14 juli 2022;
- de akte houdende (aanvullende) verklaring ex artikel 54n Onteigeningswet van 25 augustus 2022, waarin de griffier verklaart dat het vonnis van 8 juni 2022 op 6 juli 2022 in kracht van gewijsde is gegaan;
- de reactie op het concept deskundigenrapport van de zijde van de provincie van 2 september 2022, aangevuld op 16 september 2022;
- het definitieve deskundigenrapport van 14 oktober 2022;
- de akte depot deskundigenrapport;
- de brief van de zijde van [gedaagde] van 25 november 2022 met bijlagen A, B en C en
- de brief van de deskundigen van 8 december 2022.
1.2.
Op 12 december 2022 is het pleidooi gehouden. Ter zitting zijn verschenen [gedaagde] , vergezeld van mr. R.A.M. Schram en de heer ing. [naam 1] , en namens de provincie de heer [naam 2] , coördinator grondverwerving, en de heer [naam 3] , rentmeester, vergezeld van mr. J.S. Procee.
Daarnaast zijn verschenen deskundigen de heer mr. [deskundige 1] , de heer [deskundige 2] en de heer mr. [deskundige 3] .
1.3.
Mr. Procee heeft gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die hij aan de rechtbank heeft overgelegd en die daarmee onderdeel zijn van het procesdossier. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.
1.4.
Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank meegedeeld dat de provincie nog bij brief mag reageren op de kostenopgave van de rechtbankdeskundigen. Bij brief van 23 december 2022 heeft de provincie dat gedaan.
De rechtbank heeft verder meegedeeld dat op 18 januari 2023 vonnis zal volgen.

2.De verdere beoordeling

Inleiding2.1. In het tussenvonnis van 8 juni 2022 heeft de rechtbank de vervroegde onteigening uitgesproken van een deel van het perceel van [gedaagde] in [plaats] en het voorschot op de schadeloosstelling van [gedaagde] vastgesteld op € 179.850,--. In dit eindvonnis zal de rechtbank de hoogte van de schadeloosstelling vaststellen.
Peildatum is uitgangspunt bij de waardering
2.2.
De schadeloosstelling is een volledige vergoeding voor alle schade, die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt. [1] De dag waarop het vonnis van vervroegde onteigening is ingeschreven in de openbare registers is maatgevend voor de bepaling van de schadeloosstelling (de peildatum). [2] In dit geval is dat 26 augustus 2022. De feiten en omstandigheden zoals die op die dag bestonden, vormen uitgangspunt bij de bepaling en de begroting van de schade die het gevolg is van de onteigening.
Het definitieve deskundigenrapport2.3. Deskundigen hebben in hun definitieve advies de aan [gedaagde] toekomende schadeloosstelling begroot op € 216.621,-- inclusief btw.
Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
-vergoeding voor de werkelijke waarde € 54.796,--
-bijkomende schade € 161.825,--.
Standpunt van de provincie2.4. De provincie kan zich vinden in het definitieve deskundigenrapport. Zij verzoekt de rechtbank om de schadeloosstelling vast te stellen volgens het advies van deskundigen.
Standpunt van [gedaagde]2.5. [gedaagde] kan zich niet vinden in het definitieve deskundigenrapport. Haar bezwaar ziet zowel op de waarde van het onteigende als op de bijkomende schade. [gedaagde] vindt de door deskundigen gehanteerde vierkante-meterprijzen voor de huiskavel en de erfgrond niet-marktconform. Het gaat om kleine perceelsgedeelten waarvoor volgens haar onvoldoende correctie heeft plaatsgevonden in het deskundigenrapport.
[gedaagde] vindt verder dat meer aanpassingen nodig zijn om het genot van het overblijvende te behouden. Zij wijst in dit verband op de verplaatsing van de paardenstallen, de reconstructie van de paardenbak en de (terug)plaatsing van de schutting. Volgens [gedaagde] hebben deskundigen bij de begroting van de bijkomende schade een onjuiste maatstaf toegepast. Zij hebben ten onrechte geoordeeld dat een redelijk handelend eigenaar zich niet de investeringen zal getroosten die [gedaagde] wil doen voor haar hobbymatig gebruik van het overblijvende. Uitgangspunt is dat de onteigende volledig schadeloos gesteld moet worden. Deskundigen hadden bij hun begroting ook een vergoeding van de overdrachtsbelasting moeten meenemen. [gedaagde] kan zich verder niet vinden in de geadviseerde rente over het verschil tussen het betaalde voorschot en de uiteindelijke schadeloosstelling van 0,5% (samengesteld) per jaar.
