ECLI:NL:RBNHO:2023:202

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 januari 2023
Publicatiedatum
13 januari 2023
Zaaknummer
10211416
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen in kort geding inzake wijziging pensioenregeling en inzagevorderingen

In deze zaak hebben werknemers van [gedaagde 1] een kort geding aangespannen tegen hun werkgever, [gedaagde 1], met als doel inzage te krijgen in de informatie omtrent de wijziging van hun pensioenregeling en om gestanddoening van de oude eindloonregeling te vorderen. De werknemers stellen dat de wijziging van de pensioenregeling niet rechtsgeldig is, omdat deze eenzijdig door [gedaagde 1] is doorgevoerd zonder instemming van de werknemers. De kantonrechter heeft op 11 januari 2023 uitspraak gedaan. De werknemers hebben hun vorderingen onderbouwd met de stelling dat zij recht hebben op informatie over de compensatie die hen is aangeboden na de wijziging van de pensioenregeling. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de werknemers onvoldoende belang hebben bij de gevraagde inzage, omdat [gedaagde 1] hen al voldoende informatie heeft verstrekt. Daarnaast heeft de kantonrechter geoordeeld dat de vordering tot gestanddoening van de oude eindloonregeling niet toewijsbaar is, omdat [gedaagde 1] niet in staat is om deze regeling voort te zetten bij een andere uitvoerder. De kantonrechter heeft de vorderingen van de werknemers afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 10211416 \ VV EXPL 22-153 (NK)
Uitspraakdatum: 11 januari 2023
Vonnis van de kantonrechter in kort geding in de zaak van:

1.[eiser 1]wonende te [plaats 1]

2. [eiser 2] ,

wonende te [plaats 2]
3. [eiser 3] ,wonende te [plaats 3]
4. [eiser 4] ,wonende te [plaats 4]

5. [eiser 5] ,

wonende te [plaats 5]

6. [eiser 6] ,

wonende te [plaats 6]
7. [eiser 7],
wonende te [plaats 7]
8. [eiser 8],
wonende te [plaats 8]
9. [eiser 9] ,wonende te [plaats 9]
10. [eiser 10] ,wonende te [plaats 10]
11. [eiser 11] ,wonende te [plaats 3]

12. [eiser 12] ,

wonende te [plaats 11]
13. [eiser 13] ,wonende te [plaats 12]
14. [eiser 14] ,wonende te [plaats 13]
15. [eiser 15],
wonende te [plaats 14]
16. [eiser 16],
wonende te [plaats 15]
17. [eiser 17],
wonende te [plaats 13]
18. [eiser 18],
wonende te [plaats 16]
19. [eiser 19],
wonende te [plaats 17]
20. [eiser 20],
wonende te [plaats 18]
21. [eiser 21],
wonende te [plaats 4]
22. [eiser 22],
wonende te [plaats 19]
23. [eiser 23],
wonende te [plaats 58]
24. [eiser 24],
wonende te [plaats 8]
25. [eiser 25],
wonende te [plaats 20]
26. [eiser 26],
wonende te [plaats 21]
27. [eiser 27],
wonende te [plaats 22]
28. [eiser 28],
wonende te [plaats 23]
29. [eiser 29],
wonende te [plaats 24]
30. [eiser 30],
wonende te [plaats 13]
31. [eiser 31],
wonende te [plaats 25]
32. [eiser 32],
wonende te [plaats 26]
33. [eiser 33],
wonende te [plaats 18]
34. [eiser 34],
wonende te [plaats 27]
35. [eiser 35],
wonende te [plaats 28]
36. [eiser 36],
wonende te [plaats 29]
37. [eiser 37],
wonende te [plaats 30]
38. [eiser 38],
wonende te [plaats 4]
39. [eiser 39],
wonende te [plaats 31]
40. [eiser 40],
wonende te [plaats 32]
41. [eiser 41],
wonende te [plaats 30]
42. [eiser 42],
wonende te [plaats 4]
43. [eiser 43],
wonende te [plaats 13]
44. [eiser 44],
wonende te [plaats 33]
45. [eiser 45],
wonende te [plaats 34]
46. [eiser 46],
wonende te [plaats 4]
47. [eiser 47],
wonende te [plaats 20]
48. [eiser 48],
wonende te [plaats 30]
49. [eiser 49],
wonende te [plaats 6]
50. [eiser 50],
wonende te [plaats 13]
51. [eiser 51],
wonende te [plaats 13]
52. [eiser 52],
wonende te [plaats 13]
53. [eiser 53],
wonende te [plaats 13]
54. [eiser 54],
wonende te [plaats 35]
55. [eiser 55],
wonende te [plaats 59]
56. [eiser 56],
wonende te [plaats 20]
57. [eiser 57],
wonende te [plaats 36]
58. [eiser 58],
wonende te [plaats 13]
59. [eiser 59],
wonende te [plaats 37]
60. [eiser 60],
wonende te [plaats 38]
61. [eiser 61],
wonende te [plaats 39]
62. [eiser 62],
wonende te [plaats 39]
63. [eiser 63],
wonende te [plaats 40]
64. [eiser 64],
wonende te [plaats 13]
65. [eiser 65],
wonende te [plaats 4]
66. [eiser 66],
wonende te [plaats 41]
67. [eiser 67],
wonende te [plaats 42]
68. [eiser 68],
wonende te [plaats 29]
69. [eiser 69],
wonende te [plaats 13]
70. [eiser 70],
wonende te [plaats 35]
71. [eiser 71],
wonende te [plaats 21]
72. [eiser 72],
wonende te [plaats 13]
73. [eiser 73],
wonende te [plaats 43]
74. [eiser 74],
wonende te [plaats 13]
75. [eiser 75],
wonende te [plaats 13]
76. [eiser 76],
wonende te [plaats 13]
77. [eiser 77],
wonende te [plaats 35]
78. [eiser 78],
wonende te [plaats 44]
79. [eiser 79],
wonende te [plaats 13]
80. [eiser 80],
wonende te [plaats 45]
81. [eiser 81],
wonende te [plaats 46]
82. [eiser 82],
wonende te [plaats 33]
83. [eiser 83],
wonende te [plaats 13]
84. [eiser 84],
wonende te [plaats 13]
85. [eiser 85],
wonende te [plaats 47]
86. [eiser 86],
wonende te [plaats 21]
87. [eiser 87],
wonende te [plaats 13]
88. [eiser 88],
wonende te [plaats 4]
89. [eiser 89],
wonende te [plaats 48]
90. [eiser 90] ,wonende te [plaats 49] ,
91. [eiser 91],
wonende te [plaats 50]
92. [eiser 92],
wonende te [plaats 58]
93. [eiser 93],
wonende [plaats 35]

