ECLI:NL:RBNHO:2023:13747

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 juli 2023
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1140
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
  • mr.drs. J.H.A.C. Everaerts
  • mr. M. Jurgens
  • mr.dr. J.C. de Wit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezag van gewijsde in bestuursrechtelijke ontslagzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 10 juli 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. R.J. Ouderdorp, en de raad van bestuur van de Universitair Medische Centra van Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. I.R. Boudrie. De rechtbank oordeelt dat het gezag van gewijsde niet beperkt is tot een beroep tegen een hernieuwde beslissing op bezwaar. Eiser was sinds 1989 werkzaam bij de rechtsvoorganger van verweerder en is sinds 2009 wegens ziekte uitgevallen. Verweerder verleende eiser per 31 december 2019 eervol ontslag, wat door eiser werd bestreden. De rechtbank heeft eerder een uitspraak gedaan over een vergelijkbaar ontslagbesluit van verweerder, waarbij het gezag van gewijsde van die uitspraak nu ook van toepassing is op de huidige procedure. De rechtbank concludeert dat de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam relevant is voor de beoordeling van het huidige ontslagbesluit, omdat de feiten en omstandigheden niet wezenlijk zijn veranderd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van 21 januari 2021, herroept het primaire besluit van 20 december 2019 en verklaart het beroep gegrond. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/1140
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de meervoudige kamer van 10 juli 2023 in de zaak tussen

dr. [eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.J. Ouderdorp),
en
de raad van bestuur van de Universitair Medische Centra van Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. I.R. Boudrie).

Procesverloop

In het besluit van 20 december 2019 (primair besluit) heeft verweerder eiser per 31 december 2019 eervol ontslag verleend wegens ziekte.
In het besluit van 21 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 10 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig [naam] (directeur bedrijfsvoering).
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde een schikking te beproeven.
In maart 2023 heeft de rechtbank bericht ontvangen dat partijen er niet uitgekomen zijn.
De rechtbank heeft het beroep op 10 juli 2023 opnieuw op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Tevens was aanwezig [naam] .
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak vermeldt de rechtbank hierna onder de beslissing.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 21 januari 2021;
- herroept het besluit van 20 december 2019;
- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.271,- aan proceskosten aan eiser.

