ECLI:NL:RBNHO:2021:11699

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
20/6093
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek om vergoeding van proceskosten in bezwaar wegens niet-beroepsmatige rechtsbijstand

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, waarbij haar verzoek om vergoeding van proceskosten in bezwaar is afgewezen. De rechtbank heeft op 15 december 2021 uitspraak gedaan. Eiseres stelde dat de gemachtigde die haar rechtsbijstand verleende, beroepsmatig handelde en dat de kosten voor deze rechtsbijstand vergoed dienden te worden. De rechtbank oordeelde dat de gemachtigde niet aannemelijk had gemaakt dat hij met het verlenen van rechtsbijstand inkomen vergaarde en dat zijn werkzaamheden niet als beroepsmatig konden worden aangemerkt volgens de relevante wetgeving. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. Het beroep van eiseres werd gegrond verklaard, maar de rechtbank besloot dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Eiseres kreeg het betaalde griffierecht vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig te onderzoeken of een gemachtigde als beroepsmatige rechtsbijstandsverlener kan worden aangemerkt, en dat dit moet worden gebaseerd op actuele feiten en omstandigheden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/6093

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: A.G.N. van Wonderen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, verweerder

(gemachtigden: mr. Z. Farafonow en mr. I.A.A. van Hooff).

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een ondergrondse container op het perceel [perceel] .
Bij op 6 oktober 2020 verzonden besluit (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Voorts heeft verweerder het verzoek van eiseres om vergoeding van proceskosten in bezwaar afgewezen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 5 oktober 2021 op zitting behandeld. De gemachtigde van eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

1. In geschil is uitsluitend of verweerder bij het bestreden besluit terecht het verzoek van eiseres om vergoeding van kosten van – volgens eiseres – door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken heeft afgewezen.
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de gemachtigde van eiseres niet aan de voorwaarden voldoet om als beroepsmatige rechtsbijstandsverlener te kunnen worden aangemerkt, zodat in zoverre geen sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in bezwaar. Verweerder verwijst in dit verband naar uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3581 en die van de rechtbank Noord-Holland van 8 april 2020, HAA 18/5258. Volgens verweerder blijkt uit genoemde uitspraken duidelijk dat de gemachtigde van eiseres niet als beroepsmatige rechtsbijstandsverlener is aan te merken. Daarom bestond er volgens hem, anders dan de bezwaarschriftencommissie hem heeft geadviseerd, geen aanleiding om voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit in contact te treden met de gemachtigde van eiseres om hierover (meer) duidelijkheid te verkrijgen.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder bij het bestreden besluit haar verzoek om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken ten onrechte heeft afgewezen.
Verweerder heeft hierover voorafgaand aan het bestreden besluit ten onrechte en in weerwil van het advies van de bezwaarschriftencommissie geen duidelijkheid proberen te krijgen, hoewel hij bekend was met de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1531, de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 mei 2019, HAA 18/2423 en enkele andere uitspraken van de Afdeling en de rechtbank Noord-Holland van tussen 2018 en 2020 waarin proceskosten wegens door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn vergoed in verband met het optreden van de gemachtigde van eiseres. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom aanleiding bestaat van die uitspraken af te wijken. Er is, aldus eiseres, sprake van machtsmisbruik.
4.1
De rechtbank overweegt als volgt.
4.2.1
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.2.2
Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), voor zover van belang, kan een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, (…) Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, (…)
4.3
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van
28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2571, geldt als hoofdregel dat een bestuursorgaan een besluit heroverweegt op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de heroverweging en het op dat moment geldende recht en beleid.
De rechtbank is van oordeel dat ook bij de beoordeling door een bestuursorgaan in de bezwaarfase van de vraag of aanleiding bestaat proceskosten te vergoeden in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als uitgangspunt heeft te gelden dat het bestuursorgaan acht slaat op de actuele feiten en omstandigheden en het daar, zo mogelijk, onderzoek naar dient te verrichten.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gegeven dit uitgangspunt, ter onderbouwing van zijn afwijzing van het verzoek van eiseres om een proceskostenvergoeding in bezwaar niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar de uitspraken van 8 april 2020 van de rechtbank Noord-Holland en die van 5 november 2018 van de Afdeling. Hij had, zoals ook door de bezwaarschriftencommissie was geadviseerd, voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit de gemachtigde van eiseres nader dienen te bevragen en zich op basis van de reactie van de gemachtigde een oordeel moeten vormen over de vraag of de gemachtigde als beroepsmatige rechtsbijstandsverlener is aan te merken.
Te meer omdat de voorzieningenrechter van de Afdeling in de uitspraak van
5 november 2018 bij zijn oordeel dat de gemachtigde van eiseres niet als beroepsmatige rechtsbijstandsverlener is aan te merken veel gewicht heeft toegekend aan het antwoord van de gemachtigde van eiseres dat hij bij brief van 5 april 2018 heeft gegeven op vragen die de Afdeling had gesteld en dat inhoudt dat hij vanaf de publieke tribune zittingen bij de rechtbank bijwoont (maar er niet aan deelneemt). Het moet verweerder ten tijde van het bestreden besluit echter bekend zijn geweest dat de gemachtigde van eiseres niet (uitsluitend) als belangstellende (hoor)zittingen vanaf de publieke tribune bijwoont, maar daaraan actief als gemachtigde deelneemt. Verweerder kon daarom niet zonder meer betekenis hechten aan de uitspraak van 5 november 2018. Datzelfde geldt voor de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 april 2020. In die uitspraak is het door de gemachtigde van eiseres ingestelde beroep namelijk deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard en heeft de rechtbank zich (daarom) niet uitgelaten over de vraag of de gemachtigde van eiseres als beroepsmatige rechtsbijstandsverlener is aan te merken. In die uitspraak is in dit kader slechts de volgende zin opgenomen: “Anders dan eiseres, althans haar juridisch ongeschoolde gemachtigde kennelijk bedoelt te betogen, is de bevoegdheid tot het verlenen van die volmacht niet in de bijlage bij de Bevoegdhedenregeling uitgesloten.” Daaruit kunnen, anders dan verweerder heeft aangenomen, niet zonder meer conclusies worden getrokken met betrekking tot het antwoord op de vraag of de gemachtigde van eiseres als beroepsmatige rechtsbijstandsverlener is aan te merken.
Te meer ook nu er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in ieder geval één uitspraak door de Afdeling was gedaan die dateerde van na de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 april 2020, namelijk die van 1 juli 2020, waarin de Afdeling proceskostenvergoeding heeft toegekend wegens door de gemachtigde van eiseres verleende rechtsbijstand.
Te meer voorts omdat de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland en de Afdeling die zijn gedaan in de periode tussen 2018 tot aan het moment waarop het bestreden besluit werd genomen een wisselend beeld laten zien met betrekking tot het antwoord op de vraag of de gemachtigde van eiseres als beroepsmatige rechtsbijstandsverlener is aan te merken.
4.5
Het bestreden besluit is gelet op het voorgaande in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2, 7:12, eerste lid en 7:13, zevende lid, van de Awb onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
Eerst in het verweerschrift heeft verweerder inhoudelijk uiteengezet waarom de gemachtigde van eiseres volgens hem niet als beroepsmatige rechtsbijstandsverlener is aan te merken, echter wederom zonder de gemachtigde daarover eerst te bevragen en diens reactie te betrekken bij het bepalen van zijn standpunt. Verweerder heeft zijn in het verweerschrift ingenomen standpunt gebaseerd op uit het verleden reeds bij hem bekende informatie en gegevens over de gemachtigde en daarmee wederom niet op basis van actuele feiten en omstandigheden. Ook het in het verweerschrift ingenomen standpunt is daarom ondeugdelijk gemotiveerd en niet zorgvuldig voorbereid. Van herstel van de aan het bestreden besluit klevende gebreken is daarmee dan ook geen sprake.
De rechtbank ziet om die reden geen aanleiding die gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
4.6.1
De rechtbank zal, met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil, beoordelen of er aanleiding bestaat te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen blijven, ondanks dat verweerder de gebreken niet heeft hersteld. De rechtbank ziet in dit geval toch ruimte voor die beoordeling omdat zij ook zelfstandig dient te beoordelen of zij verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb dient te veroordelen in door eiseres wegens beroepsmatige rechtsbijstandsverlening gemaakte proceskosten in beroep.
4.6.2
Zoals de Afdeling in zijn uitspraak van 18 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3161, heeft overwogen heeft rechtsbijstand een beroepsmatig karakter wanneer het verschaffen ervan een vast onderdeel is van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening.
4.6.3
De rechtbank heeft, gegeven dit toetsingskader, de gemachtigde van eiseres voorafgaand aan de zitting een aantal schriftelijke vragen gesteld, in navolging van de (voorzieningenrechter van de) Afdeling in de zaak die heeft geleid tot de uitspraken van
5 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3581 en 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1105. De gemachtigde van eiseres heeft (hoofdzakelijk) ter zitting op de gestelde vragen gereageerd.
De gemachtigde heeft verklaard dat hij vanaf 2006 directeur en enig aandeelhouder is van de besloten vennootschap [bedrijf] B.V. De activiteiten van het bedrijf bestonden tot ongeveer 2010 à 2011 uit projectontwikkeling. Door de economische crisis is het bedrijf een andere weg ingeslagen. Vanaf 2011 à 2012 heeft het bedrijf zich gespecialiseerd in het bestuursrecht en is het (steeds meer) personen en bedrijven gaan bijstaan in juridische procedures, maar ook bij onder meer het indienen van aanvragen om vergunningen en wijzigingen van bestemmingsplannen. In 2017 is de sbi-code “Rechtskundig adviesbureaus” als activiteit aan het uittreksel van het bedrijf in het register van de Kamer van Koophandel toegevoegd. Het aandeel aan rechtsbijstandverlening binnen het bedrijf bedraagt thans circa 65%, aldus de gemachtigde. Indien ook de activiteiten met betrekking tot vergunningen en bestemmingsplannen worden meegerekend, bedraagt het aandeel volgens hem 100%.
De gemachtigde heeft verder verklaard dat in de periode tussen 2017-2020 meer dan de helft van het aantal juridische procedures ten behoeve van eiseres werd gedaan. De laatste tijd is dit minder geworden en is het bedrijf meer voor andere personen en bedrijven juridische procedures gaan voeren. Volgens de gemachtigde gaat het om het voeren van juridische procedures ten behoeve van tientallen cliënten, waaronder, naast eiseres, in ieder geval
[naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en de besloten vennootschappen [naam 4] B.V., [naam 5] III B.V. en [naam 6] B.V.
De gemachtigde heeft daarnaast verklaard dat zijn verhouding met eiseres sinds 2015 strikt zakelijk is. Hij is met eiseres getrouwd geweest en zij is de moeder van zijn drie kinderen. Tot 2015 voerde hij met haar een gezamenlijke huishouding, daarna is hij ingeschreven op een ander adres, in [plaats] . Hij huurt het appartement in [plaats] van zijn zus die daarvan eigenaar is. De gemachtigde verblijft het grootste deel van de tijd op het adres in [plaats] . De gemachtigde is uitsluitend in het kader van zijn werk of de kinderen wel eens op het adres van eiseres. De kinderen verblijven een deel van de tijd bij de gemachtigde in [plaats] . Ook de relaties met de overige cliënten, waaronder de besloten vennootschappen [naam 5] III B.V. en [naam 6] B.V., zijn volgens de gemachtigde strikt zakelijk. Familieleden hebben volgens hem geen aandelen in [naam 6] B.V.
De gemachtigde heeft voorts verklaard dat eiseres over de periode 2017-2020
€ 83.400,00 aan facturen ten behoeve van de verrichte juridische werkzaamheden aan [bedrijf] B.V. heeft betaald, wat volgens hem neerkomt op ongeveer € 27.800,00 per jaar. Dit dekt alle loonkosten die de gemachtigde maakt. De gemachtigde heeft ook verwezen naar een door [naam 6] B.V. betaalde factuur van juli 2014. De gemachtigde heeft verder uitgelegd dat hij werkt met voorschotten, niet met eindafrekeningen. Er wordt een voorschot in rekening gebracht en als dat is opgesoupeerd wordt een nieuw verzoek tot voorschotbetaling uitgedaan. Het voorschot wordt bepaald aan de hand van een inschatting van de uren die nodig zijn voor de werkzaamheden in combinatie met een uurtarief dat wordt gehanteerd. Volgens de gemachtigde beschikt hij over meer facturen van de (andere) cliënten voor wie hij werkzaamheden verricht, alsook over voorschotoverzichten, maar voert het (nu verweerder inzicht zal verkrijgen in die stukken als hij deze aan de rechtbank toezendt) te ver en is het niet gepast om deze gegevens inzake elke cliënt bloot te geven. Het gaat volgens hem namelijk om bedrijfsgeheimen. Ook het gehanteerde uurtarief wenst de gemachtigde om dezelfde reden niet prijs te geven.
De gemachtigde heeft verder gesteld dat hij juridisch geschoold is. Hij heeft zelfstudie verricht, waarvoor hij een aantal juridische boeken heeft besteld, en voorts heeft hij sinds 2013 praktijkervaring opgedaan, getuige de vele rechtszaken die hij heeft gedaan. De gemachtigde verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van 21 mei 2019 van de rechtbank Noord-Holland, HAA 18/2423.
De gemachtigde heeft ten slotte een aantal uitspraken van de rechtbank Noord-Holland en de Afdeling van de afgelopen jaren ingebracht waarbij aan hem proceskosten zijn toegekend in verband met beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
4.6.4
De rechtbank gaat er, gelet op de door de gemachtigde ingediende stukken, van uit dat hij voor verschillende cliënten en niet uitsluitend voor eiseres diverse procedures voert en in het recente verleden heeft gevoerd en dat zijn werkzaamheden bestaan uit onder meer het opstellen en indienen van bezwaar- en beroepschriften en het bijwonen van (hoor)zittingen.
4.6.5
De rechtbank houdt het er verder thans voor dat de relatie tussen de gemachtigde en zijn cliënten, waaronder eiseres, strikt zakelijk is. Verweerder heeft zijn in het verweerschrift geuite vermoeden dat de gemachtigde bij eiseres woont namelijk (nog) niet gestaafd met concrete, verifieerbare gegevens. Voor het oordeel dat de relatie met de overige cliënten niet strikt zakelijk is bestaat naar het oordeel van de rechtbank ook onvoldoende grond.
4.6.6
De rechtbank gaat er daarnaast, net als in haar uitspraak van 21 mei 2019, HAA 18/2425, van uit dat de gemachtigde van eiseres enige juridische scholing heeft gehad. Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2264, volgt dat dit vereiste niet alleen betrekking heeft op formele scholing. Aan dit vereiste kan ook zijn voldaan indien uit de door de gemachtigde ingediende processtukken of het optreden ter zitting kan worden opgemaakt dat hij enige relevante juridische scholing heeft gehad. De door de gemachtigde ingediende processtukken en het optreden ter zitting laten naar het oordeel van de rechtbank geen andere slotsom toe dan dat hij enige relevante juridische scholing heeft gehad.
4.6.7
De rechtbank is echter van oordeel dat de gemachtigde van eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij thans, maar ook de laatste paar jaren, met het verlenen van rechtsbijstand inkomen vergaart. Zij overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank heeft de gemachtigde bij brief van 28 september 2021 gevraagd of hij kosten bij de vertegenwoordigde personen in rekening brengt en zo ja, of hij dat kan onderbouwen met afschriften van recente facturen.
De gemachtigde heeft in reactie hierop één factuur gericht aan [naam 6] B.V. van 1 juli 2014, voorzien van factuurnummer, opgesteld in verband met juridisch advies (opstellen en indienen beroepschrift en verzoek om voorlopige voorziening) ingebracht ter grootte van
€ 2.854,24. Ook heeft hij ingebracht een bankafschrift waarop de betaling van dat bedrag door [naam 6] B.V. op 17 juli 2014 aan [bedrijf] B.V. onder vermelding van het factuurnummer is te zien.
Voorts heeft de gemachtigde drie facturen gericht aan eiseres van 18 december 2017
(€ 6.050,00 (factuurnummer [# 1] )), 18 december 2017 (€ 18.150,00 (factuurnummer [# 2] )) en 30 maart 2018 (€ 24.200,00 ( [# 3] )) ingebracht, opgesteld in verband met “voorschot juridisch juridisch advies”. Ook heeft hij ingebracht een bankafschrift, waarop een vijftal betalingen van eiseres aan [bedrijf] B.V. te zien is. De eerste betaling van 24 mei 2018 betreft een bedrag van in totaal € 48.400,00 en in de omschrijving bij deze betaling is vermeld “faktnr. [# 1] - [# 2] - [# 3] ”. Bij de overige op het bankafschrift vier zichtbare betalingen van achtereenvolgens 24 mei 2020
(€ 10.000,00), 26 oktober 2020 (€ 15.000,00), 20 januari 2021 (€ 5.000,00) en
13 februari 2021 (€ 5.000,00) is niet vermeld ten behoeve waarvan de bedragen zijn overgemaakt en is geen factuurnummer vermeld.
Verder is ingebracht een mailwisseling tussen de gemachtigde en eiseres daterend van tussen 19 mei 2020 en 4 februari 2021, waarin de gemachtigde op 19 mei 2020 aan eiseres verzoekt een voorschot van € 10.000,00 te voldoen, alsmede op 16 oktober 2020, 6 januari 2021 en 4 februari 2021 verzoekt een niet nader genoemd bedrag aan voorschot over te maken. De pfd-bestanden genaamd “Overzicht juridisch advies” die bij de e-mailberichten zijn gevoegd zijn niet tevens ingebracht, omdat de gemachtigde, zo heeft hij ter zitting verklaard, dat te ver vond gaan.
De rechtbank kan op basis van de ingebrachte stukken vaststellen dat de gemachtigde van eiseres aan [naam 6] B.V. op 1 juli 2014 een factuur (totaal € 2.854,24) in verband met verrichte juridische werkzaamheden in rekening heeft gebracht en voorts dat [naam 6] B.V. dat bedrag op 17 juli 2014 aan [bedrijf] B.V. heeft overgemaakt.
De rechtbank kan op basis van de ingebrachte stukken verder vaststellen dat de gemachtigde aan eiseres op 18 december 2017, 18 december 2017 en 30 maart 2018 facturen
(totaal € 48.400,00) in verband met verrichte juridische werkzaamheden heeft gestuurd en voorts dat eiseres dat bedrag op 24 mei 2018 aan [bedrijf] B.V. heeft overgemaakt. Van de overige op de bankafschriften genoemde, door eiseres aan [bedrijf] B.V. overgemaakte bedragen kan de rechtbank niet vaststellen dat deze verband houden met het verrichten van juridische werkzaamheden door de gemachtigde, omdat facturen en factuurnummers waarmee de overgemaakte bedragen worden verklaard en in verband staan ontbreken.
De facturen en betaalde bedragen die gelet op het voorgaande zijn te verifiëren zijn niet van recente aard (de meest recente factuur is van 30 maart 2018 en de meest recente betaling is van 24 mei 2018). Van bedragen die in rekening zouden zijn gebracht aan andere cliënten dan eiseres en [naam 6] B.V. zijn bovendien in het geheel geen facturen of bankafschriften overgelegd.
De overgelegde facturen en bankafschriften ondersteunen aldus niet de stelling van gemachtigde ter zitting dat hij tegen betaling tussen 2017 en 2020 meer dan de helft van het aantal juridische procedures ten behoeve van eiseres heeft gevoerd en de laatste tijd tegen betaling meer voor andere personen en bedrijven juridische procedures is gaan voeren. De drie te verifiëren facturen uit 2017 en 2018 bestemd voor eiseres en de factuur uit 2014 bestemd voor [naam 6] B.V., vormen daarvoor naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs.
Daarnaast heeft de gemachtigde geen voorschotoverzichten ingebracht en is het uurtarief dat hij hanteert niet inzichtelijk gemaakt.
Dat gemachtigde, naar hij stelt, wel beschikt over meer facturen en voorschotoverzichten gericht aan verschillende cliënten en een uurtarief hanteert, maar om hem moverende redenen daarvan geen afschriften of bewijsstukken heeft willen verstrekken, betreft een omstandigheid die voor zijn rekening en risico komt. De rechtbank heeft de gemachtigde immers uitdrukkelijk schriftelijk gevraagd aan de hand van stukken te onderbouwen dat hij tegen betaling juridische werkzaamheden verricht.
4.6.8
Op basis van het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat het verschaffen van rechtsbijstand door de gemachtigde van eiseres een vast onderdeel is van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Diens werkzaamheden kunnen dan ook niet worden aangemerkt als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb.
De door de gemachtigde ingebrachte uitspraken van de rechtbank Noord-Holland en de Afdeling waarbij een proceskostenvergoeding is toegekend vanwege door een beroepsmatige rechtsbijstandsverlener gemaakte kosten, maken dit niet anders. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1463, brengt de omstandigheid dat er in andere gevallen van is uitgegaan dat de gemachtigde wel beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend, niet met zich dat de rechtbank in dit geval niet meer tot een ander oordeel mag [naam 5] . De bestuursrechter dient immers ambtshalve te onderzoeken of aanleiding bestaat tot vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank is in deze zaak dan ook gehouden zich zelfstandig een oordeel te vormen over die vraag. Daar komt bij dat in geen van de door de gemachtigde van eiseres ingebrachte uitspraken expliciet een oordeel is gegeven over de vraag of hij als beroepsmatige rechtsbijstandsverlener is aan te merken, doch slechts impliciet. In de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 mei 2019 is bovendien uitsluitend ingegaan op de vraag of de gemachtigde juridisch geschoold is of niet.
4.6.9
Verweerder heeft gelet op het voorgaande bij het bestreden besluit dan ook terecht het verzoek van eiseres om vergoeding van kosten vanwege volgens haar door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken afgewezen. De rechtbank ziet daarom aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand blijven.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
6. Gelet op het vooroverwogene is er (ook) geen aanleiding verweerder te veroordelen tot een proceskostenvergoeding in beroep.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,00 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. Steinhauser, rechter, in aanwezigheid van
mr.W.I.K. Baart, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
15 december 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.