ECLI:NL:RBNHO:2023:2308

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
C/15/327227 / HA ZA 22-252
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een notaris bij het vestigen van een hypotheekrecht op een pand dat deel uitmaakt van een nalatenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap THEO WEVER PENSIOEN B.V. (hierna: TWP) en een notaris, aangeduid als [gedaagde]. TWP vorderde schadevergoeding van de notaris omdat deze een beroepsfout zou hebben gemaakt bij het vestigen van een hypotheekrecht op een bedrijfspand. TWP had een leningsovereenkomst gesloten met [A.], waarbij de notaris de akte had gepasseerd en een hypotheekrecht had gevestigd op het pand. TWP stelde dat [gedaagde] had nagelaten hen te informeren dat [A.] niet bevoegd was om over het pand te beschikken, aangezien het pand deel uitmaakte van de nalatenschap van [A.] senior, en de executeur nog bevoegd was tot het beheer van de nalatenschap. De rechtbank oordeelde dat de notaris inderdaad een beroepsfout had gemaakt door niet te verifiëren of [A.] bevoegd was om het hypotheekrecht te vestigen. De rechtbank wees de vordering van TWP tot schadevergoeding toe, omdat er een causaal verband was tussen de tekortkoming van de notaris en de schade die TWP had geleden. De rechtbank concludeerde dat de notaris aansprakelijk was voor de schade die TWP had geleden door het niet rechtsgeldig vestigen van het hypotheekrecht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/327227 / HA ZA 22-252
Vonnis van 8 maart 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
THEO WEVER PENSIOEN B.V.,
gevestigd te Waarland,
eiseres,
advocaat mr. R.R.F. van der Mark te Amsterdam,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. H.J. Delhaas te Amsterdam.
Partijen zullen hierna TWP en [gedaagde] worden genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
Deze zaak gaat over de vraag of [gedaagde] , in zijn hoedanigheid van notaris, een beroepsfout heeft gemaakt. TWP heeft met [A.] (hierna: [A.] ) een leningsovereenkomst gesloten. [gedaagde] heeft als notaris de akte gepasseerd waarin die leningsovereenkomst is vastgelegd en waarin als zekerheid voor die lening een hypotheek is gevestigd op een bedrijfspand. TWP verwijt [gedaagde] dat hij haar ten onrechte niet heeft geïnformeerd dat [A.] niet bevoegd was over dat bedrijfspand te beschikken. Het bedrijfspand was onderdeel van de nalatenschap van de vader van [A.] en de executeur was nog bevoegd tot het beheer. [A.] had daarom als (enig) erfgenaam medewerking van de executeur of een machtiging van de kantonrechter nodig. Die medewerking of machtiging had hij niet. Als gevolg daarvan is een ongeldig hypotheekrecht gevestigd.
1.2.
TWP voert aan dat zij de leningsovereenkomst met [A.] niet was aangegaan als zij juist was geïnformeerd door [gedaagde] . [gedaagde] voert als verweer tegen de vorderingen van TWP aan dat hij geen beroepsfout heeft gemaakt omdat [A.] volgens hem wel bevoegd was over het pand te beschikken omdat (hij kon aannemen dat) de bevoegdheid tot beheer van de executeur was geëindigd. De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is en dat [gedaagde] als notaris een beroepsfout heeft gemaakt en tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen tegenover TWP. [gedaagde] voert verder als verweer dat er geen causaal verband is tussen zijn tekortkoming en de schade en dat TWP eigen schuld heeft aan de schade. De rechtbank volgt [gedaagde] niet in die verweren. De rechtbank wijst daarom de vordering tot vergoeding van de schade van TWP toe.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 28 maart 2018;
  • de mondelinge behandeling van 25 november 2022 en de spreekaantekeningen van mr. Van der Mark namens TWP, tevens akte van eisvermindering;
  • de akte van [gedaagde] d.d. 28 december 2022; en
  • de antwoordakte van TWP d.d. 11 januari 2023.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
TWP is een beleggingsinstelling. Th.C.M. Wever (hierna: Wever) is bestuurder van TWP. [gedaagde] is notaris.
3.2.
[gedaagde] heeft in februari 2013 (mede) van TWP de opdracht gekregen om een leningsovereenkomst tussen TWP en [A.] vast te leggen in een notariële akte en een hypotheekrecht te vestigen op een bedrijfspand en ondergrond aan de [adres] (hierna: het pand). Het geleende bedrag is door [A.] gebruikt om te voorkomen dat zijn vermogensbestanddelen verkocht zouden worden op een executieveiling.