94. [eiser 94]

wonende [plaats 51]
95. [eiser 95],
wonende te [plaats 52]
96. [eiser 96],
wonende te [plaats 30]
97. [eiser 97],
wonende te [plaats 51]
98. [eiser 98] ,wonende te [plaats 45]
99. [eiser 99],
wonende te [plaats 41]
100. [eiser 100],
wonende te [plaats 13]
101. [eiser 101],
wonende te [plaats 39]
102. [eiser 102] ,wonende te [plaats 53]
103. [eiser 103] ,
wonende te [plaats 51]
104. [eiser 104],
wonende te [plaats 35]
105. [eiser 105],
wonende te [plaats 54]
106. [eiser 106] ,wonende te [plaats 55]
107. [eiser 107] ,wonende te [plaats 14]
108.
[eiser 108] ,wonende te [plaats 56]
109. [eiser 109] ,wonende te [plaats 35]
110. [eiser 110] ,wonende te [plaats 29]
111. [eiser 111],
wonende te [plaats 13]
112. [eiser 112] ,wonende te [plaats 41]
113.
[eiser 113] ,wonende te [plaats 57]
114. [eiser 114] ,
wonende te [plaats 41] .
eisers
verder te noemen: de werknemers en afzonderlijk bij naam
gemachtigde: mr. B.F.M. Evers
tegen

1.de besloten vennootschap [gedaagde 1],gevestigd te [plaats 13]

2. de besloten vennootschap
[gedaagde 2],
gevestigd te [plaats 13]
gedaagden
verder te noemen: [gedaagde 1] en afzonderlijk bij naam
gemachtigden: mr. R.J.G. Veugelers en mr. O.F. Blom

1.Het procesverloop

1.1.
De werknemers hebben [gedaagde 1] en de rechtbank op 29 november 2022 een dagvaarding gestuurd. [gedaagde 1] heeft schriftelijk geantwoord en is vrijwillig ter zitting verschenen.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 december 2022. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten, mede aan de hand van pleitaantekeningen, naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting hebben de werknemers bij brief van 14 december 2022 nog stukken toegezonden.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Feiten

2.1.
De werknemers zijn allen in dienst (geweest) bij [gedaagde 1] of [gedaagde 2].
2.2.
[gedaagde 1] heeft een pensioenregeling voor haar werknemers. Werknemers die ná 1 januari 2014 bij [gedaagde 1] in dienst zijn getreden nemen deel aan een beschikbare premieregeling (hierna: BPR) bij ABN AMRO. De beschikbare premieregeling houdt in dat aan de werknemers een (leeftijdsafhankelijke) premie wordt toegezegd, waarmee de deelnemer pensioen kan aankopen. Bij deze regeling liggen het beleggingsrisico en het langlevenrisico bij de deelnemer.
Werknemers die vóór 1 januari 2014 bij [gedaagde 1] in dienst zijn getreden – waaronder eisers – namen tot 1 januari 2022 deel aan een eindloonregeling (hierna: ELR) bij de [stichting] (hierna: [stichting]), waarbij sprake was van gegarandeerde pensioenaanspraken op de pensioendatum, berekend op basis van de laatst geldende pensioengrondslag.
2.3.
In het pensioenreglement van de eindloonregeling staat in artikel 27 een eenzijdig wijzigingsbeding, waarin staat dat de werkgever de pensioenregeling zonder instemming van de werknemer kan wijzigen, indien sprake is van een zodanig zwaarwegend belang van de werkgever, dat het belang van de werknemer dat door de wijziging wordt geschaad daarvoor, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, moet wijken.
2.4.
Vanaf 2014 heeft overleg plaatsgevonden tussen [gedaagde 1], de OR en [stichting] over het sluiten van de eindloonpensioenregeling voor de werknemers die voor 1 januari 2014 al in dienst waren. De reden hiervoor was dat de pensioenpremie niet langer kostendekkend was, hetgeen ten koste ging van de financiële buffer voor het opvangen van negatieve beleggingsresultaten en voor de indexatiemogelijkheden. Dit overleg heeft niet tot overeenstemming geleid.
2.5.
In 2016/2017 bestond bij [gedaagde 1] de intentie om de eindloonpensioenregeling te beëindigen en de bestaande deelnemers (waaronder de werknemers) op te nemen in de beschikbare pensioenregeling bij ABN AMRO. Dit voornemen is in 2018 gestrand, omdat [gedaagde 1] geen overeenstemming met de OR wist te bereiken over de financiële compensatie die bij invoering van de nieuwe regeling betaald zou moeten worden.
2.6.
Bij brief van 4 december 2020 heeft [stichting] haar deelnemers het volgende geschreven:
‘Met deze brief informeer ik u, namens het bestuur van [stichting], over het project 'toekomst [gedaagde 1] pensioenfonds'. In het project zoeken wij naar het beste (meest evenwichtige) alternatief voor de uitvoering van de bij het pensioenfonds opgebouwde pensioenen. Zoals we het nu zien, leidt dit waarschijnlijk tot een overdracht van alle pensioenen naar een ander pensioenfonds of een verzekeraar.
Achtergrond
Vanaf 1 januari 2014 is de [gedaagde 1] pensioenregeling gesloten voor nieuwe werknemers, omdat de werkgever en de ondernemingsraad, in overleg met het pensioenfonds, voor hen een andere pensioenregeling hebben gekozen. Hierdoor vergrijst het deelnemersbestand en dat heeft allerlei gevolgen voor het pensioenfonds. Zo stijgen de kosten per deelnemer en wordt een goed rendement behalen moelijker. In de periode 2015-2018 hebben het pensioenfonds, de werkgever en de ondernemingsraad verschillende gesprekken gevoerd over het sluiten van het pensioenfonds. In juni 2018 zijn die gesprekken 'on hold' gezet, toen er geen overeenstemming kon worden bereikt tussen werkgever en ondernemingsraad.
Op ons initiatief zijn in december 2019 de gesprekken met de werkgever en de ondernemingsraad weer opgepakt. Rond 1 juli 2020 was er nog geen (uitzicht op een) gezamenlijke oplossing voor een toekomstbestendige [gedaagde 1] pensioenregeling, wat betreft de inhoud en de uitvoering.
'Project toekomst [gedaagde 1] pensioenfonds
Het pensioenfonds kan niet langer wachten en is daarom sinds juli 2020 een 'eigen weg' ingeslagen. Het bestuur is verantwoordelijk voor het waarborgen van de pensioenen die bij het pensioenfonds zijn opgebouwd. Vandaar dat de opgebouwde pensioenen centraal staan in het project 'toekomst [gedaagde 1] Pensioenfonds'.
Belangrijke mijlpaal is het screenen en selecteren van een ander pensioenfonds of verzekeraar die de [gedaagde 1] pensioenrechten kan overnemen door middel van een zogenaamde collectieve waardeoverdracht (CWO). Uit dat selectieproces moet een voorkeurspartij komen, die voldoet aan onze criteria. Na zo'n overdracht hebben de deelnemers geen pensioenrechten meer tegenover het [gedaagde 1] pensioenfonds en kan het pensioenfonds ophouden te bestaan (liquidatie). Dat voornemen betekent automatisch dat we gaan stoppen met de uitvoering van de [gedaagde 1] pensioenregeling voor toekomstige pensioenopbouw. Die moet door de werkgever elders worden belegd.(…)’.
2.7.
Op 18 december 2020 heeft [stichting] de uitvoeringsovereenkomst tussen [stichting] en [gedaagde 1] terzake de eindloonregeling opgezegd met ingang van 1 januari 2022. In een presentatie aan haar deelnemers heeft [stichting] hiervoor de volgende argumenten genoemd:
‘- De uitvoering van de [gedaagde 1] pensioenregeling voldoet niet meer aan de uitgangspunten waarop deze is gebaseerd. De pensioenopbouw gaat deels ten laste van het fondsvermogen (wordt dus niet voldaan uit de premie). Dat verhoudt zich slecht met het bieden van zekerheid (waarborgfunctie van een pensioenfonds). Indexatie ambitie wordt niet bereikt.- Het [gedaagde 1] pensioenfonds kan vanaf 31 december 2021 niet langer voldoen aan de eisen van een beheerste bedrijfsvoering. Per die datum eindigt het administratiecontract met Aegon en wordt niet verlengd. Er is geen goed alternatief in de markt.- Belangrijke indicatoren staan niet langer ‘op groen’, het [gedaagde 1] pensioenfonds is kwetsbaar en de uitvoering van [gedaagde 1] pensioenregeling is – op termijn – niet langer in belang van de deelnemers.- De eindloon pensioenregeling is niet toekomstbestendig (complex in de uitvoering en daarom duur, past niet in het nieuwe pensioenstelsel).- Governance staat onder druk, o.a. bemensing van het bestuur.’
2.8.
In een Pensioen Update van februari 2021 heeft [gedaagde 1] de werknemers naar aanleiding van de opzegging door [stichting] als volgt geïnformeerd:
‘(…). Aanleiding voor deze pensioen update is het besluit van het pensioenfonds om de uitvoering van de oude pensioenregeling van [gedaagde 1] per 1 januari 2022 te beëindigen. (…). Een inventarisatie afgelopen periode, door de werkgever, heeft geleerd dat geen andere pensioenuitvoerders bereid zijn om onze zogenoemde eindloonregeling, complex en beperkt in omvang, ongewijzigd over te nemen. Dat betekent dat de huidige regeling per 1 januari 2022 vervalt en vervangen moet worden door een nieuwe regeling. (…). Als werkgever en Ondernemingsraad zijn we samen verantwoordelijk voor de inhoud van de pensioenregeling. We zijn met elkaar in gesprek over een mogelijke nieuwe regeling. Medio vorig haar hebben sociale partners in Nederland een pensioenakkoord gesloten. Dat akkoord, waarin de pensioentoezegging plaats maakt voor een premietoezegging, heeft consequenties voor alle bestaande pensioenregelingen in ons land. De nieuwe regeling willen we zoveel mogelijk in lijn brengen met het pensioenakkoord. (…). Over de inhoud van de nieuwe regeling valt nog niets concreets te zeggen. Zodra werkgever en Ondernemingsraad overeenstemming bereiken over de contouren van een nieuwe regeling en de genoemde compensatie, ontvangt de Ondernemingsraad een formele instemmingsaanvraag. (…).’
2.9.
In de daarop volgende maanden heeft [gedaagde 1] de werknemers door middel van Pensioen Updates periodiek geïnformeerd over de voortgang in het pensioendossier.
2.10.
Op 6 mei 2021 heeft een deelnemersbijeenkomst plaatsgevonden waarin het bestuur van [stichting] informatie heeft gegeven over de voorgenomen (collectieve) waardeoverdracht van de onder de eindloonregeling opgebouwde rechten naar pensioenfonds PGB (hierna: PGB). De PowerPoint, Q&A en notitie die [stichting] ten behoeve van deze bijeenkomst heeft opgesteld, zijn als productie in het geding gebracht. In voornoemde notitie staat onder meer: ‘
(…) De [gedaagde 1] eindloon pensioenregeling is administratief complex. Sowieso zijn er in Nederland nog maar weinig eindloon pensioenregelingen. Dat maakt het niet eenvoudig een nieuwe administrateur te vinden die de [gedaagde 1] pensioenregeling kan uitvoeren, tegen een redelijke prijs. Daar komt bij dat alle partijen in de Nederlandse pensioenmarkt zich voorbereiden op een grote transitie. Per 1 januari 2026 moeten alle pensioenregelingen zijn aangepast aan een nieuw pensioenstelsel. Het bestuur heeft dan ook geconcludeerd dat de eindloon pensioenregeling niet door een andere administrateur kan worden uitgevoerd. Dit is overigens later bevestigd door een onderzoek van de adviseur van de werkgever. (…..’
2.11.
Bij brief van 9 juni 2021 heeft [gedaagde 1] de OR om instemming gevraagd met wijziging van de (oude) eindloon pensioenregeling in verband met de overdracht van de onder deze regeling opgebouwde pensioenrechten naar PGB.
2.12.
Bij brief van 3 september 2021 heeft [gedaagde 1] de OR om instemming gevraagd met de invoering van de nieuwe beschikbare premiepensioenregeling en de aan de werknemers te betalen compensatie voor het financiële nadeel. Bij brief van 12 november 2021 heeft [gedaagde 1] de OR vervolgens nog een aangepast verzoek gestuurd.
2.13.
Bij brief van 8 december 2021 heeft de OR met beide instemmingsverzoeken ingestemd, met dien verstande dat op verzoek van de OR is overeengekomen dat de nieuwe pensioenregeling wordt ondergebracht in de al bestaande premieregeling bij ABN AMRO (met een leeftijdsafhankelijke staffel in plaats van ‘flat rate’), zoals die al geldt voor werknemers die vanaf 1 januari 2014 bij [gedaagde 1] in dienst zijn.
2.14.
Omdat de OR en [gedaagde 1] geen overeenstemming hadden bereikt over bepaalde uitgangspunten voor de compensatieberekening, hebben zij afgesproken dat een externe adviescommissie hierover een (tussen de OR en [gedaagde 1]) bindend advies zal geven. Deze commissie bestaat uit een door de OR aangewezen lid (pensioenadvocaat), een door [gedaagde 1] aangewezen lid (actuaris) en een door deze leden gezamenlijk gekozen voorzitter (actuaris).
2.15.
Bij brief van 21 december 2021 heeft [gedaagde 1] haar werknemers geïnformeerd over de nieuwe pensioenregeling.
2.16.
Per 1 januari 2022 zijn de pensioenrechten van de werknemers die tot die datum waren opgebouwd in de eindloonregeling overgedragen aan PGB en zijn de werknemers per die datum pensioen gaan opbouwen in de nieuwe beschikbare premieregeling bij ABN AMRO.
2.17.
Op 20 april 2022 heeft de externe adviescommissie advies uitgebracht (hierna: het bindend advies). Daarin heeft de commissie advies gegeven over (i) de waarde van de risico’s die door de nieuwe (beschikbare premie-)regeling naar de werknemers verschuiven en (ii) de wijze waarop de werknemers hiervoor moeten worden gecompenseerd.
2.18.
Bij brief van 29 juni 2022 heeft [gedaagde 1] de individuele werknemers geïnformeerd over de financiële gevolgen van de nieuwe pensioenregeling en de individueel toegekende compensatie. De compensatiebedragen zijn berekend door AethiQs, de actuaris van de OR (hierna: de actuaris) volgens de in het bindend advies bepaalde uitgangspunten. De compensatie bestaat uit een basiscompensatie om te komen tot een gelijkwaardig verwacht pensioen en een aanvullende compensatie voor de risicoverschuiving. In een bijlage bij de brief wordt een toelichting op de berekeningsmethodiek gegeven en zijn de aannames die in de berekeningen zijn gebruikt vermeld.
2.19.
Bij brief van 8 juli 2022 heeft de door de werknemers ingeschakelde pensioenadviseur hen laten weten dat hij onvoldoende informatie heeft om te kunnen controleren of de compensatieberekening klopt en redelijk is. Hij schrijft onder meer:
‘(…) Naast het ontbreken van informatie is het tevens zo dat bepaalde informatie niet concreet gemaakt is. Zo wordt er in de brief met betrekking tot de loonstijging bijvoorbeeld aangegeven dat dit conform de carrièrelijnen van [gedaagde 1] is. De vraag is echter welke carrièrelijnen dat dan zijn, over welke periode dat is afgeleid, hoe dat is bijgehouden en tot welke uitkomsten dat dan leidt, etc. (…). Daarnaast dient de werkgever naar onze mening aan te geven welke aspecten wel in overweging zijn genomen maar niet in de compensatieberekening zijn opgenomen, inclusief een toelichting waarom dat niet is gebeurd. (…).
2.20.
In een brief van 15 juli 2022 heeft de gemachtigde van de werknemers [gedaagde 1] verzocht om alle informatie te verstrekken die noodzakelijk is om de aangeboden compensatie op een adequate wijze te kunnen beoordelen. Daarnaast wordt verzocht de brief te beschouwen als een collectief (pro forma) bezwaar van de werknemers tegen de aangeboden compensatie.
2.21.
Bij brief van 21 juli 2022 heeft [gedaagde 1] aanvullende informatie over de compensatieberekening gegeven.
2.22.
In e-mails van 27 en 28 juli 2022 heeft [gedaagde 1] voorgesteld dat de actuaris een afspraak met de pensioenconsulent van de werknemers maakt om een nadere toelichting op de compensatieberekening/methodiek te geven. [gedaagde 1] heeft de werknemers in eerstgenoemde mail ook verzocht aan te geven welke specifieke punten nog niet duidelijk zijn, zodat daarop nog een aanvullende toelichting kan worden gegeven.
2.23.
Bij brief van 29 augustus 2022 hebben de werknemers pro forma bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van de eindloonregeling, de overgang naar de nieuwe regeling en de aangeboden compensatie en verzocht om een nadere onderbouwing van het compensatie aanbod, waarin stapsgewijs de gehanteerde uitgangspunten en berekeningen worden uitgelegd.
2.24.
Bij brief van 11 oktober 2022 heeft [gedaagde 1] het doorlopen wijzigingstraject en de compensatieregeling nader toegelicht, op de bezwaarpunten van de werknemers gereageerd en het aanbod voor een toelichtend gesprek met de actuaris over de individuele berekeningen van de compensatie herhaald. [gedaagde 1] heeft ook aangegeven dat zij, na zorgvuldige afweging van alle belangen, heeft besloten de nieuwe pensioenregeling met bijbehorende compensatie (eenzijdig) op de werknemers van toepassing te verklaren.

3.De vordering

3.1.
De [eiser 1] c.s. vorderen dat de voorzieningenrechter, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde 1] veroordeelt tot:
1. het verstrekken van dergelijke aanvullende informatie en een dergelijke toelichting op:
a. De gemaakte vergelijkingen en de totstandkoming van de nieuwe pensioenregeling inclusief compensatieregeling, waarbij inzicht wordt gegeven hoe en op welke wijze de te bereiken pensioenaanspraken in de eindloonregeling én de beschikbare premieregeling tot stand zijn gekomen, daarbij tevens inzage gevend in de gehanteerde variabelen e.d.,
b. Hoe de genoemde compensatiepercentages en bedragen in de compensatieregeling tot stand zijn gekomen en de daarmee samenhangende pensioenaanspraken;
c. De doorrekening van het verschil in eigen bijdrage, omgezet in extra pensioenaanspraken in de beschikbare premieregeling;
onder de voorwaarden, zoals hierboven bij de omschrijving van de vordering uiteengezet, deze informatie te verstrekken binnen twee weken na dit vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-, voor iedere dag dat [gedaagde 1] hiertoe niet overgaat;
2. het verstrekken van inzage aan de werknemers in de op verzoek van [gedaagde 1] uitgevoerde analyses, opgestelde rapporten c.q. onderzoeken waarop [gedaagde 1] haar beslissing baseerde om over te stappen op de beschikbare premieregeling bij ABN AMRO, voor in ieder geval de periode 2022 – 2027, waarbij de werknemers tevens inzage krijgen in de vraag of, en zo ja, op welke wijze [gedaagde 1] heeft laten onderzoeken wat de mogelijkheden van een middelloonregeling voor deze periode waren, en deze informatie te verstrekken binnen twee weken na dit vonnis te informeren, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat [gedaagde 1] hiertoe niet overgaat;
3. voorlopige gestanddoening c.q. nakoming van de pensioenovereenkomst in de vorm van de eindloonregeling, zoals deze gold tot en met 31 december 2021, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2022 en in ieder geval tot het moment waarop [gedaagde 1] en de werknemers alsnog in onderling overleg tot een aanpassing van de pensioenovereenkomst inclusief daarmee gepaard gaande compensatie zijn gekomen;
4. de kosten van deze procedure.
3.2.
De werknemers leggen – samengevat – het volgende aan hun vordering ten grondslag.
[gedaagde 1] had de pensioenregeling niet eenzijdig mogen wijzigen. [gedaagde 1] heeft de wijziging eerst doorgevoerd en daarna pas de werknemers geïnformeerd over de gevolgen van de wijziging en de aangeboden compensatie. [gedaagde 1] heeft daarbij een beroep gedaan op een eenzijdig wijzigingsbeding waaraan de werknemers zich niet gebonden achten. De werknemers kunnen bovendien niet beoordelen wat de financiële gevolgen van de wijziging zijn, omdat de door [gedaagde 1] verstrekte informatie onvolledig, incorrect, niet onderbouwd en strijdig met eerdere uitlatingen van [gedaagde 1] is.
Voldoende aannemelijk is dat [gedaagde 1] geen zwaarwichtig belang bij de wijziging heeft, waarvoor het belang van de werknemers moet wijken, althans waardoor de werknemers met de wijziging hadden moeten instemmen of waardoor zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aan de wijziging gehouden kunnen worden. [gedaagde 1] moet daarom de eindloonregeling gestand doen/nakomen, totdat alsnog in onderling overleg met de werknemers overeenstemming over een nieuwe pensioen- en compensatieregeling wordt bereikt.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde 1] betwist de vorderingen. Zij voert – samengevat – het volgende aan. De vordering tot gestanddoening/nakoming van de eindloonregeling moet worden afgewezen, omdat er geen uitvoerders meer zijn die de eindloonregeling willen uitvoeren en het daardoor niet meer mogelijk is de eindloonregeling bij een andere uitvoerder onder te brengen en omdat de pensioenregeling, na een zorgvuldig doorlopen traject en met instemming van de OR en de meerderheid van de betrokken werknemers, rechtsgeldig (eenzijdig) is gewijzigd.
De vorderingen tot het verstrekken van informatie/inzage moeten worden afgewezen, omdat aan de werknemers al alle redelijkerwijs benodigde informatie is verstrekt om een oordeel te vormen over de nieuwe pensioenregeling en aangeboden compensatie. De inzagevorderingen zijn bovendien volledig onbegrensd en (te) onbepaald, doordat niet duidelijk is gemaakt welke concrete informatie nog meer zou moeten worden verstrekt en wanneer de verstrekte informatie voldoende is volgens de werknemers.
De vorderingen van de werknemers moeten ook worden afgewezen, omdat zij naar hun aard niet toewijsbaar zijn in kort geding; toewijzing zou tot een onomkeerbaar resultaat [plaats 27] en dat zou neerkomen op een constitutief of declaratoir vonnis.
Verder betwist [gedaagde 1] dat de werknemers een spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen, hetgeen volgt uit de vorderingen zelf die naar omvang en tijd onbegrensd en onbepaald zijn.

5.De beoordeling

Spoedeisend belang
5.1.
De vordering in kort geding kan alleen worden toegewezen als de werknemers daarbij een spoedeisend belang hebben. [gedaagde 1] stelt zich op het standpunt dat de vorderingen naar hun aard niet spoedeisend zijn, omdat toewijzing van het petitum zou [plaats 27] tot een eeuwigdurende onderhandeling en daarmee ook tot een oneindig voortgezette eindloonregeling. De kantonrechter volgt [gedaagde 1] hierin niet. De werknemers hebben ter onderbouwing van het spoedeisend belang verwezen naar de Wet Toekomst Pensioenen (hierna: WTP) die naar verwachting per 1 juli 2023 in werking treedt. Op grond van deze wet mogen er vanaf 1 juli 2023 geen (nieuwe) eind- en middelloonregelingen meer worden aangegaan en mogen alleen de op 1 juli 2023 al bestaande eind- of middelloonregelingen worden voortgezet tot 1 januari 2027. Hieruit vloeit voort dat het door werknemers beoogde doel – voortzetting van de eind- of een middelloonregeling – alleen kan worden bereikt als deze regeling vóór 1 juli 2023 wordt aangegaan. Daarmee hebben de werknemers naar het oordeel van de kantonrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang bij de vordering tot (voorlopige) gestanddoening/nakoming van de eindloonregeling hebben. Datzelfde gaat op voor de inzagevorderingen; vanwege de naderende inwerkingtreding van de WTP zullen de werknemers spoedig hun (rechts-)positie ten aanzien van de eenzijdige wijziging en aangeboden compensatie moeten (kunnen) bepalen. De argumenten van [gedaagde 1] dat de vorderingen naar omvang en tijd onbegrensd en onbepaald zijn en [plaats 27] tot een onomkeerbaar resultaat, [plaats 27] niet tot een ander oordeel over de spoedeisendheid. Deze argumenten zullen worden meegenomen bij het (hierna volgende) oordeel of de gevraagde voorziening toewijsbaar is.
5.2.
Verder is voor toewijzing van de vordering in dit kort geding vereist dat de aan die vordering ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk zijn en dat het ook in voldoende mate waarschijnlijk is dat die vordering in een nog te voeren gewone procedure (bodemprocedure) zal worden toegewezen. Voor nader onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden of voor bewijslevering door bijvoorbeeld getuigen is in dit kort geding in beginsel geen plaats. Dat moet gebeuren in een eventuele bodemprocedure. De beoordeling in dit kort geding is dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
Inzage vordering onder 1 petitum
5.3.
De werknemers hebben onder 1a, b en c van het petitum gevorderd dat [gedaagde 1] aanvullende informatie en een toelichting verstrekt over de gemaakte vergelijkingen tussen de te bereiken pensioenaanspraken in de oude en de nieuwe regeling en de totstandkoming en berekening van de aangeboden compensatiebedragen en de doorrekening van het verschil in eigen bijdrage. Zij stellen hier belang bij te hebben, omdat zij (althans hun pensioenadviseur) op basis van de door [gedaagde 1] verstrekte informatie niet kunnen beoordelen of de aangeboden compensatie correct is berekend en redelijk en billijk is.
5.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat een verzoek om inzage op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voor toewijzing in aanmerking komt, wanneer de werknemers (i) een rechtmatig belang hebben bij de inzage en de vordering betrekking heeft op (ii) bepaalde bescheiden aangaande een (iii) rechtsbetrekking waarin de werknemers partij zijn. Ook indien aan voormelde vereisten is voldaan, kan de vordering wegens gewichtige redenen of omdat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat ook zonder de gevorderde gegevens een behoorlijke rechtsbedeling is gewaarborgd, worden afgewezen.
5.5.
[gedaagde 1] betwist dat de werknemers belang hebben bij hun vordering en stelt zich daarnaast op het standpunt dat de informatie waarvan inzage wordt gevorderd te onbepaald is.
5.6.
De voorzieningenrechter volgt het verweer van [gedaagde 1] dat voorshands onvoldoende vaststaat dat de werknemers voldoende belang bij hun vordering hebben. Daarvoor is het volgende redengevend.
5.7.
Op basis van de in het geding gebrachte stukken staat vast dat [gedaagde 1] de werknemers bij brieven van 29 juni, 21 juli en 11 oktober 2022 heeft geïnformeerd over:
- het pensioengevend salaris, de pensioengrondslag, de diensttijd tot de pensioenleeftijd en de hoogte van de werknemers pensioenbijdrage in de oude en in de nieuwe pensioenregeling;
- het verwachte jaarlijks bruto pensioen op pensioendatum in de oude regeling en in de nieuwe regeling en het verschil tussen beide bedragen;
- de gebruikte aannames om het verwachte pensioen in de oude en nieuwe regeling te berekenen (zie r.o. 2.18);
- het feit dat bij de berekeningen op basis van de DNB scenarioset 1e kwartaal 2021 is uitgegaan van de verwachte toekomstige gemiddelde inflatie van 1,9% en van het gemiddelde meetkundig rendement over 60 jaar van 5,4% (daarbij gaat de kantonrechter er bij gebrek aan betwisting door de werknemers vanuit dat deze percentages bij alle werknemers als uitgangspunt hebben gediend);
- het feit dat in de berekening van het nieuwe pensioen rekening wordt gehouden met een indexatie van 40% van de prijsinflatie van de bij PGB ondergebrachte aanspraken;
- het feit dat in de berekening van het verwachte pensioen in de nieuwe regeling rekening is gehouden met een kostenafslag van 0,20% conform het advies commissie parameters waarop ook de DNB scenarioset gebaseerd is.
- het totale individuele compensatiepercentage van de pensioengrondslag in de nieuwe regeling en het totale individuele compensatiebedrag.
5.8.
Daarmee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter een deel van de informatie waarvan inzage wordt gevorderd, al aan de werknemers verstrekt. Ter zitting is verder duidelijk geworden dat de werknemers vooral inzage willen in de gebruikte DNB-scenariosets, ende [gedaagde 1] specifieke carrièrepaden en in de individuele berekeningen die (mede op basis van daarvan) aan de aangeboden compensatiebedragen ten grondslag liggen.
5.9.
