ECLI:NL:RBNHO:2022:6394

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
21/6043
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen intrekking omgevingsvergunning en vergoeding proceskosten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 13 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijkheid van haar bezwaar tegen de intrekking van een omgevingsvergunning die eerder was verleend aan de vergunninghouder voor de bouw van een restaurant. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de vergunning op verzoek van de vergunninghouder had plaatsgevonden, waardoor het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk was. Eiseres had geen processueel belang meer, omdat het doel van haar bezwaar al was bereikt. Echter, de rechtbank was van mening dat de intrekking gelijkgesteld moest worden met een herroeping wegens onrechtmatigheid aan de zijde van verweerder. Dit leidde tot de conclusie dat verweerder ten onrechte de proceskosten in bezwaar niet had vergoed. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/6043

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juli 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: A.G.N. van Wonderen ),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, verweerder

(gemachtigde: mr. Z. Farafonow).

Procesverloop

In het besluit van 7 december 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend aan de heer [naam 2] (de vergunninghouder) om, na sloop, een restaurant aan de [locatie] te [woonplaats] , te bouwen.
In het besluit van 5 maart 2021 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning ingetrokken.
In het besluit van 27 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft verweerder het verzoek van eiseres om vergoeding van de proceskosten in bezwaar afgewezen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 16 mei 2022 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het geschil
1. Tussen partijen is in geschil of verweerder in het bestreden besluit terecht het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk heeft verklaard en aan eiseres geen proceskosten heeft toegekend.
Standpunt eiseres
2. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte de intrekking van de vergunning niet gelijk heeft gesteld aan een herroeping. Tijdens de hoorzitting in bezwaar bleek al dat aan het primaire besluit I gebreken kleefden. Zo was ten onrechte niet gelijk bij de aanvraag een aanlegvergunning aangevraagd. Dit heeft eiseres in haar bezwaar ook aangevoerd. De vergunninghouder was ook voornemens om het bouwproject voort te zetten. Kort na de intrekking is namelijk een nieuwe aanvraag ingediend, die inmiddels ook tot een nieuwe omgevingsvergunning heeft geleid. Deze gang van zaken is dus gelijk te stellen met het herroepen van het primaire besluit. Ten onrechte heeft verweerder daarom niet op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan eiseres de proceskosten in bezwaar toegekend.
Standpunt verweerder
3. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de omgevingsvergunning op verzoek van de vergunninghouder is ingetrokken op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Dit brengt met zich mee dat het bezwaar van eiseres hiertegen niet-ontvankelijk is omdat het primaire besluit niet meer bestaat. Daarmee is elk belang bij een beslissing op het bezwaar verloren. Tevens brengt intrekking op verzoek van de vergunninghouder met zich dat de daaraan ten grondslag liggende aanvraag vervalt. Verweerder wijst het verzoek van eiseres om vergoeding van de proceskosten ook af. Van herroeping als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, Awb is namelijk pas sprake als een bezwaar leidt tot intrekking of wijziging van het primaire besluit. Dat is hier niet het geval. De omgevingsvergunning van 7 december 2020 is niet als gevolg van het bezwaar herroepen, maar op verzoek van de vergunninghouder ingetrokken.
Niet-ontvankelijk bezwaar
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het primaire besluit I is immers op verzoek van de vergunninghouder op 27 oktober 2022 en dus voor het bestreden besluit al ingetrokken. Hetgeen eiseres met haar bezwaar kennelijk nastreefde, namelijk dat de in het primaire besluit I verleende omgevingsvergunning komt te vervallen, was op dat moment al bereikt. Eiseres had daarom geen processueel belang meer.