3.3.
Op 14 februari 2013 heeft [gedaagde] een e-mail aan TWP en [A.] gestuurd waarin hij een aantal vragen stelt. TWP heeft de vragen van [gedaagde] in die e-mail beantwoord. In de e-mail van 14 februari 2013 staat onder meer het volgende:
“Ik kan op zeer korte termijn voor u een hypotheekakte opmaken. Daartoe heb ik wel een aantal gegevens van u nodig. Mijn vraag is aan u beiden is of u voor de invulling/beantwoording daarvan zou willen zorgen.
1.
a. Klopt het dat de heer Wever €56.000,- ter beschikking wil stellen, middels een lening? Ja, dat klopt.
b. Is het inderdaad de bedoeling dat er een hypotheekrecht wordt gegeven door de heer [A.] ? Inderdaad
c. En zo ja, wat is dan het onderpand of eventueel wat zijn dan de onderpanden? Het pand aan de [adres] , loods en ondergrond.
(…)
Om er zeker van te zijn dat de veiling niet doorgaat, moge ik de heer Wever verzoeken het overeengekomen bedrag (voor zover mij bekend dus thans €56.000,-) op mijn derdengeldrekening te willen overmaken als volgt:
(…)
Ik moge verzoeken deze betalingliefst met spoedte verrichtenen mij, na overmaking even te willen bellen.(…)”
3.4.
Op 14 of 15 februari 2013 heeft TWP een bedrag van € 56.000,- overgemaakt op de derdengeldrekening van [gedaagde] . Dit bedrag is diezelfde dag door [gedaagde] overgemaakt naar de derdengeldrekening van een andere notaris die betrokken was bij de executieveiling van [A.] .
3.5.
Op 20 februari 2013 heeft TWP een e-mail gestuurd aan [gedaagde] waarin zij onder meer schrijft:
3.6.
Op 26 februari 2013 heeft TWP een e-mail gestuurd aan [gedaagde] waarin zij onder meer schrijft:
In reactie hierop heeft [gedaagde] onder meer aangegeven dat op 1 maart 2013 de akte bij hem op kantoor getekend en gepasseerd kan worden.
3.7.
Op 27 februari 2013 heeft TWP een e-mail gestuurd aan [gedaagde] waarin zij onder meer schrijft:
In reactie waarop [gedaagde] heeft gereageerd:
3.8.
TWP heeft met [A.] een leningsovereenkomst gesloten voor het op de derdengeldrekening van [gedaagde] overgemaakte bedrag van € 56.000,-. Die leningsovereenkomst is vastgelegd in een door [gedaagde] opgestelde hypotheekakte (hierna: de hypotheekakte). De hypotheekakte is op 1 maart 2013 gepasseerd ten overstaan van [gedaagde] . In de hypotheekakte is ten behoeve van TWP een hypotheekrecht gevestigd op het pand. In de akte is onder meer opgenomen dat het pand oorspronkelijk het eigendom was van [B.] , de vader van [A.] (hierna: [B.] ) die in 2007 is overleden, dat [A.] enig erfgenaam is en daarom gerechtigd is om het hypotheekrecht op het pand te vestigen.
3.9.
Bij testament van 10 september 2004 heeft [B.] mr. [C.] , notaris in Haarlem, benoemd tot executeur van zijn nalatenschap (hierna: [C.] ).
3.10.
Op 12 april 2013 heeft de kantonrechter van deze rechtbank [C.] , ontslagen als executeur en mr. [D.] , notaris in Haarlem, benoemd tot opvolgend executeur (hierna: [D.] ). In de beschikking heeft de kantonrechter onder meer het volgende overwogen.

De verwijten[de rechtbank: van [A.] aan [C.] ]
zijn ook overigens onterecht. De door [C.] opgestelde succesieaangifte kan, anders dan [A.] betoogt, wel degelijk als een boedelbeschrijving worden aangemerkt, nog daargelaten dat [A.] steeds inzage in de boedel heeft gehad en daarover ook heeft beschikt.
(…)
Vast staat dat de verhouding tussen [A.] en [C.] is verstoord. Hoewel de kantonrechter van oordeel is, dat die verstoorde verhouding niet, althans niet in overwegende mate aan [C.] te wijten is, dient die verstoorde verhouding wel te leiden tot het ontslag van [C.] als executeur. Daartoe is redengevend dat [C.] ter zitting ook heeft erkend dat hij niet goed weet hoe hij de zaak zou moeten vlot trekken om tot een afwikkeling te komen. Nu de legatarissen belang hebben bij een snelle uitkering van hun legaat en zulks niet mogelijk is zonder de medewerking van [A.] , acht de kantonrechter de benoeming van een andere executeur dan [C.] geïndiceerd.
[A.] heeft verzocht om benoeming van mr. [gedaagde] als nieuwe executeur. [C.] meent dat [A.] daarin niet gevolgd zou moeten worden omdat de legatarissen door die benoeming te kort zouden worden gedaan.
3.11.
Op 28 augustus 2017 heeft [D.] een brief aan TWP gestuurd waarin hij als executeur de (ver)nietig(baar)heid van het hypotheekrecht op het pand heeft ingeroepen. [D.] heeft hierbij een beroep gedaan op artikel 4:145 lid 1 BW en gesteld dat [A.] , zonder medewerking van de toenmalige executeur of machtiging van de kantonrechter, niet bevoegd was om het hypotheekrecht te vestigen.
3.12.
Per brief van 5 september 2017 heeft TWP [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van het feit dat geen rechtsgeldig hypotheekrecht is gevestigd.
3.13.
TWP heeft in 2020, in het kader van een dreigende schuldsanering van [A.] , een regeling getroffen met [A.] en op 1 juli 2020 een bedrag van € 12.458,- ontvangen als gedeeltelijke aflossing van de lening tegen kwijting van het resterende gedeelte.

4.Het geschil

4.1.
TWP vordert, na vermindering van eis, dat de rechtbank:
I. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 43.542,- te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf 15 februari 2013 en de wettelijke (handels)rente over het bedrag van 12.458,- vanaf 15 februari 2013 tot 1 juli 2020;
II. [gedaagde] veroordeelt tot vergoeding van de proceskosten, waaronder nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente;

5.De beoordeling

5.1.
TWP legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] een beroepsfout heeft gemaakt door voorafgaand aan het passeren van de hypotheekakte niet (voldoende) te verifiëren of [A.] bevoegd was tot het vestigen van het hypotheekrecht op het pand en haar niet te informeren dat [A.] daartoe niet bevoegd was. TWP wijst erop dat ten tijde van het passeren van de hypotheekakte het pand tot de nalatenschap van [A.] senior behoorde. [A.] was volgens TWP op grond van artikel 4:145 lid 1 BW niet bevoegd om over het pand te beschikken zonder medewerking van de executeur van de nalatenschap of machtiging van de kantonrechter. Als gevolg van deze beroepsfout stelt TWP schade te hebben geleden, omdat zij geen (geldig) hypotheekrecht heeft verkregen en zij de leningsovereenkomst met [A.] niet was aangegaan als [gedaagde] de onbevoegdheid van [A.] om een hypotheekrecht te vestigen had geconstateerd en haar hierover had geïnformeerd. Volgens TWP is de schade ontstaan doordat [A.] de lening niet volledig heeft terugbetaald en zij geen hypotheekrecht heeft kunnen uitwinnen.
Is sprake van een beroepsfout?
5.2.
[gedaagde] voert als verweer dat hij geen beroepsfout heeft gemaakt omdat hij er vanuit ging dat de afwikkeling van de nalatenschap van [B.] in een dusdanige impasse was geraakt dat het hypotheekrecht zonder medewerking van de executeur kon worden gevestigd. [gedaagde] stelt dat de taak van de executeur ten tijde van het passeren van de hypotheekakte feitelijk was geëindigd. Volgens [gedaagde] heeft hij daarom niet onzorgvuldig gehandeld. Hij voert daarvoor aan dat [A.] wel beschikkingsbevoegd was omdat volgens hem artikel 4:145 lid 1 BW ten tijde van het passeren van de hypotheekakte niet meer van toepassing was. Uit die bepaling volgt dat de erfgenamen beschikkingsonbevoegd zijn totdat de bevoegdheid van de executeur tot het beheer van de goederen van de nalatenschap is geëindigd. Volgens [gedaagde] was de bevoegdheid van [C.] tot het beheer ten tijde van het passeren van de hypotheekakte al geëindigd doordat hij de goederen van de nalatenschap ter beschikking had gesteld van [A.] als enig erfgenaam (door [gedaagde] aangeduid als de zogenoemde
Freigabe). Onder verwijzing naar een conclusie van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad [1] , stelt [gedaagde] dat feitelijk sprake is van een
Freigabeals een boedelbeschrijving is opgemaakt en er één erfgenaam is. Uit de beschikking van de kantonrechter van 12 april 2013 volgt dat de successieaangifte die [C.] heeft opgesteld, als een boedelbeschrijving kan worden aangemerkt. Daaruit heeft [gedaagde] afgeleid dat de executeur feitelijk het beheer van de nalatenschap had beëindigd en dus [A.] bevoegd was over het pand te beschikken.
5.3.
Verder voert [gedaagde] aan dat een executeur de beschikkingsonbevoegdheid van de erfgenamen zo veel mogelijk in tijd moet beperken. Dit volgt uit de verplichting om met bekwame spoed een boedelbeschrijving op te stellen (artikel 4:146 lid 2 BW). Ook volgt uit 4:150 lid 2 sub b BW dat de erfgenamen de bevoegdheid van een executeur tot beheer na verloop van anderhalf jaar kunnen beëindigen. Die termijn is in deze zaak verstreken en niet verlengd, aldus [gedaagde] .
5.4.
Tot slot voert [gedaagde] aan dat [C.] niet als executeur in het boedelregister vermeld stond en dat de beschikkingsonbevoegdheid van [A.] op grond van artikel 4:145 lid 1 BW niet in het Kadaster stond ingeschreven. Volgens [gedaagde] wordt hij als derde tegen een dergelijk niet ingeschreven feit beschermd op grond van artikel 3:24 BW.
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat de verweren van [gedaagde] geen doel treffen. Daarvoor is het volgende redengevend.
5.6.
Erfgenamen kunnen niet beschikken over goederen die tot de nalatenschap behoren als er een executeur is benoemd die de goederen van de nalatenschap beheert en zolang zijn bevoegdheid tot beheer niet is geëindigd. [2] In 2004 is [C.] in het testament van [B.] als executeur benoemd in zijn nalatenschap. [C.] is zijn taak begonnen na het overlijden van [B.] in 2007. Ten tijde van het passeren van de hypotheekakte op 1 maart 2013 had [C.] de nalatenschap van [B.] nog niet afgewikkeld. Dat volgt alleen al uit de beschikking van de kantonrechter van 13 april 2013, waaruit blijkt dat de afwikkeling van de nalatenschap in een impasse was geraakt, dat [C.] niet goed wist hoe hij de zaak vlot moest trekken om tot een afwikkeling te komen, dat nog legaten moesten worden uitgekeerd aan de legatarissen en dat er nog schuldeisers van de nalatenschap waren. De executeur is pas bevoegd zijn beheer te beëindigen als hij zijn taak, met het oog waarop hem het beheer was opgedragen, heeft volbracht. [3] Bovendien heeft de kantonrechter aanleiding gezien een nieuwe executeur te benoemen. Daarvoor zou natuurlijk geen aanleiding hebben bestaan als de vorige executeur het beheer al had beëindigd door de goederen ter beschikking van de erfgenamen te stellen. Dat betekent dat ten tijde van het passeren van de hypotheekakte alleen de executeur [C.] bevoegd was om over het pand te beschikken. Daarmee was [A.] niet bevoegd om een hypotheekrecht op het pand te vestigen zonder medewerking van de executeur of machtiging van de kantonrechter. Het staat vast dat [A.] die medewerking of machtiging niet had.
5.7.
De rechtbank volgt [gedaagde] niet in zijn verweer dat de bevoegdheid tot beheer van de executeur in maart 2013 feitelijk al geëindigd was. Het tijdsverloop sinds het begin van de taak van de eerste executeur in 2007, het feit dat de afwikkeling van de nalatenschap in een impasse was geraakt, de omstandigheid dat er maar één erfgenaam was en het feit dat er een boedelbeschrijving was opgemaakt (in de vorm van een successieaangifte), maakt niet dat [gedaagde] ervan uit mocht gaan dat de executeur zijn (beheers)taken al had afgerond en het beheer had beëindigd.
5.8.
[gedaagde] had niet, zonder dat te verifiëren, mogen aannemen dat de (beheers)taak van de executeur geëindigd was. Het is niet gebleken dat de executeur op of vóór 1 maart 2013 (de datum van het passeren van de hypotheekakte) aan [A.] als erfgenaam heeft verklaard dat de nalatenschap is afgewikkeld of dat hij zijn taak als geëindigd beschouwde. Zoals hiervoor is overwogen [4] , blijkt uit de beschikking van de kantonrechter van 13 april 2013 juist het tegenovergestelde, namelijk dat de executeur nog niet tot een afwikkeling was gekomen. Bovendien heeft [gedaagde] op zitting erkend dat hij al in januari 2013, dus voorafgaand aan het passeren van de hypotheekakte, telefonisch contact heeft gehad met [C.] over de afwikkeling van de nalatenschap van [A.] senior. Daarbij heeft hij van [C.] gehoord over de moeilijkheden bij de afwikkeling van de nalatenschap. [gedaagde] had ten tijde van het passeren van de hypotheekakte twee maanden later dan ook op zijn minst kunnen vermoeden dat [C.] nog niet klaar was met het afwikkelen van zijn beheerstaak. In elk geval had hij dat moeten verifiëren bij [C.] . Daarbij komt dat uit de beschikking van de kantonrechter ook blijkt dat [A.] zelf [gedaagde] had voorgesteld als opvolgend executeur. Ook dat is een aanwijzing dat [gedaagde] op de hoogte was van de stand van zaken in de afwikkeling van de nalatenschap.
5.9.
Anders dan in de zaak waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad betrekking heeft waarnaar [gedaagde] heeft verwezen [5] , heeft in dit geval de executeur (voorafgaand aan het passeren van de hypotheekakte) niet verklaard dat de nalatenschap is afgewikkeld of dat hij zijn taak als beëindigd beschouwt. De legatarissen en schuldeisers moesten immers nog worden voldaan. Het feit dat [A.] enig erfgenaam was en de executeur aangifte voor het recht van successie had gedaan, leidt in dit geval dus niet tot de conclusie dat de executeur zijn werkzaamheden in maart 2013 had voltooid en de goederen van de nalatenschap ter beschikking had gesteld aan [A.] als enig erfgenaam .
5.10.
Ook het beroep van [gedaagde] op de artikelen 4:146 lid 2 BW en 4:150 lid 2 onder b BW slaagt niet. De verplichting van een executeur om met bekwame spoed een boedelbeschrijving op te maken [6] , leidt niet tot de conclusie dat de bevoegdheid tot beheer van de executeur in maart 2013 al was geëindigd of dat [gedaagde] dat mocht aannemen. Ook de bevoegdheid van de erfgenamen om na 1,5 jaar de beheersbevoegdheid van de executeur te beëindigen [7] , leidt niet tot die conclusie. Het is immers niet gebleken dat [A.] als enig erfgenaam - voorafgaand aan het passeren van de hypotheekakte - van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
5.11.
Tot slot slaagt ook het verweer van [gedaagde] niet dat de beschikkingsonbevoegdheid van [A.] niet in het boedelregister en het Kadaster was ingeschreven en dat hij daartegen als derde beschermd wordt op grond van artikel 3:24 BW. Nog daargelaten dat [gedaagde] bekend was met de benoeming van [C.] als executeur, is de benoeming van een executeur een feit dat kan worden ingeschreven in het boedelregister. De bescherming van artikel 3:24 BW is daarop niet van toepassing. [8] Bovendien was het juist [B.] die in het register van het Kadaster stond ingeschreven als eigenaar van het pand, en niet [A.] . Dat had des te meer een aanwijzing voor [gedaagde] moeten zijn dat [A.] niet bevoegd was over het pand te beschikken, of op zijn minst om daar nader onderzoek naar te doen door bij [C.] te verifiëren of hij het beheer van de nalatenschap van [B.] had beëindigd.
5.12.
De rechtbank concludeert dat [gedaagde] niet, zonder dit te verifiëren, ervan uit mocht gaan dat de bevoegdheid tot beheer van [C.] als executeur over de goederen van de nalatenschap van [B.] , waaronder het pand, was geëindigd. [gedaagde] had op de hoogte moeten zijn van de beschikkingsonbevoegdheid van [A.] op grond van artikel 4:145 lid 1 BW, en hij had TWP hierover moeten informeren. Door dit na te laten en in plaats daarvan de hypotheekakte te passeren, heeft [gedaagde] niet gehandeld zoals van een redelijk handelend en vakbekwaam notaris verwacht mag worden. Daarmee heeft [gedaagde] onzorgvuldig gehandeld en is hij toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen onder de overeenkomst met TWP. Juiste nakoming van de overeenkomst is niet meer mogelijk, omdat de hypotheekakte al is gepasseerd. [gedaagde] is daarom tegenover TWP aansprakelijk voor de schade die TWP daardoor heeft geleden. [9]
Schade en causaal verband
5.13.