2.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De waarde van het onteigende
2.7.
Deskundigen hebben in hun advies als uitgangspunt genomen dat het onteigende perceelsgedeelte (in totaal 3.064 m²) onderdeel uitmaakt van een ensemble van grond en opstallen. Op de locatie staan drie grote opstallen, te weten een loods/schapenstal, een paardenstal en een ‘kantine’ die volgens deskundigen het karakter heeft van een (recreatie)woning. Daarnaast zijn er enkele kleinere opstallen, zoals een kippenhok en een volière, erfverharding en een (voormalige)paardenbak die op dit moment in gebruik is als uitloop voor schapen. Deskundigen zijn er in hun advies vanuit gegaan dat de locatie wordt gebruikt voor het hobbymatig houden van pauwen, kippen en lammetjes/schapen. Volgens deskundigen heeft het onteigende een zodanig karakter dat een louter agrarische waarde geen recht doet aan het ensemble waarvan het deel uitmaakt.
2.8.
Partijen hebben tegen deze uitgangspunten geen bezwaren aangevoerd, zodat ook de rechtbank daarvan uitgaat.
2.9.
Deskundigen hebben de werkelijke waarde van het onteigende perceelsgedeelte op
€ 54.796,-- begroot.
Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
1.200 m² erfgrond x € 25,-- per m² € 30.000
1.864 m² huiskavel x € 12,50 per m² € 23.300
volière c.a. en bomen
€ 1.496
€ 54.796
2.10.
Deskundigen zijn tot deze waarde gekomen aan de hand van de vergelijkingsmethode. Partijen zijn het eens over de gehanteerde taxatiemethode en ook de rechtbank sluit zich hierbij aan.
2.11.
Deskundigen hebben in hun rapport inzichtelijk gemaakt welke vergelijkingsobjecten zij in ogenschouw hebben genomen. Zij hebben acht geslagen op de referenties van partijen en op drie referenties die zij zelf goed vergelijkbaar vinden. Na het concept-rapport heeft [gedaagde] nog twee referenties onder de aandacht van deskundigen gebracht. Het betreft een transactie van 16 mei 2022 van € 13,15 per m² (Raaksmaatweg, ’t Veld), dienend als referentie voor de huiskavel, en een transactie van 30 april 2020 van € 40,-- per m² ( [naam 4] / [naam 5] ), dienend als referentie voor de erfgrond.
In het definitieve rapport hebben deskundigen ook deze transacties betrokken bij hun waardering en uitgelegd, waarom zij dat geen geschikte referenties achten. In het ene geval ging het om de mogelijke ontwikkeling van een windmolenpark en in het andere geval was de buurman de koper. De algemene stijging van de grondprijzen in de regio waarbinnen het onteigende is gelegen heeft deskundigen er wel toe gebracht om de 1.864 m² huiskavel per peildatum hoger te waarderen in het definitieve advies, namelijk op € 12,50 per m² (in plaats van € 11,-- per m²). De waarde van € 25,-- per m² voor de 1.200 m² erfgrond hebben deskundigen in het definitieve rapport gehandhaafd, omdat een prijsstijging voor erfgrond
- zo heeft deskundige [deskundige 3] ter zitting toegelicht - niet uit de markt blijkt.
2.12.
Wat [gedaagde] heeft aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat de waardering van deskundigen onjuist is of onvoldoende onderbouwd. [gedaagde] heeft na het definitieve deskundigenrapport opnieuw een beroep gedaan op de bovengenoemde referenties van 16 mei 2022 en 30 april 2020, maar zij is daarbij niet gemotiveerd ingegaan op de weerlegging van deze referenties door deskundigen.