4.1
De stelling van eiseres ter zitting dat de vergunning nog niet zou zijn ingetrokken als verweerder binnen de wettelijke beslistermijn op het bezwaar had beslist, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft immers pas op het bezwaar beslist nadat de verleende vergunning was ingetrokken. Indien eiseres van oordeel was dat verweerder eerder op het bezwaarschrift had moeten beslissen, had zij verweerder in gebreke kunnen stellen. Eiseres is daartoe echter pas op 19 oktober 2021, na de intrekking van de verleende vergunning overgegaan. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Proceskosten in bezwaar
5. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
5.1
De rechtbank is met eiseres van oordeel dat de intrekking van het primaire besluit I, gezien de feitelijke gang van zaken die heeft geleid tot deze intrekking en de rol van verweerder hierin, gelijk is te stellen met een herroeping van het primaire besluit I wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Eiseres heeft ter zitting onweersproken verklaard dat tijdens de hoorzitting de bezwaargrond van eiseres dat voor het bouwplan ten onrechte geen aanlegvergunning was aangevraagd aan de orde is gesteld. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij na de hoorzitting telefonisch contact heeft opgenomen met de vergunninghouder en in dat gesprek tegen de vergunninghouder heeft gezegd dat het besluit verschillende (motiverings)gebreken bevatte en dat het daarom onzeker was of het primaire besluit I in stand zou blijven in bezwaar en daarna bij de rechter in beroep. Daarbij heeft hij aangegeven dat de vergunninghouder ervoor kon kiezen om een verzoek tot intrekking van de verleende vergunning in te dienen bij verweerder en om daarna opnieuw een aanvraag voor hetzelfde bouwplan in te dienen. Vervolgens heeft de vergunninghouder op 3 maart 2021 een verzoek tot intrekking van de vergunning bij verweerder ingediend, waarop verweerder de vergunning op 5 maart 2021 heeft ingetrokken. Kort daarna heeft vergunninghouder een nieuwe aanvraag voor hetzelfde bouwplan ingediend, waarbij tevens een aanlegvergunning werd aangevraagd.
Onder deze omstandigheden moet de intrekking van het primaire besluit I gelijk gesteld worden met een herroeping van het primaire besluit I wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank weegt in dit oordeel mee dat vergunninghouder pas om intrekking heeft gevraagd nadat verweerder hem op de mogelijkheid van het indienen van een intrekkingsverzoek had gewezen. Van de situatie dat vergunninghouder door indiening van het intrekkingsverzoek kenbaar maakte dat hij het verleende project niet wilde realiseren is in dit geval, anders dan in de uitspraak van de rechtbank Gelderland [1] waarnaar verweerder verwijst, geen sprake. De vergunninghouder heeft immers kort na de intrekking van de verleende vergunning een nieuwe aanvraag ingediend voor hetzelfde project.
5.2
Verweerder heeft daarom ten onrechte de proceskosten in bezwaar in het bestreden besluit niet aan eiseres vergoed. Deze beroepsgrond slaagt.
Hoogte van de proces kosten
6. Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb en een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit toets de rechtbank ambtshalve [2] .
6.1
Volgens vaste jurisprudentie [3] van de Afdeling heeft rechtsbijstand een beroepsmatig karakter wanneer het verschaffen ervan een vast onderdeel is van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening.
7. De rechtbank is ambtshalve bekend met een uitspraak van deze rechtbank van 15 december 2021 [4] waarin is beoordeeld of de gemachtigde van eiseres op dat moment aan het voornoemde criterium voldeed. De rechtbank heeft toen geoordeeld dat de gemachtigde voor verschillende cliënten en niet uitsluitend voor eiseres diverse procedures voert en in het recente verleden heeft gevoerd en dat zijn werkzaamheden bestaan uit onder meer het opstellen en indienen van bezwaar- en beroepschriften en het bijwonen van (hoor)zittingen. Ook is geoordeeld dat de relatie tussen de gemachtigde en zijn cliënten, waaronder eiseres, strikt zakelijk is en dat de gemachtigde van eiseres enige juridische scholing heeft gehad.
7.1
De rechtbank was echter van oordeel dat de gemachtigde van eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij toen en de laatste paar jaren, met het verlenen van rechtsbijstand inkomen vergaart.
