2.2Fiscaal nadeel
Uit het gevoerde onderzoek komt naar voren dat gedurende de onderzoeksperiode de
geproviandeerde accijnsgoederen van de schepen [# 1] en [# 3] stelselmatig worden
overgedragen aan de verdachte [naam 12], waarna deze belastingvrije
accijnsgoederen in het vrije verkeer in Nederland worden afgezet. Gesteld wordt dat
deze handelspraktijken ook voorafgaand aan de onderzoeksperiode gaande waren. Uit
het onderzoek van de administratie van de proviandeurs [naam 6]
te [plaats 2] en [naam 5] te [plaats 1] komt naar voren dat
de viskotters [# 1] en [# 3] over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december
2013 de volgende aantallen onbelaste sigaretten en tabak hebben ingeslagen.
(…)”
8. Tot de stukken van het geding behoren processen-verbaal van verhoor van
[naam 12] opgemaakt op 19 februari 2014 en 21 mei 2014, van [naam 13] opgemaakt op 6 maart 2014 en van [naam 14], werkzaam bij [naam 5] , opgemaakt op 7 maart 2014.
9. Tot de stukken van het geding behoren voorts processen-verbaal van ambtshandelingen van 24 juni 2014. Deze processen-verbaal betreffen onderzoeken door de FIOD op 6 en 7 maart 2014 bij [naam 5] en [naam 6] . De FIOD heeft onderzoek gedaan teneinde alle grootboekmutaties en overige administratieve gegevens betreffende onder meer de bestellingen op naam van het schip van eiser aldaar te vorderen en (digitaal) te kopiëren. De FIOD heeft uit deze administratieve gegevens overzichten vervaardigd waarmee per supplier, per jaar, is te zien welke goederen door hen zijn geleverd op naam van het schip van eiser in de periode 2009-2013. Dit overzicht is opgenomen in het onder 7 genoemde overzichtsproces-verbaal.
10. Eiser is door het Openbaar Ministerie strafrechtelijk vervolgd. Aan eiser is onder meer - samengevat - ten laste gelegd dat hij in of omstreeks de periode van 25 oktober 2012 tot en met 21 mei 2013 tezamen en in vereniging met (een) ander of anderen, opzettelijk een accijnsgoed, te weten een grote hoeveelheid sigaretten en/of rooktabak, voorhanden heeft gehad, dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns (hierna: WA) in de heffing was betrokken. Eiser is bij arrest van 21 mei 2019, parketnummer 23-002170-16, door het gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) hiervoor veroordeeld.
11. Tot de stukken van het geding behoort een kennisgeving voornemen opleggen naheffingsaanslag accijns van 24 november 2016. In dit voornemen is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Toelichting
Uit FIOD-onderzoek is gebleken dat u als schipper van de viskotter [# 1] in de periode 2011 t/m 2013 structureel bovenmatig onveraccijnsde sigaretten en rooktabak heeft geproviandeerd via [naam 5] [plaats 1] B.V. en [naam 6]. Uit dit onderzoek is tevens gebleken dat deze accijnsgoederen zonder betaling van accijns op de binnenlandse markt zijn verhandeld. De accijnsgoederen zijn ofwel niet aan boord gebracht of in eerste instantie aan boord gebracht en later weer aan wal gebracht en vervolgens via een tussenpersoon in Nederland verhandeld. U heeft daarom voor commerciële doeleinden accijnsgoederen voorhanden gehad die niet in de Nederlandse accijnsheffing zijn betrokken.
Op grond van artikel 1, lid 1, letter f van de Wet op de Accijns (hierna WA) wordt accijns geheven over tabaksproducten. Deze wordt volgens artikel 1, lid 2 WA geheven bij uitslag tot verbruik van accijnsgoederen. Op grond van artikel 2, lid 1, letter b WA wordt als uitslag tot verbruik aangemerkt: het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen het Unierecht en de nationale wetgeving. De belasting wordt op grond van artikel 51, lid 1, letter b WA in dat geval geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft gehad.
(…)”
12. Bij brief van 8 december 2016 heeft eiser gereageerd op het onder 11 opgenomen voornemen. Hierop heeft verweerder bij brief van 22 december 2016 gereageerd. Op 29 december 2018 is de in het procesverloop vermelde naheffingsaanslag opgelegd.
13. Bij brief, ontvangen door de rechtbank op 5 november 2020, heeft verweerder de rechtbank bericht. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Met de brief d.d. 3 juli 2018 heeft de Douane de op deze zaak betrekking hebbende stukken ingestuurd. Mij is gebleken dat de Douane destijds niet over alle relevante stukken heeft beschikt. Hierbij stuur ik u (in tweevoud) thans het volgende stuk:
Bijlage 7 Proces-verbaal O-pv, dossiernummer [dossiernummer], onderzoeksnaam [# 4]
Ik zal mijn verweerschrift begin volgende week aan u toesturen. Voor de volledigheid merk ik het volgende op. In deze zaak is destijds het gehele FIOD proces-verbaal bij de Douane zoekgeraakt. Deze week is mij gebleken dat het dossier destijds abusievelijk in de verkeerde Douaneregio is beland. En daar is gearchiveerd. Ik hoop dit dossier nog deze week te mogen ontvangen. Voor de volledigheid merk ik op dat dit complete (fiscale) dossier ruim 5 jaar geleden, in het kader van de strafrechtelijke procedures tegen [eiser] , aan hem verstrekt is.
