ECLI:NL:RBNHO:2023:1580

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
24 februari 2023
Zaaknummer
21-3911 en 21-6173
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor advocaatkosten en griffierecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, op 1 maart 2023, zijn de beroepen van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvragen voor bijzondere bijstand voor advocaatkosten en griffierechten ongegrond verklaard. Eiser had aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand, die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend waren afgewezen. De rechtbank heeft de besluiten van het college beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Eiser had in totaal twee beroepen ingesteld, geregistreerd onder de nummers 21/3911 en 21/6173, tegen de besluiten van het college van 28 juli 2021 en 2 november 2021.

De rechtbank oordeelde dat het college op goede gronden had gehandeld bij de afwijzing van de aanvragen. Eiser had aangevoerd dat het college onzorgvuldig had gehandeld door zonder zijn toestemming contact op te nemen met zijn advocaat en het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak. De rechtbank concludeerde dat de inbreuk op het recht op privacy van eiser zeer gering was en dat het college een gerechtvaardigd doel had bij het opvragen van informatie.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat het college de draagkracht van eiser correct had vastgesteld en dat de afwijzing van de aanvragen in overeenstemming was met de geldende wet- en regelgeving. De rechtbank benadrukte dat eiser geen recht had op bijzondere bijstand, omdat zijn inkomen boven de voor hem geldende norm lag. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, wat betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven en eiser geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/3911 en 21/6173

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2023 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend (het college)
(gemachtigde: mr. T.T. van Zwieten-de Blom).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de afwijzing van verschillende aanvragen van eiser voor bijzondere bijstand.
1.1.
Het college heeft de aanvragen met de besluiten van 5 februari 2021,
26 april 2021 en 21 juli 2021 afgewezen. Met de bestreden besluiten van 28 juli 2021 en
2 november 2021 op de bezwaren van eiser is het college bij die afwijzingen gebleven.
1.2.
Het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 28 juli 2021 is geregistreerd onder nummer 21/3911. Zijn beroep tegen het bestreden besluit van 2 november 2021 is geregistreerd onder nummer 21/6173.
1.3.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 22 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] en de gemachtigde van het college. Eiser is niet verschenen.
1.5.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht later uitspraak te doen.

Totstandkoming van de besluiten

In de zaak met nummer 21/3911
2.1.
Bij aanvraagformulier van 22 december 2020 heeft eiser het college verzocht om bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand ten bedrage van € 894,- en griffierechten ten bedrage van € 688,- [1] . De kosten van rechtsbijstand hebben betrekking op door eiser verschuldigde eigen bijdragen, zoals opgenomen in drie declaratienota’s van 7, 15 en
22 oktober 2020 ten bedrage van € 298,- per nota. Het college heeft dit formulier ontvangen op 24 december 2020.
2.2.
Bij besluit van 5 februari 2021 heeft het college de bijzondere bijstand voor de griffiekosten toegekend. De bijzondere bijstand ten behoeve van de rechtsbijstand heeft het college afgewezen omdat de aanvraag te laat is ingediend. Eiser heeft bezwaar gemaakt.
2.3.
Bij aanvraagformulier van 12 februari 2021 heeft eiser het college verzocht om bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand ten bedrage van € 298,- en griffierechten ten bedrage van € 344,-. De kosten van rechtsbijstand zien op de hiervoor onder 2.1. genoemde declaratienota van 7 oktober 2020. Dit aanvraagformulier is ingekomen bij het college op 25 februari 2021.
2.4.
Bij besluit van 26 april 2021 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand van februari 2021 afgewezen omdat het inkomen van eiser boven de voor hem geldende norm is en de declaratienota te laat is ingediend. Eiser heeft bezwaar gemaakt.
2.5.
Op 1 juli 2021 heeft een gesprek plaatsgehad waarin eiser over beide bezwaarschriften is gehoord. Bij besluit van 28 juli 2021 heeft het college op beide bezwaarschriften beslist en daarbij de primaire besluiten gehandhaafd.
In de zaak met nummer 21/6173
2.6.
Bij aanvraagformulier van 21 juni 2021 heeft eiser het college verzocht om bijzondere bijstand voor kosten van griffierechten ten bedrage van € 540,-.
2.7.
Bij besluit van 21 juli 2021 heeft het college de aanvraag afgewezen omdat eiser voldoende eigen inkomsten en daarmee draagkracht heeft om deze kosten zelf te kunnen betalen.
2.8.
Het daartegen gemaakte bezwaar van 16 augustus 2021 is op een hoorzitting van
21 oktober 2021 besproken. Bij besluit van 2 november 2021 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de bestreden besluiten in stand kunnen blijven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
In de zaak met nummer 21/3911
4. De rechtbank is van oordeel dat dit beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Over de aanvraag van 22 december 2020
5.1.
Eiser wijst erop dat het college op 18 januari 2021 en 2 februari 2021 zonder zijn toestemming contact heeft opgenomen met zijn cassatieadvocaat en het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) over de (data van de) originele nota en de aanmaning van de griffiekosten. Volgens eiser is door deze gang van zaken het besluit onzorgvuldig tot stand gekomen, heeft het college misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid en heeft het college artikel 8 van het EVRM geschonden.
Recht op privacy
5.2.1.
In het eerste lid van artikel 8 van het EVRM staat dat een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. In het tweede lid van dat artikel staat dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
5.2.2.
Op grond van vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [2] is een inbreuk op het recht op respect voor het privéleven (privacy) overeenkomstig artikel 8, tweede lid, van het EVRM alleen dan toegestaan indien deze berust op een voldoende duidelijke wettelijke grondslag en het gebruik van die grondslag kan worden voorzien. Daarbij moet ook de vraag worden beantwoord of de inbreuk op het recht op respect voor het privéleven noodzakelijk is in een democratische samenleving en of die inbreuk voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Wettelijke grondslag en gerechtvaardigd doel
5.3.1.
Op grond van artikel 53a, zesde lid, van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden. Daartoe is geen voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist [3] .
5.3.2.
De in artikel 53a van de PW vermelde onderzoeksbevoegdheid vormt in dit geval een toereikende wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Het college heeft de desbetreffende informatie opgevraagd om onderzoek te verrichten naar het recht op bijstand. Dit kan worden gezien als het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, omdat daaronder mede wordt begrepen het tegengaan van misbruik en fraude van sociale uitkeringen. Dit is daarom een gerechtvaardigd doel in de zin van die bepaling.
Proportionaliteit en subsidiariteit
5.4.
Beoordeeld moet worden of de inbreuk op het recht op privéleven eiser, die het college heeft gemaakt door informatie op te vragen bij zijn advocaat en het LDCR, voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechtbank constateert dat de inbreuk zeer gering was. Op de zitting is namens het college verklaard dat hij aan de advocaat gevraagd heeft hoe het kon dat zowel de aanmaningen als de nota’s van 17 december 2020 waren. Omdat de advocaat daar geen antwoord op kon geven, heeft het college contact gezocht met het LDCR en die gaf aan dat sprake was van een technische fout. Hieruit blijkt dat de inbreuk beperkt was tot een technische vraag over de data van een nota en een aanmaning.
Wat betreft de subsidiariteit beoordeelt de rechtbank of het college had kunnen volstaan met een minder ingrijpende maatregel. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Het college had namelijk aan eiser zelf de desbetreffende vragen over de nota’s en de aanmaningen kunnen vragen. Op de zitting heeft het college hierover verklaard dat het wellicht beter was geweest om contact met eiser te zoeken. De rechtbank is van oordeel dat het niet alleen beter maar ook in overeenstemming met het subsidiariteitsvereiste was geweest als het college dat had gedaan.
5.5.
Het voorgaande betekent niet dat het besluit om deze reden niet in stand zou kunnen blijven. Zoals al werd overwogen, is de inbreuk op eisers privé-leven zeer gering geweest. Bovendien is ook niet gebleken dat eiser door deze geringe inbreuk is benadeeld. Integendeel, het heeft geleid tot gedeeltelijke toekenning van eisers aanvraag.
Over de aanvraag van 15 februari 2021
6.1.1.