Ook heeft [gedaagde] niet onderbouwd waarom de deskundigen vanwege de kleine oppervlaktes van de onteigende grond niet hadden mogen uitgaan van de referenties op een wijze zoals zij met hun kennis, ervaring en intuïtie hebben gedaan. Daarbij merkt de rechtbank op dat door de adviseur van [gedaagde] zelf, [naam 1] , ter zitting is aangegeven dat gronden met kleine oppervlaktes niet vaak worden aangekocht, zodat dergelijke referentietransacties lastig te vinden zijn.
2.13.
De rechtbank kan zich dan ook verenigen met de argumenten en de daarop steunende waardering door deskundigen van de 1.200 m² erfgrond op € 25,-- per m² en van de 1.864 m² huiskavel op € 12,50 per m².
De rechtbank gaat verder uit van de juistheid van het advies van deskundigen om de waarde van de volière, het kippenhok en de bomen die door de onteigening zullen worden geraakt te stellen op € 1.496,--.
2.14.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het advies van deskundigen volgen en de werkelijke waarde van het onteigende vaststellen op
€ 54.796,--.
Waardering van het overblijvende
2.15.
Bij de waardering van het overblijvende zijn deskundigen ervan uitgegaan dat de onteigening leidt tot een beperkte verkleining van de percelen van [gedaagde] . Volgens deskundigen heeft die verkleining geen effect op de waarde van het overblijvende. Zij wijzen er in dit verband op dat de opstallen grotendeels blijven gehandhaafd, de bereikbaarheid van de openbare weg in stand blijft en van vormverslechtering geen sprake is. Een belangrijke voorwaarde is wel, aldus deskundigen, dat de herinrichting van het overblijvende wordt uitgevoerd op de wijze zoals die wordt uiteengezet in het deskundigenrapport.
2.16.
De rechtbank volgt de conclusie van deskundigen dat er geen grond is voor het aannemen van een waardevermindering van het overblijvende. De rechtbank sluit zich (nagenoeg geheel) aan bij deskundigen om het overblijvende in te richten op de wijze zoals dit in het definitieve deskundigenrapport is uitgewerkt. Zoals de rechtbank hierna oordeelt in het kader van de bijkomende schade bestaat geen grond voor de door [gedaagde] bepleite aanpassingen van het overblijvende. Daarbij maakt de rechtbank de kanttekening dat [gedaagde] in staat moet worden gesteld tot een reconstructie van de schutting aan de voorzijde. Dat heeft echter geen effect op de waarde van het overblijvende.
Bijkomende schade
Herinrichting van het overblijvende
2.17.
De onteigening leidt tot een verkleining van het perceel van [gedaagde] en daarmee tot de noodzaak van een zekere herinrichting van het overblijvende. Er moeten aanpassingen op het overblijvende worden verricht. Zo moet er in ieder geval aan de achterzijde van de loods een nieuw ontsluitingspad en een extra verharding worden gerealiseerd voor het handhaven van het bestaande functioneel gebruik van de loods.
2.18.
Deskundigen zijn in het concept rapport uitgegaan van een bedrag aan aanpassingskosten van € 120.000,-- exclusief btw. Deskundigen hebben daarbij tot uitgangspunt genomen dat [gedaagde] het overblijvende hobbymatig gebruikt en dat een redelijk handelend eigenaar zich een bedrag van € 120.000,-- exclusief btw nog zou getroosten om het voortgezet hobbymatig gebruik van het overblijvende op (een aan de situatie voor onteigening gelijkwaardig) peil te houden.
2.19.
Ter zitting hebben deskundigen nader toegelicht hoe zij tot dit bedrag zijn gekomen. Deskundigen hebben aanleiding gezien om de in opdracht van [gedaagde] opgemaakte offerte van [bedrijfsnaam] (hierna: [bedrijfsnaam] ) van 30 december 2021 als uitgangspunt te nemen. [bedrijfsnaam] komt voor de herinrichting uit op een totaalprijs van € 263.875,-- exclusief btw. Volgens deskundigen is een aantal posten uit die offerte niet noodzakelijk als gevolg van de onteigening en daardoor niet vergoedbaar. Zij wijzen op de verharding van het nieuwe ontsluitingspad en verplaatsing van de paardenbak. Ten aanzien van de overige posten uit de offerte hebben deskundigen geoordeeld dat een bedrag van € 120.000,-- exclusief btw de bovengrens is van wat een redelijk handelend eigenaar zich nog zou getroosten om voortgezet hobbymatig gebruik van het overblijvende op (een aan de situatie voor onteigening gelijkwaardig) peil te houden. Daarbij hebben zij de maatstaf van de onteigende als redelijk handelend persoon toegepast die in de rechtspraak wordt aangehouden.
2.20.
De rechtbank stelt voorop dat alleen die schade wordt vergoed die is geleden als gevolg van de onteigening. De onteigende dient in de positie te worden gebracht alsof de onteigening niet heeft plaatsgevonden, waarbij - in het geval van [gedaagde] - een gelijkwaardig hobbygenot uitgangspunt is. Daarbij hebben deskundigen er terecht op gewezen dat de bovengrens van de te vergoeden schade wordt gevormd door het bedrag dat een redelijk handelende eigenaar in de positie van [gedaagde] hiervoor maximaal zou uitgeven. Anders dan [gedaagde] meent hebben deskundigen, gelet op de vaste rechtspraak van de Hoge Raad, de juiste maatstaf van de onteigende als redelijk handelend persoon toegepast.
2.21.
De rechtbank volgt deskundigen ook in hun deugdelijk gemotiveerde oordeel over de omvang van de investeringen die nodig zijn om het overblijvende vergelijkbaar te blijven gebruiken als voor de onteigening. De rechtbank zal hieronder nader ingaan op de posten die ter zitting aan de orde zijn gekomen: de verharding van het nieuwe ontsluitingspad, de paardenbak, de schutting en coniferen en de paardenstal.
2.21.1.
Over de verharding van het nieuwe ontsluitingspad hebben deskundigen geoordeeld dit geen onteigeningsgevolg is. Daarbij wijzen zij erop dat het bestaande pad ter vervanging waarvan dit nieuwe pad dient, niet is verhard. [gedaagde] heeft daartegen geen verweer gevoerd. Zij heeft (enkel) gevraagd om een nadere specificatie van het bedrag van € 30.000,-- dat deskundigen voor de verharding van het nieuwe ontsluitingspad hebben afgetrokken. Deskundigen hebben ter zitting een toelichting gegeven over hoe deze aftrek tot stand is gekomen. Daarmee hebben zij deze post verduidelijkt en gespecificeerd, zoals [gedaagde] verlangt.
2.21.2.
Over de paardenbak hebben deskundigen aangegeven dat deze (mede) wordt gebruikt door schapen. Voor een klein deel wordt de bak geraakt door de onteigening. Met enkele beperkte aanpassingen kan het gebruik van de bak volgens deskundigen worden gehandhaafd. Deskundigen hebben geadviseerd hiervoor een bedrag van € 10.000,-- aan te houden.
[gedaagde] vraagt zich af hoe dit kan, nu in de offertes van [bedrijfsnaam] en aannemer [naam 6] van een veel hoger bedrag wordt uitgegaan. De rechtbank gaat aan deze enkele opmerking voorbij. [gedaagde] heeft geen concreet verweer gevoerd tegen het oordeel van deskundigen dat voor realisering van een geheel nieuwe paardenbak geen noodzaak bestaat. De rechtbank volgt deskundigen daarom in hun oordeel dat met een bedrag van € 10.000,-- voor aanpassing van de paardenbak kan worden volstaan.
2.21.3.
Dan de schutting en de coniferen. [gedaagde] heeft pas ter zitting duidelijk gemaakt welke schutting en coniferen gereconstrueerd moeten worden om haar privacy en veiligheid te waarborgen. Het gaat volgens [gedaagde] om een schutting aan de voorkant en om een schutting aan de zijkant, omdat de paardenstal als gevolg van de onteigening naar achteren zou moeten worden verplaatst. Echter, van dat scenario gaat de rechtbank niet uit, zoals hierna onder 2.21.4 zal blijken. De schutting aan de zijkant is niet noodzakelijk om het genot van het overblijvende te behouden.
De rechtbank is echter, anders dan de provincie en deskundigen, wel van oordeel dat de schutting aan de voorzijde tussen de paardenstal en de openbare ruimte (en het hoekje) na onteigening moet terugkeren om [gedaagde] in staat te stellen zich een gelijkwaardig (hobby)genot te verschaffen. Deskundigen hebben ter zitting - voorsorterend op dit mogelijke oordeel van de rechtbank - voor de plaatsing van een sobere schutting met coniferen ervoor, zoals in de oude situatie het geval was, een bedrag van € 3.000,--begroot. De rechtbank gaat ervan uit dat dit bedrag exclusief btw is en zal dat toekennen.
2.21.4.
Wat betreft de paardenstal wil [gedaagde] een garantie van de provincie om problemen met de gemeente Dijk en Waard te voorkomen. Zij stelt dat de paardenstal nu vergunningsvrij is en dat dit niet meer het geval zal zijn na onteigening.
De rechtbank verwerpt dit standpunt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 1 augustus 2018 geoordeeld [3] dat de paardenstal niet vergunningsvrij is. Dat heeft de rechtbank [gedaagde] ter zitting voorgehouden. [gedaagde] heeft haar standpunt vervolgens
- ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld - niet preciezer weergegeven en er ook geen concrete gevolgen aan verbonden voor de begroting van de herinrichtingskosten. De deskundigen hebben een verplaatsing van de paardenstal daarom terecht niet in hun schadebegroting betrokken.
2.22.
Gelet op het voorgaande sluit de rechtbank zich aan bij de argumenten en de daarop steunende schadebegroting door deskundigen. Deskundigen hebben in hun definitieve advies aanleiding gezien om, mede vanwege de prijsstijgingen in de periode tussen de voorlopige peildatum en de definitieve peildatum, het begrote bedrag aan aanpassingskosten te verhogen tot € 132.500,-- exclusief btw. De provincie heeft daartegen geen bezwaren aangevoerd. Voor zover [gedaagde] stelt dat deze correctie niet afdoende is gelet op de oplopende inflatie, wijst de rechtbank erop dat voor de schadebegroting de peildatum van 26 augustus 2022 bepalend is, zodat de prijsstijgingen van de maanden erna buiten beschouwing moeten worden gelaten.
2.23.
De rechtbank gaat dan ook uit van een bedrag van € 132.500,-- exclusief btw. Daarbij telt de rechtbank op een bedrag van € 3.000,- exclusief btw voor de schutting, zodat de bijkomende schade een bedrag van € 135.500,-- bedraagt. De rechtbank zal dit bedrag vermeerderen met de btw, omdat die voor [gedaagde] niet verrekenbaar is. Dit leidt tot een bedrag van
€ 163.955,--inclusief btw.
Overdrachtsbelasting
2.24.
Met deskundigen is de rechtbank van oordeel dat voor vergoeding van 8% overdrachtsbelasting geen grond bestaat. Er is geen noodzaak tot aankoop van vervangende grond voor hobbymatig gebruik.
Kosten financieel advies
2.25.
Deskundigen achten het geraden dat een redelijk handelende onteigende in de positie van [gedaagde] over de aanwending van de schadeloosstelling voor onteigening advies zal inwinnen bij een financieel adviseur. De daarmee gepaard gaande kosten begroten deskundigen op
€ 1.500,--inclusief btw. Partijen hebben dat niet gemotiveerd betwist. De rechtbank neemt het advies op dit punt over, nu dit bedrag de rechtbank redelijk voorkomt.
2.26.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de bijkomende schade bepaalt op (€ 163.955,-- + € 1.500,-- =)
€ 165.455,--.
Conclusie schadeloosstelling
2.27.
De totale schadeloosstelling bedraagt aldus
(€ 54.796,--+
€ 165.455,--=)
€ 220.251,--. De provincie dient dit bedrag onder aftrek van het betaalde voorschot van € 179.850,-- aan [gedaagde] te voldoen. Dit komt neer op een nog te betalen bedrag van
(€ 220.251-
€ 179.850=)
€ 40.401,--.
Rente2.28. [gedaagde] heeft verder schade geleden doordat zij een deel van de aan haar toekomende schadeloosstelling pas later ontvangt, dat wil zeggen na de inschrijving van het onteigeningsvonnis. Immers, het aan haar toegekende voorschot is lager dan de schadeloosstelling waarop zij recht heeft. Deze schade wordt in de rechtspraak in de regel begroot op basis van een marktconforme rente. Deskundigen adviseren in het definitieve rapport uit te gaan van een rente van 0,5% (samengesteld) per jaar. Ter zitting hebben deskundigen desgevraagd aangegeven dat vanwege de renteontwikkelingen ook een percentage van 0,75 of 1 verdedigbaar is, omdat ergens tussen de peildatum en de datum van het eindvonnis een omslag is te zien. De rechtbank ziet aanleiding om uit te gaan van een rente van 0,75% (samengesteld) per jaar.
Anders dan [gedaagde] veronderstelt is er geen enkel verband met de rente waartegen banken onroerend goed financieren. Het gaat hier immers niet om een bedrag dat [gedaagde] moet financieren. Het ter zitting gevoerde verweer van [gedaagde] dat vanwege het huidige klimaat een rente van 5,7% moet worden aangehouden, faalt om die reden.
2.29.
Het voorschot is bepaald op € 179.850,--. Over het verschil met de toegekende schadeloosstelling komt aan [gedaagde] rente toe vanaf 26 augustus 2022 (peildatum) tot heden. Daarnaast heeft [gedaagde] vanaf heden recht op de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) over het per saldo te betalen bedrag. [4]
Slotopmerking schadeloosstelling
2.30.
De rechtbank gaat niet in op bezwaren van [gedaagde] over de schadeloosstelling die niet in een processtuk van haar advocaat of ter zitting zijn aangevoerd. Zoals de rechtbank al in haar tussenvonnis van 8 juni 2022 heeft opgemerkt, is het aan de advocaat van [gedaagde] om in een processtuk (en dus niet in een bijlage) de feiten en omstandigheden te stellen die aan het verweer ten grondslag liggen.
Kosten van juridische bijstand en andere deskundige bijstand
2.31.
[gedaagde] verzoekt om vergoeding van kosten wegens juridische bijstand en overige deskundige bijstand. [gedaagde] maakt aanspraak op een bedrag van € 36.552,51 exclusief btw aan advocaatkosten (87,3 uren x € 395,-- per uur, vermeerderd met 6% kantooropslag). Daarnaast brengt zij 209,5 uur in rekening voor de werkzaamheden van de heer ing. [naam 1] (hierna: [naam 1] ). Verder verzoekt zij vergoeding van de offertes die door [bedrijfsnaam] en [naam 7] zijn uitgebracht.
2.32.
Bij de beoordeling van dit onderdeel stelt de rechtbank voorop dat als uitgangspunt geldt dat de door [gedaagde] gemaakte pre-processuele kosten en haar proceskosten in deze onteigeningsprocedure in beginsel voor volledige vergoeding in aanmerking komen, maar uitsluitend indien zij in redelijkheid zijn gemaakt en binnen een redelijke omvang zijn gebleven.
Kosten deskundige bijstand
2.33.
De provincie stelt dat de taxateur van [gedaagde] in beperkte mate aan het partijdebat heeft bijgedragen. De taxateur heeft onderhandeld met de provincie, maar ook dat was vrij beperkt. Als redelijke vergoeding voor de werkzaamheden van de taxateur komt de provincie uit op een inzet van 60 uur tegen een uurtarief van € 120,--, dus op een totaalbedrag van € 7.200,-- exclusief btw.
2.34.
De rechtbank vindt het redelijk dat [gedaagde] een rentmeester/taxateur - in dit geval [naam 1] - heeft ingeschakeld. [gedaagde] heeft een urenstaat van [naam 1] overgelegd van 209,50 uur. Ter zitting is gebleken dat [naam 1] een uurtarief hanteert van € 250,--.
De rechtbank vindt echter een uurtarief van € 150,-- in dit geval redelijk.
Uit de urenstaat blijkt - en dit beeld komt ook overigens uit het procesdossier naar voren - dat [naam 1] vanaf de eerste biedingsbrief van de provincie van 6 december 2018 tot heden [gedaagde] heeft begeleid in het onteigeningstraject. De rechtbank ziet geen reden eraan te twijfelen dat [naam 1] de afgelopen vier jaar de uren heeft gemaakt die hij op de urenstaat heeft aangegeven. De rechtbank kan niet aan de indruk ontkomen dat [naam 1] (in nauw overleg met [gedaagde] ) het meeste werk in de onteigeningsprocedure heeft gedaan.