8. Volgens vaste jurisprudentie [5] staat het gegeven dat de rechtbank er in een andere uitspraak van uit is gegaan dat een gemachtigde wel of niet beroepsmatig rechtsbijstand verleent, er niet aan in de weg dat de rechtbank in deze zaak tot een ander oordeel komt. De rechtbank is gehouden zich steeds zelfstandig een oordeel te vormen over de vraag of een gemachtigde kan worden aangemerkt als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent.
9. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting een forumlier proceskosten met bijlagen overgelegd ter onderbouwing van zijn werkzaamheden als professioneel rechtsbijstand verlener. Het betreft de volgende stukken:
1. Een uitdraai van de Kamer van Koophandel ten aanzien van het bedrijf van de gemachtigde, [bedrijf 1] waaruit blijkt dat per 1 juni 2017 ook als activiteit is opgenomen het verlenen van professionele rechtsbijstand.
2. Salarisstroken van de gemachtigde van oktober 2015, maart 2020, april 2020, mei 2020 en juni 2020 waaruit blijkt dat hij een salaris ontvangt van [bedrijf 1] .
3. Een uitspraak van de Hoge Raad van 19 oktober 2012 [6] .
4. Een overzicht van vijf betalingen van eiseres aan [bedrijf 1] . De eerste betaling van 24 mei 2018 betreft een bedrag van in totaal € 48.400,00 en in de omschrijving bij deze betaling is vermeld “faktnr. 201701 - 201702 - 201801 ”. Bij de overige op het bankafschrift vier zichtbare betalingen van achtereenvolgens 24 mei 2020
(€ 10.000,00), 26 oktober 2020 (€ 15.000,00), 20 januari 2021 (€ 5.000,00) en
13 februari 2021 (€ 5.000,00) is niet vermeld ten behoeve waarvan de bedragen zijn overgemaakt en is geen factuurnummer vermeld.
5. Drie facturen gericht aan eiseres van 18 december 2017
(€ 6.050,00 (factuurnummer 201701 )), 18 december 2017 (€ 18.150,00 (factuurnummer 201702 )) en 30 maart 2018 (€ 24.200,00 ( 201801 )) ingebracht, opgesteld in verband met “voorschot juridisch juridisch advies”.
6. Eén factuur gericht aan [bedrijf 2] van 1 juli 2014, voorzien van factuurnummer, opgesteld in verband met juridisch advies van € 2.854,24 en een bankafschrift waarop de betaling van dat bedrag door [bedrijf 2] op 17 juli 2014 aan [bedrijf 1] onder vermelding van het factuurnummer is te zien.
7. Een uittreksel van de Kamer van Koophandel ten aanzien van [bedrijf 2] .
8. Bankafschriften van [bedrijf 1] waarop twee betalingen van griffierecht te zien zijn.
9. Een vijftal brieven van de Afdeling gericht aan de gemachtigde van eiseres tussen januari 2015 en februari 2019 betreffende verschillende procedures van [bedrijf 2] .
10. Een uitspraak van de voorzieningenechter van de rechtbank Noord-Holland van 12 augustus 2014 betreffende [bedrijf 2] waarop de gemachtigde van eiseres als gemachtigde is vermeld.
11. Correspondente in augustus 2014 tussen de gemachtigde en de gemeente Bergen inzake [bedrijf 2] .
12. Een factuur van [bedrijf 1] gericht aan [bedrijf 3] B.V. van 15 januari 2020 “eindafrekening werkzaamheden inzake [bedrijf 3] te Amsterdam” van € 6.700,98, waarin het aantal gefactureerde uren en het uurtarief is vermeld.
13. Een e-mailwisseling tussen de gemachtigde van eiseres en [bedrijf 3] B.V. in augustus 2019 waarin onder andere het uurtarief van de gemachtigde wordt genoemd.
14. Een e-mail wisseling tussen de gemachtigde en de gemeente Amsterdam over het bezwaar van [bedrijf 3] B.V. met kenmerk [# 1] en een bankafschrift van [bedrijf 1] waarop een betaling van de gemeente Amsterdam van € 525,- onder hetzelfde kenmerk staat.
15.Een uitnodiging voor een zitting van de rechtbank Amsterdam aan de gemachtigde van eiseres van 28 juli 2021 inzake het beroep van [naam 3] .
16. Een bankafschrift van [bedrijf 1] waarop drie betalingen van [naam 4] eo [naam 5] te zien zijn van 2, 3, 4 april 2020 van steeds € 50.000,- zonder kenmerk of omschrijving en een vierde betaling van [naam 4] eo [naam 5] op 5 april 2020 van € 17.500,- met als omschrijving “laatste betaling [# 2] ”.
17. Vier bankafschriften van [bedrijf 1] met betalingen van de gemeente Bergen van september, november en december 2018.
18. Uitspraken in procedures van eiseres waarbij de gemachtigde namens eiseres optrad bij deze rechtbank van 10 september 2021 [7] , van 18 februari 2021 [8] , van 21 mei 2019 [9] , van 26 maart 2019 [10] , van 21 december 2018 [11] , 27 september 2018 [12] , van 12 juli 2018 [13] en van 21 juni 2018 [14] .
19. Een uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2020 [15] en van 27 augustus 2018 [16] en een uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 5 november 2018 [17] .
10. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat deze stukken nog steeds onvoldoende zijn om aan te tonen dat sprake is van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening als rechtsbijstandverlener.
11. De rechtbank ziet gelet op de door de gemachtigde overgelegde stukken en de toelichting daarop ter zitting geen reden om op de hiervoor onder 7 genoemde punten anders te oordelen dan de rechtbank in de uitspraak van 15 december 2021 heeft gedaan.
11.1
De rechtbank is verder van oordeel dat de gemachtigde met de stukken genoemd onder 12 tot en met 15 aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening als rechtsbijstandverlener. Uit deze stukken blijkt dat de gemachtigde in 2019 en 2020 nog (ten minste) drie niet eerder genoemde cliënten heeft bijgestaan. De gemachtigde heeft gezien de stukken genoemd onder 12, 13 en 14 in 2019 en 2020 als rechtsbijstandverlener opgetreden voor [bedrijf 3] B.V. en hij heeft deze cliënt daarvoor ook een gespecificeerde factuur gestuurd. Uit het stuk onder 15 blijkt dat de gemachtigde in 2020 in rechte optrad voor [naam 3] . Ten slotte blijkt uit het stuk genoemd onder 16 dat de gemachtigde in 2020 betalingen heeft ontvangen van [naam 4] en/of [naam 5] in verband met door de gemachtigde verleende rechtsbijstand in een planschadezaak.
12. De kosten van de gemachtigde komen daarom in bezwaar en in beroep voor vergoeding in aanmerking.
Conclusie
13. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover verweerder daarin de proceskosten van eiseres in bezwaar niet heeft vergoed. Omdat het primaire besluit I al is herroepen en het bezwaar door verweerder terecht niet-ontvankelijk is verklaard, zal de rechtbank hierna volstaan met een vaststelling van de proceskosten in bezwaar.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar en in beroep in totaal vast op € 2.600,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 541,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-, met een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in bezwaar en beroep tot een bedrag van € 2.600,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Jochem, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1463.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3161.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4393.
7.Inzake HAA 21/2606.
8.Inzake HAA 20/6598.
9.Inzake HAA 18/2423.
10.Inzake HAA 19/844.
11.Inzake HAA 18/2644.
12.Inzake HAA 17/4791.
13.Inzake HAA 18/2215.
14.Inzake HAA 18/2265.
15.Kenmerk: 201809518/3/R.
16.Kenmerk: 201804218/1/R.
17.Kenmerk: 201709752/3/R