(…)”
14. Bij brief van 3 december 2020 heeft verweerder de rechtbank bericht. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Doordat ik pas begin november 2020 de beschikking heb gekregen over het proces-verbaal van de FIOD in deze zaak alsmede doordat ik vanwege de aanhoudende beperkingen in het werken op kantoor i.v.m. de zogenaamde coronacrisis, is de toezending van deze stukken ernstig vertraagd, ik bied de rechtbank hiervoor mijn excuses aan.
(…)”
15. Op 11 januari 2022 heeft de rechtbank eiser een brief gestuurd. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Bij brieven van 5 juni 2018, motivering beroepschriften, heeft u gesteld dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft overgelegd.
Bij brieven van 30 juli 2018 (HAA 18/2042) en 1 december 2020 (HAA 18/2043) heeft verweerder op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brieven van 2 december 2020 (HAA 18/2042) en 18 december 2020 (HAA 18/2043) heeft verweerder vervolgens een verweerschrift plus op de zaak betrekking hebbende zaken overgelegd.
Op 11 november 2021 heeft de rechtbank u telefonisch verzocht aan te geven of naar uw oordeel nog op de zaak betrekking hebbende stukken ontbreken. Tot op heden heeft de rechtbank niets van u vernomen.
Met het oog op de voortgang van de behandeling van de zaken op 10 maart 2022 verzoekt de rechtbank u
binnen twee wekenna dagtekening van deze brief aan te geven of u het standpunt handhaaft dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Indien u dit standpunt handhaaft, verzoekt de rechtbank u gemotiveerd aan te geven welke bij het voorbereiden of het nemen van het besluit zich in het dossier bevonden en zijn geraadpleegd en dus bij de besluitvorming een rol hebben gespeeld, maar door verweerder niet zijn overgelegd.
Vervolgens zal de rechtbank verweerder in de gelegenheid stellen hierop te reageren. Daarbij is opgemerkt dat verweerder desgewenst (nogmaals) toepassing kan geven aan artikel 8:42 van de Awb.
(…)”
16. Bij brief van 25 januari 2022 heeft eiser gereageerd op de onder 15 opgenomen brief. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
In de motivering van de beroepschriften hebben wij ons inderdaad op het standpunt gesteld dat geen volledige inzage in het dossier is gegeven. Ondanks het feit dat wij inmiddels diverse stukken hebben mogen ontvangen, is het dossier onzes inziens op dit moment nog steeds niet volledig.
Zoals uiteengezet in onze brieven van 5 juni 2018 staat vast dat er een FIOD-onderzoek heeft plaatsgehad. Daarmee staat eveneens vast dat er daaromtrent overleg is geweest tussen de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie. Het lijkt uitgesloten dat het een en ander niet is vastgelegd. Hetgeen van belang kan zijn geweest voor de besluitvorming in deze zaak. Daarbij doelen wij meer specifiek op de pré-weegdocumenten en stukken die zien op het Tripartiete overleg. Daarnaast zijn wij van mening dat ook de correspondentie tussen de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie als op de zaak betrekking hebbende stukken kwalificeren. Het is inmiddels vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat dergelijke stukken kwalificeren als op de zaak betrekking hebbende stukken.
Omdat genoemde stukken op dit moment nog ontbreken zien wij ons genoodzaakt ons
standpunt dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd te
handhaven.
(…)”
17. Op 2 februari 2022 heeft de rechtbank verweerder een brief gestuurd. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Bij brief van 25 januari 2022 heeft eiseres gereageerd op de brief van de rechtbank van
11 januari 2022. In deze brief stelt eiseres dat zij het standpunt handhaaft dat u niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht heeft overgelegd.
Voorts heeft de rechtbank ambtshalve vastgesteld dat u in beide beroepen met voornoemde
zaaknummers niet de gemotiveerde bezwaarschriften van 28 februari 2017 heeft overgelegd.
Verder ontbreekt in het beroep met het zaaknummer HAA l8/2043 het voornemen van 24
november 2016.
De rechtbank verzoekt u
binnen twee wekenna dagtekening van deze brief te reageren op de brief van eiseres en voorts de hiervoor genoemde op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen.
(…)”
18. Bij brief van 11 februari 2022 heeft verweerder gereageerd op de onder 17 opgenomen brief. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
De op de zaak betrekking hebbende stukken in de onderhavige zaken zijn alle stukken die betrekking hebben op de betreffende naheffingsaanslagen. De door belanghebbenden geduide stukken hebben betrekking op het overleg over de strafrechtelijke aspecten van het handelen van belanghebbenden, waaronder de vraag of strafrechtelijke vervolging gewenst en/of mogelijk is.
Deze stukken uit het strafrechtelijk voortraject zijn uit hun aard geen stukken die betrekking hebben op het fiscale traject en behoren mijns inziens, anders dan belanghebbenden menen, niet tot de op de onderhavige fiscale zaken betrekking hebbende stukken.
(…)”