[gedaagde 1] heeft toegelicht dat de individuele berekeningen in modellen zitten (waarin alle gebruikte aannames, waaronder de DNB-scenariosets en carrière paden, zijn verwerkt) en dat dit gigantische databestanden zijn die niet printbaar zijn. Dit is door de werknemers niet betwist. [gedaagde 1] heeft erop gewezen dat zij de werknemers daarom heeft aangeboden een afspraak te maken met de (door de OR aangewezen) actuaris die de individuele berekeningen heeft gemaakt, zodat de actuaris de berekeningen/modellen aan de werknemers en hun pensioenconsulent kan laten zien en kan toelichten zodat de pensioenconsulent daarover vragen kan stellen. De voorzieningenrechter stelt vast dat de werknemers, op een enkeling na, van dit aanbod geen gebruik hebben gemaakt. Eén van de werknemers die wel bij de actuaris is geweest, gaf ter zitting aan dat de daar verstrekte informatie oppervlakkig en te algemeen was. De voorzieningenrechter vindt aannemelijk dat dit komt omdat de werknemer (zelf niet deskundig op het gebied van pensioenen) zonder zijn pensioenconsulent naar dat gesprek is gegaan. Zonder nadere toelichting/onderbouwing van de werknemers, die ontbreekt, ziet de voorzieningenrechter niet in op welke
anderewijze dan in een persoonlijk gesprek met de actuaris en de pensioenconsulent van de werknemers, de werknemers de door hen gewenste informatie en toelichting kunnen krijgen. [gedaagde 1] heeft haar aanbod voor zo’n (kosteloos) gesprek ter zitting nog expliciet herhaald. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding te veronderstellen dat [gedaagde 1] díe toezegging niet vrijwillig zal nakomen. De vordering van de werknemers onder 1 van het petitum zal daarom wegens gebrek aan belang worden afgewezen.
Inzage vordering onder 2 petitum
5.10.
De werknemers vorderen inzage in de op verzoek van [gedaagde 1] uitgevoerde analyses, opgestelde rapporten c.q. onderzoeken waarop haar beslissing is gebaseerd dat de overgang naar een beschikbare premieregeling de beste keuze was en waaruit blijkt dat [gedaagde 1] de mogelijkheden van een middelloonregeling heeft laten onderzoeken.
5.11.
De voorzieningenrechter overweegt dat de vordering voldoet aan de vereisten uit artikel 843a Rv dat de informatie waarvan inzage wordt gevorderd voldoende bepaald is en dat deze betrekking heeft op een rechtsbetrekking waarin de werknemers partij zijn (ad ii en iii). Partijen twisten over de vraag of de werknemers voldoende belang bij inzage hebben. Volgens [gedaagde 1] hoeft zij de afwegingen die zij heeft gemaakt bij de keuze om over te stappen naar de beschikbare premieregeling bij ABN AMRO en de analyses die daaraan ten grondslag liggen niet met de werknemers te delen en zijn deze ook niet van belang voor de werknemers om te beslissen of zij de eenzijdige wijziging tegen zich moeten/willen laten gelden.
5.12.
Het belang bij de inzage is erin gelegen, zo begrijpt de voorzieningenrechter, dat de werknemers kunnen nagaan of [gedaagde 1] - nadat [stichting] de uitvoeringsovereenkomst eind 2020 had opgezegd - (serieus) heeft onderzocht of het voortzetten van een eind- danwel middelloonregeling bij een andere uitvoerder mogelijk was. [gedaagde 1] stelt dat zij dat heeft onderzocht, maar de werknemers trekken dat in twijfel.
5.13.
De voorzieningenrechter overweegt dat het Nederlandse recht geen algemene exhibitieplicht kent, in die zin dat partijen jegens elkaar verplicht zijn, en gedwongen kunnen worden tot, het verschaffen van informatie en documenten. Artikel 843a Rv vormt juist een uitzondering op de hoofdregel dat iemand onder hem berustende bescheiden niet aan een ander ter inzage hoeft af te geven. [1] Op grond van artikel 843a Rv kunnen geen documenten worden opgevraagd waarvan een partij slechts
vermoedtdat zij wel eens steun zouden kunnen geven aan haar stellingen. [2] Het moet gaan om stukken waarbij een partij een direct en concreet belang heeft; de enkele interesse in een stuk is dus niet genoeg. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan dit criterium niet is voldaan.
5.14.
De werknemers baseren hun vermoeden dat [gedaagde 1] minder vergaande alternatieven niet, althans onvoldoende, heeft onderzocht, op een artikel uit 2013 van AEGON. Daarin heeft de HR directeur van [gedaagde 1] aangegeven dat een middelloonregeling nooit is besproken, vanwege de onvoorspelbaarheid van de kosten en omdat de Amerikaanse moeder van [gedaagde 1] niet houdt van pensioentoezeggingen op de balans. Deze uitspraak is echter in 2013 gedaan in het kader van de per 2014 ingevoerde pensioenwijziging voor nieuw personeel. Dit artikel is daarom op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat het vermoeden van de werknemers gegrond is. Dat geldt te meer nu uit de onder r.o. 2.10 weergegeven notitie volgt dat onderzoek door [stichting] óók heeft uitgewezen dat het onderbrengen van de eindloonregeling bij een andere uitvoerder geen (reële) optie was en dat dit later is bevestigd door een onderzoek van de adviseur van [gedaagde 1]. Gelet hierop is voorshands onvoldoende aannemelijk geworden dat de stukken waarvan de werknemers inzage vorderen steun geven aan hun stelling dat [gedaagde 1] minder vergaande alternatieven niet, althans onvoldoende heeft onderzocht. Daarmee ontbreekt ook belang bij toewijzing van de vordering onder 2 en zal deze eveneens worden afgewezen.
Gestanddoening c.q. nakoming oude pensioenregeling
5.15.
De werknemers vorderen gestanddoening c.q. nakoming van de oude pensioenregeling. Volgens de werknemers is [gedaagde 1] hiertoe gehouden, omdat [gedaagde 1] de overeengekomen eindloonregeling niet eenzijdig mocht wijzigen. Daardoor zijn de werknemers niet aan de eenzijdige wijziging gebonden en hebben zij recht op gestanddoening/nakoming van de oude (eindloon-)regeling totdat partijen in onderling overleg tot een andere/aangepaste regeling zijn gekomen.
De werknemers stellen zich in dit verband op het standpunt dat [gedaagde 1] geen beroep op het eenzijdig wijzigingsbeding uit het pensioenreglement toekomt, omdat dit beding zonder instemming van de werknemers in het pensioenreglement van 2009 terecht is gekomen. [gedaagde 1] kon de pensioenregeling dus alleen wijzigen met instemming van de werknemers, terwijl die instemming ontbreekt. Volgens de werknemers heeft [gedaagde 1] niet onderbouwd welke zwaarwegende financiële belangen zij bij de wijziging heeft, terwijl vaststaat dat de werknemers grote schade [plaats 27] door de pensioenwijziging. Het door [gedaagde 1] gestelde belang dat er geen andere uitvoerders waren die de eindloonregeling tegen redelijke kosten wilden voortzetten, is door haar niet onderbouwd en wordt door de werknemers betwist.
5.16.
[gedaagde 1] heeft betwist dat zij de pensioenregeling niet eenzijdig mocht wijzigen en stelt zich bovendien op het standpunt dat het door de werknemers gevorderde onuitvoerbaar is. [gedaagde 1] heeft in verband met de onuitvoerbaarheid aangevoerd dat in het licht van de op 1 juli 2023 in werking tredende WTP geen enkele uitvoerder nog een eindloonregeling wil uitvoeren zodat het voor haar gewoonweg niet mogelijk is aan de vordering te voldoen. [gedaagde 1] heeft aangegeven dat [stichting] zowel bij Aegon als bij andere uitvoerders nul op rekest heeft gekregen en dat ook [gedaagde 1] bij rondvraag onder uitvoerders te horen heeft gekregen dat zij geen eindloonregeling meer willen uitvoeren. [gedaagde 1] heeft verder aangegeven dat, zelfs al zou er een klein fonds te vinden zijn dat (tegen een kolossale prijs) bereid zou zijn een eindloonregeling uit te voeren, dat niet haalbaar is vóór 1 juli 2023, omdat [gedaagde 1] in dat geval eerst weer een traject met de OR zal moeten doorlopen, die immers op grond van artikel 27 WOR instemmingsrecht heeft.
5.17.
Vast staat dat de eindloonregeling niet bij [stichting] kan worden gecontinueerd, omdat de uitvoeringsovereenkomst tussen [stichting] en [gedaagde 1] per 31 december 2021 is geëindigd. De kantonrechter is voorshands van oordeel dat de werknemers – in het licht van de gemotiveerde betwisting door [gedaagde 1] - hun stelling dat het nog wel mogelijk is de eindloonregeling bij een andere uitvoerder onder te brengen, onvoldoende hebben onderbouwd. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat mr. Evers ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat zij niet durft te zeggen of/welke partijen er in de markt zijn die nog een eindloonregeling aanbieden; zij heeft daar zelf geen navraag naar gedaan. Daar tegenover staat de notitie van [stichting] die de stelling van [gedaagde 1] terzake ondersteunt (r.o 2.10). Daarbij komt dat mr. Evers ter zitting heeft erkend dat de vorm van de oude eindloonregeling te complex is, zodat de werknemers de eindloonregeling sowieso niet in zijn huidige vorm willen continueren. Volgens mr. Evers zullen de werknemers en [gedaagde 1] de komende tijd in overleg moeten onderzoeken wat er nog wel mogelijk is en of dat acceptabel is voor partijen, maar zou het in elk geval mogelijk moeten zijn om op korte termijn een middelloonregeling bij PGB onder te brengen. De vordering van de werknemers ziet echter niet op het afsluiten van een middelloonregeling, maar op het (bij een andere uitvoerder dan [stichting]) voortzetten van de oude eindloonregeling (totdat partijen overeenstemming over iets anders hebben bereikt) die volgens de werknemers zelf ook te complex is om in ongewijzigde vorm te kunnen worden gecontinueerd.
5.18.
De voorzieningenrechter kan bovendien niet zelf boordelen of en onder welke omstandigheden het onderbrengen van de eindloonregeling bij een andere uitvoerder nog mogelijk is. Daarvoor zou mogelijk een deskundige moeten worden benoemd, maar daarvoor is in een kort geding geen plaats. De voorzieningenrechter is er, gelet op wat door partijen over en weer naar voren is gebracht (in het bestek van dit kort geding), niet van overtuigd geraakt dat er thans nog uitvoerders te vinden zijn waar de eindloonregeling nog vóór 1 juli 2023 kan worden ondergebracht. De vraag is dan ook of de gevraagde voorziening praktisch uitvoerbaar is. Dit is voor toewijzing van het gevorderde wel van belang, omdat een onuitvoerbare veroordeling tot executieproblemen zal [plaats 27] . Daarbij weegt ook mee dat de vordering te onbepaald is. Het is namelijk niet duidelijk op welk moment de eindloonregeling alsnog tot een einde zou moeten komen. Gevorderd is gestanddoening van de eindloonregeling in ieder geval tot het moment waarop partijen alsnog in overleg tot een aanpassing van de pensioenovereenkomst zijn gekomen, maar het is volstrekt onzeker wanneer daarvan sprake zou zijn. Dat is immers afhankelijk van de instemming van beide partijen over aanpassing en bovendien heeft [gedaagde 1] er terecht op gewezen dat in dat traject ook de OR (opnieuw) zal moeten worden betrokken –– en ook de uitkomst daarvan is niet zeker. Bovendien hebben de werknemers ter zitting desgevraagd niet (voldoende) duidelijk gemaakt op welke wijze en met name op welke termijn de instemming tussen hen en [gedaagde 1] over aanpassing van de pensioenovereenkomst tot stand zou moeten komen, laat staan dat het realistisch is dat dat vóór 1 juli 2023 het geval zal zijn. Het komt er al met al op neer dat op basis van hetgeen partijen in deze procedure naar voren hebben gebracht, niet in voldoende mate waarschijnlijk is geworden dat de vordering tot gestanddoening van de (oude) eindloonregeling totdat partijen overeenstemming over een nieuwe pensioenregeling hebben bereikt, in een nog te voeren gewone bodemprocedure zal worden toegewezen.
5.19.
De conclusie is dat de voorzieningenrechter de vordering van de werknemers zal afwijzen.
5.20.
De proceskosten komen voor rekening van de werknemers, omdat zij ongelijk krijgen.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst de vordering af;
6.2.
veroordeelt de werknemers tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [gedaagde 1] worden vastgesteld op een bedrag van € 996,00 aan salaris van de gemachtigden van [gedaagde 1].
6.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Kruithof en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3529.
2.Hof Arnhem-Leeuwarden 22 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:3377.