Beoordeling door de rechtbank

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2. Eiser is sinds 1 april 1989 werkzaam geweest bij (de rechtsvoorganger van) verweerder
.Op 6 november 2009 is eiser wegens ziekte uitgevallen van deze werkzaamheden. Per 2 november 2012 heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) aan eiser een uitkering toegekend op grond van de Wet Werk en Inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 11 maart 2015 is eiser volgens het UWV niet alleen volledig, maar ook duurzaam arbeidsongeschikt. Om die reden is zijn uitkering per die datum gewijzigd naar een zogenoemde Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering). Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is op 21 november 2019 door het UWV ongegrond verklaard. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Het UWV heeft hangende de beroepsprocedure het besluit tot toekenning van IVA naar aanleiding van de deskundigenrapportages, die in het kader van de beroepsprocedure zijn uitgebracht, gewijzigd en de mate van arbeidsongeschiktheid per 11 maart 2015 bepaald op 47,95%. De rechtbank heeft het beroep van eiser voor zover gericht tegen dat laatste besluit op 14 april 2023 ongegrond verklaard. Eiser is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan.
3. In de CAO universitair medische centra 2018-2020 (vastgesteld in het LOAZ op 6 februari 2019 en hierna te noemen: de Cao) is in artikel 12.10, derde lid, het volgende bepaald:
“In afwijking van het bepaalde in het tweede lid kan het ontslag plaatsvinden zodra een
IVA-uitkering is toegekend. Voor zover op dat moment de verhindering tot het verrichten van zijn arbeid nog geen 52 weken heeft geduurd wordt de IVA-uitkering overeenkomstig artikel 8.5 tot het bereiken van de termijn van 52 weken aangevuld tot 100% van zijn bezoldiging.”
4. Bij besluit van 27 oktober 2015 heeft verweerder aan eiser eervol voorwaardelijk ontslag verleend wegens ziekte per 1 november 2015. Bij besluit van 4 augustus 2016 heeft verweerder dit voorwaardelijke ontslag op grond van artikel 12.10. derde lid, van de Cao omgezet in een onvoorwaardelijk ontslag per zelfde datum. Bij besluit van 13 december 2016 heeft vereerder het bezwaar hiertegen van eiser ongegrond verklaard.
5. De rechtbank Amsterdam heeft laatstgenoemd besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Mede gelet op de ingrijpende, niet meer (goed) terug te draaien gevolgen van een ontslag, gaat de rechtbank ervan uit dat bij de totstandkoming van het artikel werd beoogd om een ontslag op grond van duurzame arbeidsongeschiktheid pas mogelijk te maken zodra de toekenning van een IVA-uitkering onherroepelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder eiser daarom op 4 augustus 2016 nog niet mogen ontslaan en moeten wachten tot de toekenning van de IVA-uitkering onherroepelijk was geworden. Dat verweerder naar eigen zeggen niet bekend was met het bezwaar van eiser tegen de toekenning van de IVA-uitkering, maakt voorgaand oordeel niet anders. Het beroep van eiser slaagt.”
6. Verweerder heeft geen hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld. Vast staat dat aan het thans voorliggende ontslagbesluit opnieuw het bepaalde in artikel 12.10, derde lid, van de Cao ten grondslag is gelegd, dit terwijl ook ten tijde van het nieuwe ontslagbesluit geen sprake was van een onherroepelijke IVA-uitkering. De vraag die vooreerst moet worden beantwoord is of het gezag van gewijsde van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam zich uitstrekt tot deze procedure. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
7. Het is vaste rechtspraak dat partijen zijn gebonden aan de onvoorwaardelijke en uitdrukkelijke verwerping van beroepsgronden door de bestuursrechter. Deze zogenoemde Brummenleer vindt ook toepassing als het bestuur nalaat om op te komen tegen een door de rechter expliciet en zonder voorbehoud gegeven oordeel over de grondslag van het besluit. Nieuw gebleken feiten of omstandigheden kunnen echter wel een hernieuwde beoordeling door de bestuursrechter rechtvaardigen (ECLI:NL:CRVB:2021:1938).
8. In dit verband komt ook gewicht toe aan het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:2099) Daarin is onder r.o 3.1.3 het volgende overwogen: “Het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding, en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt, ongeacht of wat gevorderd wordt hetzelfde is. Heeft het andere geding (mede) betrekking op andere geschilpunten dan die waarover in het eerdere geding is beslist, dan strekt het gezag van gewijsde van de beslissing in het eerdere geding zich niet uit tot die andere geschilpunten. Het antwoord op de vraag of in het eerdere geding sprake is geweest van beslissingen aangaande een geschilpunt dat dezelfde rechtsbetrekking betreft als in het andere geding, is afhankelijk van de grondslag van de vordering of het verweer, het processuele debat en de gegeven beslissingen. Dat vergt uitleg van de in de eerdere procedure gedane uitspraak, mede in het licht van de gedingstukken waarop die uitspraak berust.”
9. Met inachtneming van het vorenstaande is de rechtbank – anders dan verweerder - van oordeel dat eerdergenoemde uitspraak van de rechtbank Amsterdam in deze procedure gezag van gewijsde heeft en dat derhalve moet worden uitgegaan van de juistheid van het in die uitspraak gegeven oordeel over hoe het - ook aan het nieuwe ontslagbesluit ten grondslag gelegde - artikel 12.10, derde lid, van de Cao moet worden uitgelegd. Dat verweerder het niet eens is met de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, maakt dit niet anders.
10. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat gezag van gewijsde is beperkt tot een beroep tegen een hernieuwde beslissing op bezwaar. Anders dan verweerder kennelijk heeft willen betogen, is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat de rechtbank Amsterdam bij haar uitspraak van 18 juli 2018 geen opdracht heeft gegeven om een nieuw besluit te nemen zodat in deze procedure geen sprake is van een hernieuwde beslissing op bezwaar, niet betekent dat sprake is van “een ander besluit in een ander geschil”, waar de rechtskracht van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam zich niet over uitstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het om een geding tussen dezelfde partijen, dat wat betreft inhoud en strekking overeenkomt met het door verweerder eerder genomen ontslagbesluit en dat daarom past binnen het kader waarin de rechtbank Amsterdam eerder heeft geoordeeld, zonder dat de feiten en omstandigheden die aan de orde waren bij de rechtbank Amsterdam een relevante wijziging hebben ondergaan. Dat het om een andere ontslagdatum gaat acht de rechtbank hiervoor niet toereikend. Een andersluidend oordeel zou daarom wezenlijk afbreuk doen aan de rechtskracht van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam.
11. Vast staat dat ook ten tijde van het nemen van onderhavig ontslagbesluit geen sprake was van een onherroepelijk geworden IVA-uitkering. Eiser had immers tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen de toekenning van een IVA-uitkering beroep ingesteld bij deze rechtbank en op dat beroep is eerst bij uitspraak van 14 april 2023 beslist. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat uit de uitspraak van de rechtbank Amsterdam niet volgt dat na een afgeronde bezwaarprocedure, ook een eventuele beroepsprocedure zou moeten worden afgewacht, maar een dergelijke uitleg strookt niet met de door de rechtbank Amsterdam gebezigde juridische kwalificatie van een onherroepelijk beslissing. Het beroep van eiser slaagt.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht nu zelf een beslissing en bepaalt dat het primaire besluit wordt herroepen.
12.1.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 597,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. Eiser heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting en de nadere zitting van de rechtbank deelgenomen. Verder komen de reiskosten van eiser voor vergoeding in aanmerking. Die bedragen € 30,12 (tweemaal retour [plaats] – Haarlem). De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.719,62. Omdat er geen griffierecht is geheven, hoeft verweerder dat ook niet te vergoeden aan eiser.
13. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2023 door mr.drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzitter, en mr. M. Jurgens en mr.dr. J.C. de Wit, leden, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier.
griffier
de voorzitter is verhinderd te tekenen
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.