Eiser stelt dat het college gehandeld heeft in strijd met het legaliteitsbeginsel en de rechtszekerheid. Volgens eiser heeft het college niet kunnen motiveren op welke wettelijke grondslag deze aanvraag is afgewezen.
6.1.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet, omdat er wel is voldaan aan het legaliteitsvereiste. In het bestreden besluit van 28 juli 2021 verwijst het college namelijk onder het kopje ‘overwegingen’ in de eerste plaats naar artikel 35, eerste lid van de Pw. In die bepaling staat wanneer iemand recht heeft op bijzondere bijstand. In de tweede plaats verwijst het college naar artikel 44, eerste lid, van de Pw. Daarin staat dat bijzondere bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat het recht is ontstaan, voor zover die dag niet ligt vóór de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Aansluitend wijst het college op zijn beleidsregels, meer specifiek artikel 10, tweede lid onder a, dat aangeeft dat ook sprake is van tijdige indiening als de aanvraag wordt ingediend binnen één maand nadat de eerste kosten zijn gemaakt.
6.2.
Volgens eiser heeft het college de datum van indiening van de aanvraag ten onrechte vastgesteld op 25 februari 2021 in plaats van de dag waarop de aanvraag aangetekend per post is bezorgd, zijnde 15 februari 2021. Het college heeft op zitting niet bestreden dat de aanvraag op 15 februari 2021 per aantekende post is aangeboden. Dat op de aanvraag een datumstempel van 25 februari 2021 staat, kon door het college niet verklaard worden. Het college sluit niet uit dat die datum ziet op de datum waarop het poststuk op de juiste afdeling terecht is gekomen of dat er een simpelweg een verkeerde datum is gehanteerd. De rechtbank overweegt dat dit alles geen gevolgen heeft voor het bestreden besluit, omdat het niet betekent dat door deze gang van zaken het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins voor (gedeeltelijke) vernietiging in aanmerking zou komen.
6.3.1.
Eiser stelt ook dat het college heeft nagelaten onderzoek te doen naar zijn draagkracht uit inkomen en vermogen. Volgens eiser had het college zijn draagkracht uit vermogen moeten stellen op nihil, en op - € 162,50 per maand op basis van een negatieve jaardraagkracht van € 1950,87. Subsidiair stelt eiser dat het college zijn draagkracht uit inkomen had moeten vaststellen op - € 161,- per maand.
6.3.2.
Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat het college op goede gronden de draagkracht van eiser opnieuw heeft vastgesteld. In artikel 35, eerste lid, van de Pw staat dat het college het begin en de duur van de periode bepaalt waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen. Het college stelt de draagkracht in beginsel per jaar vast, maar bij een wijziging in de situatie van de betrokkene stelt het college de draagkracht opnieuw vast. Het college hanteert als vaste gedragslijn [4] dat bij wisselende inkomsten gekeken wordt naar de inkomsten in de drie maanden voorafgaand aan de maand waarin de aanvraag is ingediend. De rechtbank acht deze uitgangspunten niet onredelijk. De aanvraag is ingediend in februari 2021. Eiser had wisselende inkomsten. In het licht van deze gedragslijn heeft het college juist gehandeld door voor het inkomen van eiser te kijken naar de maanden november 2020, december 2020 en januari 2021. Het college was onder deze omstandigheden niet gehouden om te blijven bij de eerdere draagkrachtberekening.
6.3.3.
De rechtbank ziet ook geen reden om te twijfelen aan de draagkrachtberekening die het college over die periode heeft gemaakt. Het college heeft het inkomen van eiser verminderd met de woonkosten, voor zover die – na aftrek van ontvangen huurtoeslag – meer bedragen dan de basishuur die is genoemd in de Wet op de huurtoeslag. Dit is in overeenstemming met het beleid van het college hierop [5] . Overeenkomstig de eerder genoemde werkinstructie van het college, heeft het college op het netto-inkomen ook in mindering gebracht de alimentatie die eiser maandelijks betaalt.
De draagkrachtberekening die eiser zelf heeft gemaakt, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de berekening door het college. Eiser gaat in zijn draagkrachtberekening namelijk uit van een aantal onjuistheden. Zo heeft hij ten onrechte alleen zijn inkomen uit dienstbetrekking meegenomen, voert hij ten onrechte schulden op als aftrekposten, gaat eiser uit van een verkeerd bedrag aan aftrekpost voor huur en trekt hij ten onrechte de bijstandsnorm af van zijn inkomen terwijl in de draagkrachtberekening het netto-inkomen (dat overblijft na aftrek van diverse aftrekposten) wordt vergeleken met 120% van de op dat moment geldende bijstandsnorm.
6.4.
Eiser stelt dat het college niet heeft kunnen motiveren of hij op grond van inkomen uit dienstbetrekking voldoende draagkracht had om zelf de kosten te dragen waarvoor hij bijzondere bijstand had aangevraagd. De rechtbank is dit niet met eiser eens. Hierover onder 6.3.2. en 6.3.3. is al uitgelegd waarom het college de draagkracht opnieuw kon berekenen en waarom die draagkrachtberekening voor juist moet worden gehouden. Dit betekent dat er geen sprake is van onredelijke toepassing van het recht, zoals eiser stelt. Ook blijkt daaruit dat het college heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid en vaste gedragslijn. Het andersluidende betoog van eiser faalt daarom.
Tussenconclusie
7. Eiser krijgt geen gelijk in het beroep met nummer 21/3911.
In de zaak met nummer 21/6173
8.1.
Dit beroep gaat over de afwijzing van eisers aanvraag van 21 juli 2021 voor bijzondere bijstand voor griffierecht. Het college heeft deze aanvraag afgewezen omdat het maandelijkse inkomen van eiser € 386,24 hoger is dan 120% van de bijstandsnorm die voor hem geldt. In het bestreden besluit van 2 november 2021 is de draagkrachtberekening opgenomen die het college in dat kader heeft gemaakt.
8.2.
Eiser stelt dat het college uit had moeten gaan van de draagkrachtberekening die hoort bij het besluit van 5 februari 2021, omdat het college de draagkracht voor een periode van één jaar moet vaststellen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft namelijk een werkinstructie waaruit volgt dat hij de draagkracht opnieuw vaststelt als er iets veranderd is in de situatie van de betrokkene. Toen de draagkrachtberekening van 5 februari 2021 werd gemaakt, had eiser in de periode daarvóór wisselende inkomsten. Vast staat dat eiser vanaf maart 2021 een vast inkomen van € 1.958,19 per maand had. Dat het college voor de aanvraag van 21 juli 2021 de draagkracht van eiser opnieuw heeft berekend, is in lijn met de werkinstructie die het college op dit punt hanteert.
8.3.
Ook stelt eiser dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met bestaande schulden. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Het is namelijk vaste rechtspraak dat het bedrag dat iemand maandelijks aflost aan schulden, niet wordt afgetrokken van het netto-inkomen [6] . Het college heeft op goede gronden aansluiting gezocht bij die rechtspraak.
8.4.
Eiser stelt verder dat het college geen rekening heeft gehouden met zijn draagkracht uit vermogen. Het college voert aan dat iemand draagkracht heeft, zodra zijn inkomen meer dan 120 % van de bijstandsnorm bedraagt. Als iemand een negatief vermogen heeft, komt dat op de draagkrachtberekening terug, in die zin dat het vermogen op € 0,-- wordt gesteld. Eiser heeft de juistheid van deze uitgangspunten niet bestreden. Daarom slaagt ook deze beroepsgrond niet.
8.5.
Op grond van het voorgaande, krijgt eiser ook geen gelijk in dit beroep.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, rechter, in aanwezigheid van
mr. F. Vermeij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.op grond van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (Pw).
2.zie bijvoorbeeld het arrest van 18 oktober 2016, 61838/10, VukotaBojić v. Zwitserland, overwegingen 60, 66, 67 en 68.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 december 2022 van de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2022:2792
4.Vastgelegd in de ‘Werkinstructie bijzondere bijstand Wet werk en bijstand’, van het college.
5.Zie artikel 3, derde lid, van de ‘Beleidsregels bijzondere bijstand, kindregeling en maatschappelijke participatie Purmerend 2019’.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juni 2018 van de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2018:1763.