Uitspraak
9 februari 2017, 16/5418 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de aanvraag van appellante voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor inrichtingskosten is afgewezen. Appellante had op 4 december 2015 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand tot een bedrag van € 5.000,-. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de inrichtingskosten volgens hen voorzienbaar waren en appellante voldoende tijd had om hiervoor te reserveren. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich op verschillende gronden tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW eerst moet worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, en of deze kosten noodzakelijk zijn in het individuele geval. De Raad heeft geoordeeld dat de inrichtingskosten als algemeen noodzakelijke bestaanskosten worden beschouwd en dat er ruimte is om voor deze kosten te reserveren, zelfs bij een inkomen op minimumniveau.
Daarnaast heeft de Raad de beroepsgrond van appellante verworpen dat zij vanwege schulden niet kon reserveren. De Raad heeft gesteld dat het ontbreken van reserveringsruimte door schulden geen bijzondere omstandigheid is die bijstandverlening rechtvaardigt. Gezien deze overwegingen heeft de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep van appellante afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.