ECLI:NL:RBNHO:2022:4454

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4905
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; ontvankelijkheid en ambtelijk verzuim

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, wonende te [woonplaats], en de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Amsterdam. Eiser heeft beroep ingesteld tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) voor de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017. De rechtbank heeft vastgesteld dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2014 en 2016 terecht zijn opgelegd, maar dat de aanslag voor 2015 niet-ontvankelijk is verklaard omdat eiser geen bezwaar had gemaakt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan bij het opleggen van de aanslagen, aangezien de aangiften van eiser geen onjuistheden vertoonden en de inspecteur niet op de hoogte was van feiten die aanleiding gaven tot navordering. De rechtbank heeft het beroep tegen de navorderingsaanslag 2016 gegrond verklaard, omdat de navorderingsaanslag in strijd was met het interne correctiebeleid van de Belastingdienst. Eiser heeft geen bewijs geleverd voor de door hem geclaimde aftrekken voor specifieke zorgkosten en dieetkosten, waardoor deze niet in aanmerking zijn genomen. De rechtbank heeft de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.518 en de uitspraak is openbaar uitgesproken op 17 mei 2022.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 20/4905, 20/4906, 20/4907 en 20/4908

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2022 in de zaken tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: B. Chanhih),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop-

Verweerder heeft met dagtekening 3 juni 2016 aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd.
Verweerder heeft met dagtekening 12 oktober 2019 aan eiser voor de jaren 2014 en 2016 navorderingsaanslagen ib/pvv opgelegd. Daarbij zijn ook beschikkingen belastingrente vastgesteld.
Verweerder heeft met dagtekening 9 oktober 2019 aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag ib/pvv opgelegd. Daarbij is ook een beschikking belastingrente vastgesteld.
Verweerder heeft de navorderingsaanslagen 2014 en 2016 en de aanslag 2017 alsmede de beschikkingen belastingrente bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2022 te Haarlem.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] . Eiser is bij aangetekende brief van 3 februari 2022, verzonden naar het in het beroepschrift vermelde adres van de gemachtigde van eiser, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens het track & trace systeem van PostNL is deze brief op 4 februari 2022 bezorgd op dit adres. Door of namens de gemachtigde is voor ontvangst getekend. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden, zodat de zitting doorgang kan vinden.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is getrouwd met [echtgenote] (de echtgenote). Eiser ontving in de onderhavige jaren een WAO-uitkering en een uitkering op grond van de Toeslagenwet.
De echtgenote genoot in deze jaren geen inkomen.
2. Eiser heeft in zijn aangiften ib/pvv onder meer specifieke zorgkosten aangegeven.
In de aangifte 2014 heeft eiser een bedrag van € 924 in mindering gebracht op zijn inkomen, in de aangifte 2016 een bedrag van € 1.212 en in de aangifte 2017 een bedrag van € 885.
3. Verweerder heeft met dagtekening 12 juni 2015 de definitieve aanslag ib/pvv 2014 vastgesteld en met dagtekening 19 januari 2018 de definitieve aanslag ib/pvv 2016. Met dagtekening 8 juni 2018 is een voorlopige aanslag ib/pvv 2017 vastgesteld. De aanslagen zijn overeenkomstig de aangiftes vastgesteld.
4. Er is door verweerder een onderzoek gestart naar het aangiftegedrag van de gemachtigde van eiser. In dat kader is aan eiser ten aanzien van de onderhavige jaren een vragenbrief verzonden met dagtekening 4 mei 2019, waarin eiser is verzocht de ter zake van de specifieke zorgkosten opgevoerde kosten te onderbouwen. Eiser heeft hierop gereageerd.
5. Vervolgens zijn aan eiser met dagtekening 12 oktober 2019 navorderingsaanslagen ib/pvv 2014 en 2016 opgelegd en met dagtekening 9 oktober 2019 de definitieve aanslag ib/pvv 2017. Bij deze aanslagen is een bedrag aan specifieke zorgkosten geaccepteerd van € 0 (2014), € 373 (2016) en € 368 (2017). De geaccepteerde zorgkosten betreffen de dieetkosten (na de verhoging en na vermindering met de drempel).

Geschil6. In geschil is of de navorderingsaanslagen ib/pvv 2014 en 2016 en de aanslag ib/pvv 2017 terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Voorts is de aanslag ib/pvv 2015 in geschil.

Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid ib/pvv 2015
7. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. In artikel 7:1, eerste lid, van de Awb is, voor zover hier van belang, neergelegd dat alvorens beroep kan worden ingesteld, eerst bezwaar moet worden gemaakt.
8. Uit het verweerschrift blijkt dat eiser vóór het indienen van het beroepschrift geen bezwaarschrift tegen de aanslag ib/pvv 2015 bij verweerder heeft ingediend en dat verweerder ter zake van deze aanslag geen uitspraak op bezwaar ten name van eiser heeft gedaan. Het beroep tegen de aanslag ib/pvv 2015 dient niet-ontvankelijk te worden verklaard op de grond dat het beroepschrift niet is gericht tegen een uitspraak op bezwaar.
9. De rechtbank ziet aanleiding om de brief van 24 augustus 2020 aan te merken als een bezwaarschrift dat doorgezonden moet worden naar verweerder.
Ontvankelijkheid ib/pvv 2014, 2016 en 2017
10. Ingevolge artikel 3a, eerste en derde lid van de AWR, in samenhang met artikel 3 van de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst en de Bijlage behorende bij de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst, geldt voor alle berichten in verband met bezwaar, beslissingen op bezwaar betreffende alle aanslagen en voor bezwaar vatbare beschikkingen dat de bekendmaking daarvan niet uitsluitend digitaal plaatsvindt
.Dit heeft tot gevolg dat de verzending in elk geval ook per post moet plaatsvinden.
11. Verweerder heeft in de verweerschriften het standpunt ingenomen dat het beroep van eiser ontvankelijk is. De rechtbank volgt verweerder hierin. Vaststaat dat de uitspraken op bezwaar met dagtekening 16 april 2020 in eerste instantie uitsluitend digitaal aan de gemachtigde van eiser zijn verzonden. Eerst op 19 augustus 2020 zijn de uitspraken op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt door verzending per post naar eisers gemachtigde. Nu de bekendmaking heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2020 had eiser tot uiterlijk 30 september 2020 de tijd om zijn beroepschrift in te dienen. De rechtbank heeft het beroepschrift op 27 augustus 2020 ontvangen. Het beroep van eiser is dan ook tijdig ingediend.
Navorderingsaanslagen ib/pvv 2014 en 2016; nieuw feit / ambtelijk verzuim
12. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
13. Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Navordering is evenwel niet mogelijk als de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Daarvan is sprake als verweerder, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03456 en 11/03452, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, HR 22 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082).
14. De rechtbank overweegt dat de aangifte van eiser op zichzelf beschouwd geen reden geeft aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven te twijfelen. Er is sprake van verzorgde aangiften, waarbij de onmiddellijk controleerbare (inkomens-) gegevens geen onjuistheden bevatten. Daarnaast was gezien de aard van de uitkering (WAO) er geen reden om aan de juistheid van de ziektekosten (zelfs niet tot een hoger bedrag) te twijfelen. Er was voor verweerder dan ook geen beletsel de aangiften ib/pvv 2014 en 2016 zonder verder onderzoek te volgen. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat bij het behandelen van de aangiften en het opleggen van de aanslagen geen sprake is geweest van een ambtelijk verzuim. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd op basis van een feit dat de verweerder ten tijde van het opleggen van de aanslagen niet bekend was en redelijkerwijs ook niet bekend behoorde te zijn. In zoverre zijn de navorderingsaanslagen dus terecht opgelegd.
15. De vervolgvraag is of het gestarte onderzoek naar de juistheid van door (het kantoor van) de gemachtigde van eiser ingediende aangiften en het verdere verloop daarvan tot het oordeel moet leiden dat sprake is van een ambtelijk verzuim. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder pas op 4 mei 2019 begonnen is met het onderzoek, dus ruim na de datum waarop de primitieve aanslagen zijn opgelegd. Deze gang van zaken geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in de onderhavige zaak een ambtelijk verzuim heeft begaan die aan de bevoegdheid tot navordering in de weg staat.
Correctiebeleid
16. De Belastingdienst hanteerde ten tijde van het vaststellen van de (navorderings)aanslagen een intern correctiebeleid, met betrekking tot het wel of niet opleggen van (navorderings)aanslagen.
17. De Hoge Raad heeft op 12 november 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1671) als volgt over het correctiebeleid beslist:
“3.3 […] Zonder miskenning van het recht kon het Hof aan dat correctiebeleid de uitleg geven dat – behoudens kwade trouw of repeterende onjuistheden – een navorderingsaanslag tot een bedrag van minder dan € 450 niet wordt opgelegd, ook indien de inkomenscorrectie meer dan € 1.000 beloopt.”
Gelet op het arrest van de Hoge Raad dient de navordering op grond van het correctiebeleid achterwege te blijven indien het bedrag van de navordering minder dan
€ 450 bedraagt. In het onderhavige geval bedraagt de nagevorderde belasting ib/pvv 2014 en 2016 minder dan € 450, zodat de navorderingsaanslagen in strijd met het correctiebeleid zijn opgelegd, tenzij sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden.
18. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij ten aanzien van de onderhavige navorderingsaanslagen niet heeft gehandeld in strijd met het zogenoemde correctiebeleid, nu sprake is van repeterende onjuistheden, waardoor de in het correctiebeleid gehanteerde ondergrenzen van het beleid geen toepassing vinden.
19. Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat een redelijke en met de tekst van het correctiebeleid overeenstemmende uitleg van het begrip ‘repeterende onjuistheden’ is dat sprake is van repeterende onjuistheden indien bij dezelfde belastingplichtige over meer dan één jaar correcties worden aangebracht die zien op (nagenoeg) dezelfde posten.
20. Vaststaat dat verweerder met betrekking tot 2014 de specifieke zorgkosten, welke
nagenoeg gelijk zijn aan de kosten voor de jaren 2016 en 2017, voor het eerst heeft gecorrigeerd. Doordat dezelfde correcties zich bij eiser voordeden in 2016 en 2017 is er sprake van repeterende onjuistheden, nu in drie jaren eenzelfde correctie op de aangifte heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom voor de onderhavige jaren voorbij mogen gaan aan de in het beleid geformuleerde correctiegrenzen.
21. Wat betreft de aanslag ib/pvv 2017 geldt dat verweerder op basis van zijn correctiebeleid afziet van het opleggen van een belastingaanslag naar aanleiding van correcties die slechts een ‘gering bedrag’ aan te betalen belasting inhoudt. Met een ‘gering bedrag’ wordt bedoeld minder dan € 225.
22. De rechtbank overweegt dat eiser op grond van de definitieve aanslag ib/pvv 2017 € 199 (inclusief € 10 belastingrente) moest betalen. Nu echter - zoals hiervoor is overwogen - sprake is van repeterende onjuistheden heeft verweerder ook in dit geval terecht het correctiebeleid niet toegepast.