TWP vordert vergoeding van haar schade, bestaande uit het geld dat zij niet terugbetaald heeft gekregen van het bedrag dat zij heeft geleend aan [A.] . Zij voert daarvoor aan dat zij deze lening niet verstrekt zou hebben als [gedaagde] haar tijdig had geïnformeerd dat er geen geldig hypotheekrecht gevestigd kon worden.
5.14.
[gedaagde] betwist dat er causaal verband bestaat tussen de tekortkoming en de schade omdat volgens hem TWP de lening ook aan [A.] zou hebben verstrekt als geen hypotheekrecht kon worden gevestigd. [gedaagde] stelt dat TWP dit in feite ook heeft gedaan doordat dat zij, voordat de hypotheekakte was gepasseerd, het geld ten behoeve van de lening al naar de derdenrekening van [gedaagde] heeft overgemaakt.
5.15.
De rechtbank is van oordeel dat TWP voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat tussen de toerekenbare tekortkoming van [gedaagde] en de schade een causaal verband bestaat. TWP heeft in de correspondentie met [gedaagde] en [A.] , voorafgaand aan het passeren van de hypotheekakte, meermaals aangegeven dat zij zekerheid wenste voor de voldoening van haar vordering in de vorm van een hypotheekrecht. Ook nadat TWP het geld had overgemaakt aan [gedaagde] is zij erop blijven aandringen dat het hypotheekrecht (spoedig) gevestigd zou worden. Daaruit kan worden geconcludeerd dat TWP slechts bereid was om de lening aan [A.] te verstrekken als zij daarvoor het hypotheekrecht zou krijgen. Uit de enkele omstandigheid dat TWP het geld alvast had overgemaakt, bovendien op aandringen van [gedaagde] om dat met spoed te doen waarbij hij verwees naar de aanstaande executieveiling ten laste van [A.] , kan daarom niet worden afgeleid dat TWP kennelijk geen belang hechtte aan het hypotheekrecht. De rechtbank vindt het daarom voldoende aannemelijk dat TWP de lening niet aan [A.] zou hebben verstrekt als hij wist dat [A.] geen hypotheek kon vestigen.
5.16.
[gedaagde] voert verder aan dat TWP volgens hem niets aan het hypotheekrecht had gehad als dat wel rechtsgeldig gevestigd zou zijn, omdat er al eerder conservatoir beslag was gelegd op het pand door de Rabobank voor een aanzienlijke vordering.
5.17.
Nog daargelaten dat niet is gebleken dat het beslag nog op het pand lag op het moment dat [A.] tekortschoot in het terugbetalen van de lening en TWP tot uitwinning van het hypotheekrecht had willen overgaan, gaat het bij de beoordeling van het causaal verband tussen de tekortkoming van [gedaagde] en de gestelde schade om het gegeven dat TWP stelt dat zij de lening niet zou hebben verstrekt als zij had geweten dat geen hypotheekrecht kon worden gevestigd. De door TWP gestelde schade is dus geen gevolg van het feit dat zij het hypotheekrecht niet heeft kunnen uitwinnen, maar van het feit dat zij een lening heeft verstrekt die zij zonder de tekortkoming van [gedaagde] niet had verstrekt. De stelling van [gedaagde] dat TWP het hypotheekrecht sowieso niet had kunnen uitwinnen, is daarvoor dus niet relevant. Bovendien was TWP ten tijde van het passeren van de akte bekend met het conservatoir beslag van de Rabobank. Dat heeft haar niet ervan weerhouden de lening te verstrekken, kennelijk doordat [gedaagde] haar heeft geïnformeerd dat haar hypotheekrecht weer op de eerste plaats zou komen zodra het beslag zou worden opgeheven.
5.18.
[gedaagde] heeft zich tot slot beroepen op eigen schuld, omdat TWP zich ten onrechte niet heeft verweerd tegen het beroep van [D.] als (opvolgend) executeur op de (ver)nietig(baar)heid van het hypotheekrecht.
