ECLI:NL:RBNHO:2022:8012

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 augustus 2022
Publicatiedatum
6 september 2022
Zaaknummer
AWB-21_1994 en 21_1995
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van een toeslag op grond van de Toeslagenwet met oplegging van een boete

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 25 augustus 2022, worden de beroepen van eiseres tegen de intrekking van haar toeslag op grond van de Toeslagenwet (Tw) en de terugvordering van een bedrag van € 13.548,49 behandeld. Eiseres ontving een toeslag als aanvulling op haar uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De intrekking van de toeslag vond plaats omdat eiseres haar leefsituatie niet had gemeld, wat resulteerde in een schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank oordeelt dat eiseres vanaf 16 maart 2017 geen recht meer had op de toeslag, aangezien zij samenwoonde met een partner die na 31 december 1971 was geboren en zij geen kinderen jonger dan 12 jaar had. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en bevestigt de intrekking van de toeslag en de terugvordering van het bedrag.

Daarnaast wordt een boete van € 40,00 opgelegd aan eiseres wegens het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Eiseres betoogt dat verweerder met een lagere sanctie had kunnen volstaan, maar de rechtbank oordeelt dat de opgelegde boete passend is, gezien de omstandigheden. De rechtbank concludeert dat de terugvordering van het onterecht ontvangen bedrag door verweerder terecht is gedaan en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/1994 en 21/1995
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 augustus 2022 in de zaak tussen
[eiseres], uit [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. J. El Mhassani),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(verweerder)
(gemachtigde: mr. L. Vromans).
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen de intrekking van haar uitkering op grond van de Toeslagenwet (Tw) per 16 maart 2017, de terugvordering van € 13.548,49 en de aan haar opgelegde boete van € 40,00.
Eiseres ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Per 10 februari 2010 heeft verweerder aan eiseres – als aanvulling tot het sociaal minimum – een toeslag op deze uitkering toegekend op grond van de Tw.
In 2020 is verweerder ermee bekend geworden dat de leefsituatie van eiseres is veranderd vanaf 16 maart 2017 van alleenstaand naar (on)gehuwd samenwonend. Eiseres heeft deze wijziging niet bij verweerder gemeld. Op grond daarvan heeft verweerder de toeslag beëindigd per 1 juni 2020 en ingetrokken per 16 maart 2017. De over de periode van 16 maart 2017 tot en met 31 mei 2020 ontvangen toeslag heeft verweerder teruggevorderd. Ook heeft verweerder een boete opgelegd.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten tot intrekking en terugvordering en het boetebesluit.
Met de bestreden besluiten van 24 maart 2021 en 26 maart 2021 op de bezwaren van eiseres is verweerder bij deze besluiten gebleven.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 13 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, vergezeld van haar partner en de gemachtigde van eiseres. De gemachtigde van verweerder heeft deelgenomen via MS Teams.
Beoordeling door de rechtbank
1. De rechtbank beoordeelt of verweerder op goede gronden is overgegaan tot intrekking, terugvordering en het opleggen van een boete. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Beroepszaak met reg.nr. 21/1994

Intrekking toeslag

3. Vaststaat dat eiseres vanaf 16 maart 2017 geen recht meer had op een toeslag. De partner met wie zij vanaf die datum samenwoont is geboren na 31 december 1971 en eiseres heeft geen kind jonger dan 12 jaar. In artikel 3 van de TW is geregeld dat er dan geen recht bestaat op een toeslag. Of de partner al dan niet (voldoende) inkomen heeft is daarbij niet relevant.
4. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden door de wijziging in haar leefsituatie niet aan het Uwv door te geven. Eiseres betwist de informatieplicht te hebben geschonden. Zij stelt steeds correct alle informatie aan verweerder te hebben verschaft. Zij wijst erop dat zij haar partner in het BRP heeft ingeschreven op 16 maart 2017 en die wijziging daarom als bekend bij verweerder dient te worden verondersteld. Het Uwv krijgt immers de persoonsgegevens uit het BRP. Ook stelt eiseres dat zij in die tijd wel heeft gebeld met verweerder. Dat verweerder geen telefoonnotities kan terugvinden acht eiseres geen onbetwist bewijs van niet bellen. Eiseres beroept zich er hierbij ook op dat haar geen of verminderd verwijt treft, omdat zij in die periode ernstig ziek was en dagelijks morfine slikte. Vanwege haar medicatiegebruik kan zij zich ook niet meer precies herinneren welke actie zij heeft ondernomen. In ieder geval heeft zij te goeder trouw gehandeld. Zij heeft immers haar partner direct in de BRP ingeschreven.
5. De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder a, van de TW staat dat verweerder een besluit tot toekenning van toeslag herziet of intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12 van de TW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag.
In artikel 12, eerste lid, van de TW staat dat degene die aanspraak maakt op toeslag gehouden is aan het Uwv op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag. Deze verplichting geldt alleen niet als het feiten of omstandigheden betreft die het Uwv zelf kan vaststellen. In de ministeriële Regeling uitzondering inlichtingenplicht (artikel 4a, eerste lid) staat voor welke gegevens dit geldt. Volgens deze bepaling geldt de inlichtingenplicht alleen niet voor een in de BRP opgenomen adreswijziging. De wijziging in de leefsituatie valt hier dus niet onder.
Heeft eiseres de mededelingsplicht van artikel 12 van de TW geschonden?
6. De rechtbank overweegt dat het eiseres redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij een wijziging van haar leefsituatie aan verweerder moest melden. Eiseres is hierop ook gewezen in het toekenningsbesluit van 15 maart 2010. Ook later is zij daar nog meerdere keren op geattendeerd, bijvoorbeeld bij de betaalspecificaties. Een overzicht van de plichten die verbonden zijn aan het omvangen van een toeslag staan ook op de website van het Uwv. Dat doorgegeven van wijzigingen kan met het formulier ‘Wijzigingen doorgeven’. Dat eiseres hiermee bekend was blijkt ook uit het wijzigingsformulier uit 2013 wat in het dossier zit. Daarmee heeft eiseres destijds haar adreswijziging aan verweerder gemeld. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat zij vanwege haar medische problemen niet in staat was dit aan verweerder te melden. Zij heeft immers de wijziging wel kunnen melden aan de gemeente, zodat er geen aanleiding is aan te nemen dat eiseres dit niet ook op enig moment aan verweerder kon melden. Dat zij te goeder trouw is geweest is voor deze beoordeling niet van belang. Voor de herziening of intrekking van een uitkering gaat het erom of het de betrokkene redelijkerwijs – geobjectiveerd – duidelijk moest zijn.
7. Eiseres heeft niet uit eigen beweging, via een wijzigingsformulier of op een andere manier, aan verweerder de wijziging in haar leefsituatie doorgegeven. Verweerder heeft ook in de werkmap geen wijzigingen aangetroffen. Dat eiseres de wijziging wel direct aan de gemeente heeft doorgegeven maakt niet dat zij er daarom op mocht vertrouwen dat verweerder die informatie via de gemeente zou krijgen en dat om die reden de inlichtingenplicht niet gold. Eiseres heeft ook nog aangevoerd dat zij ervan overtuigd is dat zij via een telefonisch contact aan verweerder kenbaar heeft gemaakt dat zij ging samenwonen. Zij heeft dat echter op geen enkele manier concreet kunnen maken. Verweerder heeft dit gecheckt en vastgesteld dat er in het registratiesysteem geen registraties van telefonische contacten met eiseres in de betreffende periode zijn aangetroffen. Door van de wijziging in de leefsituatie per 16 maart 2017 geen opgave te doen aan het Uwv heeft eiseres de in artikel 12 van de TW neergelegde mededelingsplicht geschonden. Verweerder heeft dan ook op goede gronden het recht op toeslag ingetrokken vanaf 16 maart 2017 tot en met 31 mei 2020.

Terugvordering toeslag

8. Verweerder vordert een bedrag terug van bruto € 13.548,49. Eiseres betoogt dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld bij de terugvordering en beroept zich daarbij ook op de zogenoemde zes-maanden jurisprudentie. Verweerder heeft volgens eiseres onnodig lang gewacht met het nemen van een terugvorderingsbesluit vanaf het tijdstip waarop het vermoeden is ontstaan dat er mogelijkerwijs ten onrechte toeslag is betaald. Eiseres gaat ervan uit dat verweerder in ieder geval al op 16 maart 2017 op de hoogte was van het signaal en stelt dat er nadien door haar nog meerdere signalen zijn afgegeven. Verweerder heeft volgens eiseres gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Eiseres wijst op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 juni 2000. Zij wordt nu geconfronteerd met een vordering van ruim € 13.000,00. Het besluit heeft voor haar onevenredige harde gevolgen in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Ook beroept eiseres zich onder verwijzing naar haar financiële en medische situatie op de hardheidsclausule/dringende redenen en verzoekt om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Dit heeft verweerder niet meegewogen.
9. De rechtbank overweegt als volgt. De terugvordering is door de wetgever in de TW dwingend voorgeschreven. In artikel 20, eerste lid, van de TW staat dat de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a van de TW onverschuldigd is betaald door verweerder wordt teruggevorderd. De omstandigheid dat eiseres wegens schending van de inlichtingenplicht ten onrechte toeslag heeft ontvangen, leidt dus tot de conclusie dat verweerder gehouden was tot terugvordering daarvan over te gaan. Zoals verweerder in het verweerschrift terecht aangeeft ziet die uitspraak waar eiseres op wijst (te vinden op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:CRVB:2000:AA7189) op een terugvorderingsbevoegdheid. Dan is de toets anders. De hoogte van het terug te vorderen bedrag wordt op zich niet betwist.
Is sprake van dringende redenen?
10. De TW kent geen hardheidsclausule. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien kan sprake zijn indien de gevolgen van de terugvordering voor de betrokkene onaanvaardbare consequenties opleveren. Het gaat hier dan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging dient plaats te vinden van alle relevante omstandigheden. Als dringende redenen heeft eiseres gewezen op haar financiële en medische situatie. De rechtbank overweegt dat, hoe vervelend de situatie voor eiseres ook is, in dit geval niet kan worden gesproken van een dringende reden om van de terugvordering af te zien. Daarbij neemt de rechtbank ook in acht dat verweerder gehouden is rekening te houden met de financiële omstandigheden van eiseres bij de vraag of en in welke mate zij in staat is af te lossen op de terugvordering. Verweerder heeft dat bij eiseres ook gedaan. Bij het besluit van 27 mei 2021 heeft verweerder immers het eerder vastgestelde termijnbedrag verlaagd naar € 32,68 en op de zitting is aangegeven dat de invordering recentelijk is opgeschort in verband met de financiële omstandigheden. Ook in de stelling van eiseres dat haar medische situatie een rol heeft gespeeld bij het niet melden van de wijziging aan verweerder, is geen grond gelegen om van invordering af te zien. De medische situatie van eiseres en het feit dat zij de wijziging in haar leefsituatie niet aan verweerder heeft gemeld, is immers geen gevolg van de terugvordering.

Boete

11. Eiseres beroept zich er op dat verweerder met een lagere sanctie, een waarschuwing, had kunnen volstaan. Zij heeft haar persoonlijke situatie uiteengezet en verweerder is daar aan voorbijgegaan. Zij heeft nooit bewust informatie achtergehouden en is steeds te goeder trouw geweest.
12. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 14a, eerste lid, van de TW legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag indien de betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Volgens vaste rechtspraak [1] is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan die bij de herziening of intrekking van een uitkering op de grond dat de inlichtingenverplichting is geschonden en bij de terugvordering wegens onterecht of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering. Dit brengt mee dat verweerder moet aantonen dat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door de wijziging in haar leefsituatie niet aan verweerder te melden.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldaan aan die zwaardere bewijslast. Verweerder heeft aangetoond dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Eiseres kan hiervan ook een verwijt worden gemaakt. En dit betekent dat verweerder een boete mocht opleggen. De hoogte van de opgelegde boete is € 40,00. Bij het vaststellen van de hoogte van de boete heeft verweerder rekening gehouden met de draagkracht van eiseres. Bij het ontbreken van draagkracht, of bij een geringe draagkracht, wordt op grond van artikel 6, vierde lid, van de Beleidsregel boete werknemer 2017 een gefixeerd boetebedrag van € 40,00 opgelegd. Dit gefixeerde bedrag van € 40,00 is het laagst mogelijke boetebedrag dat onder het per 1 januari 2017 geldende boeteregime kan worden opgelegd. Daar heeft verweerder toepassing aan gegeven. De opgelegde boete is passend en geboden. De rechtbank ziet in wat eiseres heeft aangevoerd geen redenen om van boeteoplegging af te zien. Artikel 5 van de Beleidsregel geeft aan wanneer wordt volstaan met het opleggen van een waarschuwing. De daarin beschreven situaties doen zich bij eiseres niet voor.
Conclusie en gevolgen
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht is overgegaan tot intrekking van de toeslag over de periode van 16 maart 2017 tot en met 31 mei 2020 en het terugvorderen van een bedrag van € 13.548,49. Ook mocht verweerder een boete opleggen van € 40,00. Het beroep hiertegen is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beroepszaak met reg.nr. 21/1995
15. Bij het besluit van 16 november 2020 heeft verweerder eiseres laten weten welk bedrag zij moet terugbetalen en wanneer en hoe. In dat besluit wordt een bedrag genoemd van € 12.798,19. Dat bedrag verschilt met het in het terugvorderingsbesluit genoemde bedrag van € 13.548,49.
In het bestreden besluit van 26 maart 2021 legt verweerder dat verschil uit.
16. Terugvordering door verweerder van teveel betaalde bedragen vindt plaats op basis van het bruto bedrag, indien de terugvordering betrekking heeft op een tijdvak dat inmiddels in fiscale zin is afgesloten. Als wordt betaald binnen hetzelfde lopende boekjaar als waarin de onverschuldigde betaling plaatsvond, kan worden volstaan met terugbetaling van het netto bedrag, omdat het Uwv de loonheffing dan nog kan verrekenen met de Belastingdienst. Dit is volgens vaste rechtspraak een niet onjuiste handelwijze.
Dat is ook hier het geval. Na 31 december 2020 heeft verweerder het deel van de terugvordering dat is ontstaan in 2020 gebruteerd. Daardoor komt de uiteindelijke terugvordering uit op een hoger bedrag, namelijk € 13.548,49.
Conclusie en gevolgen
17. Eiseres heeft hier verder geen specifieke gronden tegen aangevoerd. Het bestreden besluit kan stand houden. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
21/1994
-verklaart het beroep ongegrond.
21/1995
-verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten