Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant],
[geïntimeerde],
1.De verdere loop van het geding in hoger beroep
primair:
primair en subsidiair sub IV.gevorderde met veroordeling van geïntimeerde om binnen 14 dagen na de dagtekening van het ten deze te wijzen arrest wegens haar overbedeling aan appellant een bedrag te betalen van € 103.536,10, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 1 september 2010, althans met ingang van 15 oktober 2013 tot die der algehele voldoening, met machtiging op appellant om zijn opeisbare vordering op geïntimeerde ter zake te verrekenen met hetgeen hij haar uit hoofde van het ten deze te wijzen arrest verschuldigd zal blijken te zijn;
de uitvoerbaarheid bij voorraadvan het vonnis van de Rechtbank Midden Nederland, locatie Lelystad, gewezen op 6 februari 2013 (...) hangende het te wijzen eindarrest
te schorsen.
subsidiairgrondt de man zijn incidentele vordering op artikel 21 jo 22 Rv, dus dat het hof, met gebruikmaking van artikel 22 Rv de vrouw opdraagt voornoemde stukken in het geding te brengen;
2.De beoordeling
(1) degene die de vordering instelt, dient een rechtmatig belang te hebben, en
(2) het moet gaan om bepaalde bescheiden (3) aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of zijn rechtsvoorganger partij is.
Is aan deze voorwaarden voldaan, dan bestaat op grond van art. 843a lid 4 Rv desalniettemin geen gehoudenheid tot overlegging van de bescheiden indien daarvoor gewichtige redenen bestaan, of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
Art. 843a Rv biedt dus niet de mogelijkheid voor het opvragen van documenten waarvan de eiser slechts vermoedt dat zij wel eens steun zouden kunnen geven aan zijn stellingen. De voorwaarde dat de eiser partij moet zijn in de rechtsbetrekking waarop de opgevraagde documenten betrekking hebben, heeft kennelijk de strekking zulke "fishing expeditions" de pas af te snijden en kan daarom, zonder ingrijpen van de wetgever, niet uit art. 843a Rv worden weggedacht."
Kamerstukken II, 1999/00, 26855, nr. 5, p.78-79). [appellant] stelt echter niet dat de door hem bedoelde stukken betrekking hebben op een verbintenis uit onrechtmatige daad waarbij hij partij is, maar [appellant] stelt dat [geïntimeerde] onrechtmatig handelt jegens hem door deze bescheiden niet in het geding te brengen. Wat er van die laatste stelling ook zij, nu niet is gesteld (en ook anderszins niet is gebleken) dat de door [appellant] gevraagde stukken betrekking hebben op een verbintenis uit onrechtmatige daad jegens [appellant], volgt het hof [appellant] niet in zijn stelling dat de stukken waarvan hij in zijn incidentele vordering onder b en c overlegging verlangt, bescheiden zijn aangaande een rechtsbetrekking waarbij hij partij is. Dat [appellant] het niet overleggen van stukken als onrechtmatig jegens hem typeert, is in dit kader niet voldoende. En het moge zo zijn dat [appellant] belang heeft bij de gevraagde stukken ter onderbouwing van zijn eigen stellingen, maar het hebben van een rechtens relevant belang is nog niet voldoende voor het opleggen aan [geïntimeerde] van de verplichting om de bedoelde stukken aan [appellant] te verstrekken (HR 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4877). Voor het overige wordt verwezen naar hetgeen hiervoor in 2.5 is overwogen.
€ 1.455,27.
thansniet tegen op, ook niet in het licht van de omstandigheid dat [geïntimeerde] haar vordering tot verdeling van de pensioenaanspraken eerst bij inleidende dagvaarding van 21 juli 2010 aanhangig heeft gemaakt, terwijl [appellant] reeds op 6 april 2006 de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Immers, hetgeen de rechtbank heeft toegewezen boven de reeds genoten pensioenuitkeringen van vóór 21 juli 2010, betreft een zodanig groot bedrag dat het nog geruime tijd zal duren voordat dat bedrag via beslaglegging en executie is voldaan.
4.Slotsom
dinsdag 3 juni 2014voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde].