Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2021 in de zaak tussen
[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2571, geldt als hoofdregel dat een bestuursorgaan een besluit heroverweegt op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de heroverweging en het op dat moment geldende recht en beleid.
5 november 2018 bij zijn oordeel dat de gemachtigde van eiseres niet als beroepsmatige rechtsbijstandsverlener is aan te merken veel gewicht heeft toegekend aan het antwoord van de gemachtigde van eiseres dat hij bij brief van 5 april 2018 heeft gegeven op vragen die de Afdeling had gesteld en dat inhoudt dat hij vanaf de publieke tribune zittingen bij de rechtbank bijwoont (maar er niet aan deelneemt). Het moet verweerder ten tijde van het bestreden besluit echter bekend zijn geweest dat de gemachtigde van eiseres niet (uitsluitend) als belangstellende (hoor)zittingen vanaf de publieke tribune bijwoont, maar daaraan actief als gemachtigde deelneemt. Verweerder kon daarom niet zonder meer betekenis hechten aan de uitspraak van 5 november 2018. Datzelfde geldt voor de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 april 2020. In die uitspraak is het door de gemachtigde van eiseres ingestelde beroep namelijk deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard en heeft de rechtbank zich (daarom) niet uitgelaten over de vraag of de gemachtigde van eiseres als beroepsmatige rechtsbijstandsverlener is aan te merken. In die uitspraak is in dit kader slechts de volgende zin opgenomen: “Anders dan eiseres, althans haar juridisch ongeschoolde gemachtigde kennelijk bedoelt te betogen, is de bevoegdheid tot het verlenen van die volmacht niet in de bijlage bij de Bevoegdhedenregeling uitgesloten.” Daaruit kunnen, anders dan verweerder heeft aangenomen, niet zonder meer conclusies worden getrokken met betrekking tot het antwoord op de vraag of de gemachtigde van eiseres als beroepsmatige rechtsbijstandsverlener is aan te merken.
5 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3581 en 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1105. De gemachtigde van eiseres heeft (hoofdzakelijk) ter zitting op de gestelde vragen gereageerd.
[naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en de besloten vennootschappen [naam 4] B.V., [naam 5] III B.V. en [naam 6] B.V.
€ 83.400,00 aan facturen ten behoeve van de verrichte juridische werkzaamheden aan [bedrijf] B.V. heeft betaald, wat volgens hem neerkomt op ongeveer € 27.800,00 per jaar. Dit dekt alle loonkosten die de gemachtigde maakt. De gemachtigde heeft ook verwezen naar een door [naam 6] B.V. betaalde factuur van juli 2014. De gemachtigde heeft verder uitgelegd dat hij werkt met voorschotten, niet met eindafrekeningen. Er wordt een voorschot in rekening gebracht en als dat is opgesoupeerd wordt een nieuw verzoek tot voorschotbetaling uitgedaan. Het voorschot wordt bepaald aan de hand van een inschatting van de uren die nodig zijn voor de werkzaamheden in combinatie met een uurtarief dat wordt gehanteerd. Volgens de gemachtigde beschikt hij over meer facturen van de (andere) cliënten voor wie hij werkzaamheden verricht, alsook over voorschotoverzichten, maar voert het (nu verweerder inzicht zal verkrijgen in die stukken als hij deze aan de rechtbank toezendt) te ver en is het niet gepast om deze gegevens inzake elke cliënt bloot te geven. Het gaat volgens hem namelijk om bedrijfsgeheimen. Ook het gehanteerde uurtarief wenst de gemachtigde om dezelfde reden niet prijs te geven.
€ 2.854,24. Ook heeft hij ingebracht een bankafschrift waarop de betaling van dat bedrag door [naam 6] B.V. op 17 juli 2014 aan [bedrijf] B.V. onder vermelding van het factuurnummer is te zien.
(€ 6.050,00 (factuurnummer [# 1] )), 18 december 2017 (€ 18.150,00 (factuurnummer [# 2] )) en 30 maart 2018 (€ 24.200,00 ( [# 3] )) ingebracht, opgesteld in verband met “voorschot juridisch juridisch advies”. Ook heeft hij ingebracht een bankafschrift, waarop een vijftal betalingen van eiseres aan [bedrijf] B.V. te zien is. De eerste betaling van 24 mei 2018 betreft een bedrag van in totaal € 48.400,00 en in de omschrijving bij deze betaling is vermeld “faktnr. [# 1] - [# 2] - [# 3] ”. Bij de overige op het bankafschrift vier zichtbare betalingen van achtereenvolgens 24 mei 2020
(€ 10.000,00), 26 oktober 2020 (€ 15.000,00), 20 januari 2021 (€ 5.000,00) en
13 februari 2021 (€ 5.000,00) is niet vermeld ten behoeve waarvan de bedragen zijn overgemaakt en is geen factuurnummer vermeld.
(totaal € 48.400,00) in verband met verrichte juridische werkzaamheden heeft gestuurd en voorts dat eiseres dat bedrag op 24 mei 2018 aan [bedrijf] B.V. heeft overgemaakt. Van de overige op de bankafschriften genoemde, door eiseres aan [bedrijf] B.V. overgemaakte bedragen kan de rechtbank niet vaststellen dat deze verband houden met het verrichten van juridische werkzaamheden door de gemachtigde, omdat facturen en factuurnummers waarmee de overgemaakte bedragen worden verklaard en in verband staan ontbreken.
mr.W.I.K. Baart, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
15 december 2021.