5.19.
Zoals de rechtbank hiervóór heeft geoordeeld, was [A.] niet beschikkingsbevoegd om het hypotheekrecht op het pand te vestigen. [gedaagde] heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat TWP zich met succes zou hebben kunnen verweren tegen het beroep van [D.] op de (ver)nietig(baar)heid van het hypotheekrecht. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat TWP eigen schuld heeft aan haar schade.
Conclusie
5.20.
De rechtbank heeft in het voorgaande geoordeeld dat [gedaagde] tegenover TWP tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen als notaris, dat [gedaagde] daarom aansprakelijk is voor de schade die TWP heeft geleden, dat sprake is van causaal verband tussen de tekortkoming van de [gedaagde] en de schade die TWP stelt te hebben geleden en dat niet is gebleken dat TWP eigen schuld heeft aan de schade. Dat betekent dat de rechtbank de vordering van TWP tot schadevergoeding zal toewijzen.
De wettelijke rente
5.21.
Anders dan TWP (primair) heeft gevorderd, zal over het bedrag aan schadevergoeding geen wettelijke handelsrente [10] worden toegewezen maar (de lagere) wettelijke rente [11] . TWP maakt immers aanspraak op vergoeding van de door haar geleden schade. Daarop is de bepaling van de wettelijke handelsrente niet van toepassing. De looptijd van de wettelijke rente is aangevangen op 15 februari 2013, de datum waarop TWP de lening heeft verstrekt aan [A.] , omdat [gedaagde] vanaf die dag tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen door TWP niet te informeren dat [A.] niet bevoegd was een hypotheek te vestigen op het pand. Vanaf dat moment was [gedaagde] in de nakoming van zijn verplichting tot schadevergoeding in verzuim [12] . Vast staat dat [A.] op 1 juli 2020 een bedrag van € 12.458,00 op de lening van TWP heeft terugbetaald aan TWP. Dat betekent dat [gedaagde] wettelijke rente over het bedrag van € 12.458,00 is verschuldigd vanaf 15 februari 2013 tot 1 juli 2020. De wettelijke rente over het resterende (niet door [A.] terugbetaalde) bedrag van € 43.542,- is [gedaagde] verschuldigd vanaf 15 februari 2013 tot aan de dag van volledige betaling.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.22.
TWP vordert ook vergoeding van de gemaakte buitengerechtelijke incassokosten. TWP heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan incassokosten is echter hoger dan het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief. De rechtbank zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief, te weten € 1.615,35. Over deze kosten is [gedaagde] de wettelijke rente en niet de wettelijke handelsrente verschuldigd, omdat ook de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten een vorm van schadevergoeding is. Daarop is de bepaling van de wettelijke handelsrente niet van toepassing. De wettelijke rente over de incassokosten is gaan lopen vanaf de aansprakelijkheidsstelling van 5 september 2017.
Proceskosten
5.23.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van TWP worden begroot op:
- dagvaarding € 81,00
- griffierecht 1.950,00
- salaris advocaat
2.957,50(2,5 punt x tarief € 1.183,00)
Totaal € 4.988,50
5.24.
TWP verzoekt daarnaast om veroordeling van [gedaagde] in de nakosten. Volgens vaste rechtspraak [13] levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. De rechtbank zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan TWP te betalen een bedrag van € 43.542,- vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 15 februari 2013 tot de dag van volledige betaling en met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 12.458,- met ingang van 15 februari 2013 tot 1 juli 2020,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan TWP te betalen een bedrag van € 1.615,35,- aan buitengerechtelijke incassokosten vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 5 september 2017 tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van TWP tot op heden begroot op € 4.988,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Kluit en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2023. [14]

Voetnoten

1.Conclusie A-G mr. De Vries Lentsch-Kostense van 5 september 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BD4161, punten 9 en 16.
2.Artikel 4:145 lid 1 BW
3.Artikel 4:150 lid 1 BW
4.Zie onder 5.6
5.Zie onder 5.2 en voetnoot 1
6.Artikel 4:146 lid 2 BW
7.Artikel 4:150 lid 2 onder b BW
8.Artikel 3:24 lid 2 onder a BW
9.Artikel 6:74 BW.
10.Artikel 6:119a BW
11.Artikel 6:119 BW
12.Artikel 6:83 onder b BW
13.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853
14.type: 1685