ECLI:NL:RBNHO:2023:10365

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 oktober 2023
Publicatiedatum
19 oktober 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 2382
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boetebeschikking wegens gebruik van de weg met geschorst kenteken

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een particulier, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had twee auto’s, waarvan één met kenteken geschorst was. Tijdens de schorsing heeft eiser met deze auto gebruik gemaakt van de weg, wat leidde tot een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting van € 916 en een boete van € 916. Eiser heeft tegen deze naheffingsaanslag en boete bezwaar aangetekend, maar de inspecteur handhaafde zijn beslissing. Eiser stelde dat hij vergeten was de schorsing op te heffen en dat hij de belasting voor de andere auto had betaald, waardoor naheffing volgens hem niet mogelijk was.

De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat de wet bepaalt dat bij gebruik van de weg met een geschorst voertuig belasting moet worden nageheven. De rechtbank erkende dat eiser zijn verantwoordelijkheid niet had genomen om de administratieve formaliteiten te respecteren, wat leidde tot de boete. De rechtbank matigde de boete tot 50% in verband met een recente wijziging in de regelgeving, maar besloot ook om de boete verder te verlagen met 5% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. Uiteindelijk werd de boete vastgesteld op € 435.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking had op de verzuimboete, en droeg de inspecteur op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/2382

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 8 september 2020 tot en met 7 september 2021 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 916, alsmede bij beschikking een boete van € 916.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2023 te Haarlem. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam] .
Eiser is bij aangetekende brief van 1 augustus 2023, verzonden naar het in het beroepschrift vermelde adres van eiser, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiser is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu uit de informatie van PostNL (track en trace) is gebleken dat de brief op 2 augustus 2023 om 15:19 is bezorgd op het genoemde adres, is eiser op een juiste wijze voor de zitting van de rechtbank uitgenodigd.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft eiser (op eigen initiatief) een nader stuk ingediend. Nu dit stuk de rechtbank geen aanleiding geeft tot heropening van het onderzoek, blijft het stuk buiten beschouwing. De rechtbank heeft het stuk retour gezonden.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is met ingang van 26 augustus 2016 houder van een Volvo C70, met kenteken [# 1] (hierna: de auto). De datum van het kentekenbewijs deel I is [datum] .
2. De tenaamstelling van de auto in het kentekenregister is met ingang van 14 oktober 2020 geschorst als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeersweg 1994 (hierna: WVW).
3. Op 8 juni 2021 omstreeks 16:43 uur is door middel van elektronische camerabeelden geconstateerd dat tijdens bovengenoemde schorsing met de auto gebruik is gemaakt van de weg. De controle vond plaats op de locatie [locatie] .
Met dagtekening 17 september 2021 is aan eiser een vooraankondiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gestuurd. Eiser heeft hierop gereageerd. Verweerder heeft vervolgens de naheffingsaanslag en boetebeschikking opgelegd.
Beoordeling van het geschil
4. In geschil is of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht en naar de juiste hoogte zijn opgelegd.
Naheffingsaanslag
5. Eiser stelt dat hij twee auto’s tot zijn beschikking heeft, te weten de auto en een Volvo XC70 met kenteken [# 2] (hierna: de andere auto). Reeds enkele jaren stalt eiser telkens één van beide auto’s, terwijl hij met de andere rijdt. Indien eiser met de auto rijdt, dan is de andere auto geschorst. Indien eiser met de andere auto rijdt, dan is de auto geschorst. Eiser betoogt dat hij is vergeten de auto aan te melden (te ontschorsen) en de andere auto af te melden (te schorsen) bij aanvang van de periode waarin hij met de auto is gaan rijden en waarin is geconstateerd dat met de auto gebruik is gemaakt van de weg.
6. Eiser betoogt voorts dat de verschuldigde belasting wel degelijk door hem is betaald. Immers, de verschuldigde motorrijtuigenbelasting is door hem betaald voor de andere auto, die niet werd gebruikt in de periode waarin het gebruik van de auto is geconstateerd. Met toepassing van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is dan volgens eiser naheffing niet mogelijk. Dat artikel bepaalt namelijk dat de inspecteur de te weinig geheven belasting alleen kan naheffen indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald. Eiser verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:316, waarin de Hoge Raad met betrekking tot parkeerbelasting heeft overwogen:
“Aangezien vaststaat dat belanghebbende de voor het parkeren van de Honda verschuldigde belasting heeft betaald, brengt de toepassing van artikel 20 AWR mee dat naheffing niet mogelijk is. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in onderdeel 2.3.2. is overwogen, doet daaraan niet af dat belanghebbende niet op de voorgeschreven wijze aangifte heeft gedaan doordat zij een ander kenteken heeft vermeld dan het kenteken van het geparkeerde voertuig.”
Eiser stelt dat verweerder de verwijzing van eiser naar het arrest van de Hoge Raad niet voldoende heeft weersproken.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 20 van de AWR niet kan worden toegepast omdat in artikel 35 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet mrb) een deels van artikel 20 van de AWR afwijkende regeling is getroffen. Die afwijking bestaat hierin, dat de mogelijkheid tot naheffing in artikel 35 van de Wet mrb niet is gekoppeld aan het in één of meer tijdvakken niet betaald zijn van de belasting, maar aan de constatering dat tijdens een periode van schorsing gebruik is gemaakt van de weg. Ook wijkt de hoogte van het na te heffen bedrag af. Verweerder is van mening dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd conform de geldende wet- en regelgeving. Ook stelt verweerder dat de verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016 voldoende is weersproken in de uitspraak op bezwaar.
8. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet mrb kan, wanneer de schorsing eindigt omdat met het motorrijtuig gebruik van de weg wordt gemaakt als bedoeld in artikel 68, eerste lid, onderdeel d, van de WVW de belasting worden nageheven. Op grond van artikel 35, tweede lid, van de Wet mrb wordt de na te heffen belasting berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin gebruik van de weg is gemaakt.
9. Niet in geschil is dat op 8 juni 2021 met de auto gebruik is gemaakt van de weg terwijl het kenteken was geschorst. De wet verbindt daaraan het gevolg dat de belasting wordt nageheven over een periode van twaalf maanden die eindigt met het lopende tijdvak, zoals verweerder dus terecht heeft gedaan.
10. De strekking van deze regeling is een praktische regeling te treffen voor de bewijsmoeilijkheden waarvoor de inspecteur zich ziet gesteld indien hij wil naheffen in situaties waarin op enig moment wordt geconstateerd dat in verband met de aard of het gebruik van een motorrijtuig geen of te weinig belasting is betaald, zonder dat kan worden vastgesteld sinds wanneer dat het geval is. De regeling is niet gestoeld op de fictie dat gedurende de desbetreffende drie tijdvakken met het motorrijtuig gebruik is gemaakt van de weg en vanwege dat belastbare feit over alle vier tijdvakken motorrijtuigenbelasting is verschuldigd. Het is voor het berekende bedrag daarom niet van belang of gedurende een gedeelte van de periode met de personenauto geen gebruik van de weg is gemaakt (zie HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:973, r.o. 3.3.3-3.3.4). Het doet voor de naheffing evenmin ter zake om welke reden van de weg gebruik is gemaakt, noch voorziet de wet in een uitzondering voor gevallen van overmacht.
11. De verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:316 (en het buiten toepassing laten van artikel 20 van de AWR daarin) kan eiser evenmin baten. Het ging in dat arrest om een geval waarin bij de voldoening van parkeerbelasting voor de ene auto per abuis het kenteken van een andere auto was opgegeven, terwijl die andere auto op dat moment geparkeerd stond met een parkeervergunning. De belanghebbende in die zaak voldeed dus parkeerbelasting onder vermelding van het kenteken van een auto waarvoor geen parkeerbelasting verschuldigd was. Dit ligt wezenlijk anders in de zaak van eiser. Eiser is namelijk motorrijtuigenbelasting verschuldigd voor beide auto’s: voor de (ene) auto wegens het gebruikmaken van de weg tijdens een schorsing (artikel 35, eerste lid, van de Wet mrb), voor de andere auto wegens het houden van de auto zonder dat sprake was van een schorsing (artikel 6 van de Wet mrb).
12. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in de uitspraak op bezwaar wel degelijk is ingegaan op de parallel die eiser trekt met het geval dat voorlag in het zojuist besproken arrest. Voor zover eiser in dit verband een beroep op het motiveringsbeginsel (artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) heeft willen doen, slaagt dit beroep dus niet.
Boete
13. Eiser heeft betoogd dat de boetebeschikking disproportioneel is. Eiser is simpelweg vergeten de schorsing van de auto op te heffen.
14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de boete terecht is opgelegd, maar dient te worden gematigd tot 50%. Het betreft hier een verzuimboete, waarbij de mate van schuld of verwijtbaarheid geen rol speelt. Van afwezigheid van alle schuld is volgens verweerder geen sprake. Wel meent verweerder dat de boete moet worden verminderd naar 50 procent in verband met de wijziging van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: het Besluit) per 1 juli 2023. Er is geen sprake van een wanverhouding tussen het begane strafbare feit en de boete, aangezien eiser op de hoogte zou moeten zijn van de van toepassing zijnde schorsingsregeling. Eiser heeft immers zelf verzocht om de schorsing van de auto en hij maakte vaker gebruik van de schorsingsregeling. Van eiser mag (zeker gezien de fiscaal zeer gunstige regeling) verwacht worden dat hij zorgvuldig handelt.
15. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling. Op grond van artikel 67c van de AWR vormt, indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.514 kan opleggen. Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing bij naheffing op grond van artikel 35 van de Wet mrb (zie artikel 37 van de Wet mrb).
16. De rechtbank stelt vast dat eiser het verzuim in kwestie, te weten het gebruik maken van de weg met een motorrijtuig zonder de schorsing daarvan op te heffen, heeft begaan. Dat brengt mee dat de boete in beginsel terecht is opgelegd. Voor zover eiser zich heeft willen beroepen op afwezigheid van alle schuld, volgt de rechtbank hem daarin niet. Het staat eiser vrij zijn auto’s afwisselend te gebruiken en daarbij telkens het voertuig te schorsen dat hij niet gebruikt, maar op hem rust dan wel de verantwoordelijkheid om nauwgezet de administratieve formaliteiten in acht te nemen die daarbij komen kijken (in dit geval het opheffen van een schorsing). Eiser is daarin tekortgeschoten en dat kan hem worden aangerekend.
17. Vervolgens moet worden beoordeeld of de hoogte van de boete proportioneel is. Op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb diende verweerder de hoogte van de boete af te stemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan eiser kan worden verweten. Hij moest daarbij zo nodig rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding werd gepleegd. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de boete aan deze vereisten indien ze wordt verminderd tot € 458. De rechtbank stelt daarbij voorop dat verweerder terecht heeft bepleit dat de boete dient te worden verminderd tot 50% van de nageheven belasting. De wijziging van paragraaf 34, lid 2, van het Besluit per 1 juli 2023 houdt namelijk voor het geval van eiser een versoepeling in van het toepasselijke recht die op grond van artikel 15, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 7, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens met terugwerkende kracht te worden toegepast (zie ook het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 17 september 2009, nr. 10249/03, Scoppola, ECLI:CE:ECHR:2009:0917JUD001024903, punt 109), zoals overigens ook aan de inspecteur wordt voorgeschreven in paragraaf 1, derde lid, van het Besluit. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat eiser een administratief bewerkelijk systeem heeft opgetuigd waarmee hij twee auto’s kan bezitten en gebruiken, maar per saldo slechts voor één auto motorrijtuigenbelasting behoeft te voldoen. Met het optuigen van dat systeem heeft eiser in ruil voor een financieel voordeel een aanmerkelijke kans op administratieve fouten in het leven geroepen. Die kans neemt eiser kennelijk op de koop toe. Dat kan hem worden verweten. Ten slotte houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat de hoogte van de nageheven belasting is komen vast te staan met toepassing van het berekeningsvoorschrift dat is neergelegd in artikel 35, tweede lid, van de Wet mrb en het daarbij gehanteerde niet-weerlegbare bewijsvermoeden (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483).
18. Tot slot constateert de rechtbank ambtshalve dat vanaf de aankondiging van de boete tot het moment dat de rechtbank uitspraak doet meer dan twee jaar zijn verstreken. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor verlenging of verkorting van de redelijke termijn voor de berechting van deze zaak is de rechtbank niet gebleken. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden. Om die reden zal de rechtbank de boete verder verminderen met 5% tot een bedrag van € 435 (vgl. de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298, r.o. 5.7.3.7).
Slotsom
19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
20. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding, omdat niet van voor vergoeding in aanmerking komende kosten is gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking heeft op de verzuimboete;
- vermindert de boete tot een bedrag van € 435;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Maas, rechter, in aanwezigheid van R. van der Vecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).