Verder deelt de rechtbank niet het verweer van de provincie dat de omschrijvingen op de urenstaat (te) algemeen zijn geformuleerd. De rechtbank vindt de werkzaamheden voldoende gespecifieerd omschreven. De rechtbank ziet, anders dan de provincie, dan ook geen aanleiding om de ureninzet van [naam 1] te matigen. De kosten van [naam 1] komen voor een bedrag van (in totaal 209,50 uur x € 150 =) € 31.425,-- voor vergoeding in aanmerking komen. Vermeerderd met btw komt de vergoeding uit op een bedrag van
€ 38.024,25.
2.35.
De rechtbank is ook van oordeel dat de door [gedaagde] opgevoerde kosten voor de offertes van [bedrijfsnaam] van (2 x € 181,50 =) € 363,-- en van [naam 7] van € 1.929,85 de dubbele redelijkheidstoets doorstaan. De rechtbank gaat ervan uit dat deze bedragen inclusief btw zijn. Dat leidt tot een vergoeding van een bedrag van
€ 2.292,85.
2.36.
Aldus komt een bedrag van kosten aan deskundige bijstand van (€ 38.024,25 + € 2.292,85 =)
€ 40.317,10inclusief btw voor vergoeding in aanmerking.
Kosten juridische bijstand
2.37.
De provincie kan zich niet verenigen met de (afgerond) 90 uur die [gedaagde] voor de bijstand van haar advocaat in rekening wil brengen, tegen een uurtarief van € 395,-- exclusief btw. De provincie vindt een matiging van de advocaatkosten tot een bedrag van € 12.000,-- exclusief btw op zijn plaats. Als uurtarief moet volgens de provincie een bedrag van maximaal € 300,-- exclusief btw worden aangehouden. Zij verwijst in dit verband naar een vonnis van de rechtbank Den Haag van 12 oktober 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:8830 (de rechtbank begrijpt: ECLI:NL:RBDHA:2022:10715). Wat het aantal uren betreft komt de provincie uit op een inzet van 40 uur. Volgens de provincie is de
outputvan de advocaat van [gedaagde] in de onteigeningsprocedure zeer beperkt geweest.
2.38.
De rechtbank volgt de provincie hierin. De rechtbank is van oordeel dat de gestelde kosten van mr. Schram niet voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets. Dat licht zij als volgt toe.
2.39.
De rechtbank is met de provincie van oordeel dat het opgevoerde uurtarief van mr. Schram van € 395,-- bovenmatig is. Het is juist dat de behandeling van onteigeningszaken gespecialiseerde juridische bijstand vereist. Echter, in dit geval rechtvaardigt de aard en de omvang van de zaak en ook de hoogte van de toegewezen schadeloosstelling geen uurtarief van € 395,--. Daarbij merkt de rechtbank op dat mr. Schram in zeer beperkte mate heeft bijgedragen aan het partijdebat over de schadeloosstelling. De rechtbank acht in dit geval een uurtarief van € 300,-- exclusief btw redelijk.
2.40.
Over de ureninzet van mr. Schram overweegt de rechtbank het volgende.
In de verzoekschriftprocedure heeft mr. Schram niet zelf een nota voor rechter-commissaris en deskundigen opgesteld. Hij heeft volstaan met een verwijzing naar stukken van [gedaagde] en [naam 1] . Tijdens de mondelinge behandeling, voorafgaande aan de descente op 30 november 2021, heeft mr. Schram zijn cliënte [gedaagde] ook grotendeels het woord laten voeren. Mr. Schram is er toen door de voorzitter van de deskundigencommissie en de rechter-commissaris op gewezen dat er een duidelijk en onderbouwd standpunt moet komen met argumenten en een met het standpunt overeenkomende schade-opstelling. Beide zijn uitgebleven.
Bij de daadwerkelijke bezichtiging van het perceel van [gedaagde] was mr. Schram afwezig.
Na de descente ontvingen deskundigen e-mailberichten van mr. Schram waarbij hij zonder (juridische) toelichting verwees naar stukken van onder meer [gedaagde] en [naam 1] . Als reactie op het voorlopig deskundigenrapport heeft mr. Schram wederom verwezen naar berichten van [gedaagde] en [naam 1] . Tijdens het pleidooi over de schadeloosstelling had mr. Schram geen pleitnota, maar verwees hij voor het standpunt van [gedaagde] (nogmaals) naar reacties van [gedaagde] en [naam 1] op het definitieve deskundigenrapport.
2.41.
Hieruit komt een beeld naar voren dat mr. Schram overwegend als doorgeefluik heeft gefungeerd voor [gedaagde] en [naam 1] . Dat hij enige eigen inbreng heeft gehad in de reacties van [gedaagde] of [naam 1] , zoals hij tijdens ter zitting heeft aangevoerd, blijkt niet. De overgelegde stukken zijn duidelijk niet van de hand van een juridisch deskundige. De rechtbank volgt de provincie dan ook in haar verweer dat de werkzaamheden die mr. Schram heeft verricht in relatie tot de vaststelling van de schadeloosstelling zeer summier zijn geweest, zodat hiervoor slechts een beperkt bedrag voor vergoeding in aanmerking komt.
Wel is gebleken dat mr. Schram enige uren heeft besteed aan het verweer tegen de onteigeningstitel. Dat blijkt uit de conclusie van antwoord en uit de pleitnotitie van 11 mei 2022.
2.42.
Gelet op de door mr. Schram geleverde
outputziet de rechtbank met de provincie aanleiding om de ureninzet van mr. Schram te matigen tot 40 uur. Daarmee komt de vergoeding voor advocaatkosten uit op een bedrag van (40 uur x € 300 =) € 12.000,--. Vermeerderd met btw komt dit neer op een bedrag van
€ 14.520,--.
2.43.
De provincie zal ook het betaalde griffierecht van
€ 2.277,--moeten vergoeden.
Conclusie kosten van juridische bijstand en andere deskundige bijstand
2.44.
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank voor juridische bijstand (het griffierecht daarin begrepen) en andere deskundige bijstand een totaalbedrag van
(€ 16.797,-- + € 40.317,10 =)
€ 57.114,10inclusief btw toewijsbaar.
Kosten rechtbankdeskundigen
2.45.
De provincie heeft schriftelijk verklaard dat zij de kostenopgave van de rechtbankdeskundigen heeft ontvangen. Zij gaat akkoord met de door deskundigen opgegeven kosten en zal overgaan tot betaling daarvan. De rechtbank verstaat daarom dat de provincie als onteigenende partij de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen zal voldoen.
Publicatie
2.46.
Ten slotte zal overeenkomstig artikel 54 Ow een nieuwsblad worden aangewezen ter publicatie van een uittreksel van dit vonnis.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
stelt de schadeloosstelling voor [gedaagde] vast op € 220.251,--;
3.2.
veroordeelt de provincie na verrekening met het door haar al betaalde voorschot van € 179.850,-- te betalen aan [gedaagde] een bedrag van € 40.401,--, te vermeerderen met 0,75% rente (samengesteld) per jaar over dit bedrag vanaf 26 augustus 2022 tot 18 januari 2023;
3.3.
veroordeelt de provincie tot betaling aan [gedaagde] van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het bedrag van € 40.401,-- en over de op grond van punt 3.2 verschuldigde rente van 0,75% over dit bedrag, te berekenen vanaf 18 januari 2023 tot de dag van algehele voldoening;
3.4.
veroordeelt de provincie tot betaling aan [gedaagde] van de kosten van juridische en deskundige bijstand, tot op deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 57.114,10;
3.5.
verstaat dat de provincie de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen rechtstreeks aan hen zal voldoen;
3.6.
wijst het in de gemeente Dijk en Waard verschijnende Noordhollands Dagblad aan als het nieuwsblad waarin de griffier van deze rechtbank een uittreksel van dit vonnis zal plaatsen;
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Saarloos, mr. J.H. Gisolf en mr. E. Jochem en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2023.

Voetnoten

1.artikel 40 Onteigeningswet
2.artikel 40a Onteigeningswet
3.Uitspraak van 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2582
4.artikel 55 lid 3 Onteigeningswet