Aftrek specifieke zorgkosten 2014, 2016 en 2017

23. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder a, c, f en g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) - voor zover hier van belang - zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten: de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor genees- en heelkundige hulp, op voorschrift van een arts verstrekte farmaceutische hulpmiddelen, de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling en voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
24. Bij de beoordeling van het geschil staat voorop dat eiser feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken dat en in hoeverre hij recht heeft op de door hem geclaimde aftrek voor specifieke zorgkosten.
Genees- en heelkundige hulp
25. Eiser heeft in 2016 een bedrag van € 286 aan genees- en heelkundige hulp opgevoerd. Voor wat betreft de daarbij aangegeven tandartskosten heeft verweerder zich in de beroepsfase op het standpunt gesteld dat recht bestaat op een aftrekbaar bedrag van € 64 voor een meervlaksvulling en dat dit betekent dat het bij navordering vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning met dit bedrag dient te worden verminderd tot € 19.386. Het beroep is in zoverre gegrond.
Van de overige kosten (€ 20 voor een bewegingsprogramma en € 17,17 voor ziektekosten in Marokko) is niet gebleken dat er sprake is van genees- of heelkundige hulp. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij aan de voorwaarden voor de aftrek voldoet.
Kosten medicijnen
26. Eiser stelt dat hij in 2014 en 2015 een bedrag van € 94 en in 2017 een bedrag van € 60 aan kosten voor medicijnen heeft gemaakt.
Eiser heeft echter geen stukken overgelegd waaruit volgt dat deze kosten voor aftrek in aanmerking komen. Hierdoor is niet komen vast te staan dat de kosten door eiser zijn gemaakt, de medicijnen op voorschrift van een arts zijn gekocht en of de kosten mogelijk door de zorgverzekeraar van eiser vergoed konden worden. Gelet hierop heeft verweerder de hiervoor in aftrek gebrachte bedragen terecht gecorrigeerd.
Dieetkosten
27. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in verband met de door eiser overgelegde dieetbevestigingen van hemzelf en de echtgenote in de aanslagfase de gevraagde aftrek wegens diëten van € 500 voor het jaar 2017 heeft verleend, zodat deze aftrekpost geen nadere bespreking behoeft. Wat betreft de door eiser gestelde dieetkosten in 2014 van € 200 en in 2016 van € 500 overweegt de rechtbank dat eiser voor deze jaren geen dieetverklaring heeft overgelegd waarmee hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht op aftrek heeft. Deze door eiser genoemde bedragen aan dieetkosten kunnen derhalve niet voor aftrek in aanmerking komen.
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed28. Eiser stelt dat hij voor het 2014 recht heeft op aftrekpost naar een bedrag van € 620 en voor de jaren 2016 en 2017 een bedrag van € 600 aan extra uitgaven voor kleding en beddengoed en de bewassing daarvan heeft gemaakt in verband met ziekten. Verweerder heeft gesteld dat eiser geen gegevens en bewijstukken heeft verstrekt ten aanzien van de gestelde ziekten waaraan hij en de echtgenoot lijden en hoe lang deze ziektes duren. Dit blijkt niet uit de door eiser overgelegde verklaring van de huisarts van 24 mei 2019, waarin wordt gesteld dat de echtgenote bekend is met schimmelinfecties van de huid.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van ziekte of invaliditeit die extra uitgaven voor kleding en beddengoed in de onderhavige jaren met zich meebrengt en dat voorts niet is gebleken dat aan de gestelde voorwaarden gedurende de betreffende kalenderjaren is voldaan. Gelet hierop heeft verweerder terecht geen aftrek hiervoor verleend.
Conclusie29. Gelet op het onder 25 overwogene dient het beroep tegen de navorderingsaanslag 2016 gegrond te worden verklaard. Het beroep tegen de navorderingaanslag ib/pvv 2014 en de aanslag ib/pvv 2017 dient op grond van het vorenoverwogene ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
30. Nu het beroep tegen de navorderingsaanslag 2016 gegrond is, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De toe te kennen vergoeding van proceskosten bedraagt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).
Omdat in deze beroepszaak geen griffierechten zijn geheven bestaat er geen aanleiding om te bepalen dat verweerder griffierechten moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de navorderingaanslag ib/pvv 2014 en de aanslag ib/pvv 2017
ongegrond;
- verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2016 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag ib/pvv 2016 tot een berekend naar een belastbaar
inkomen uit werk en woning van € 19.386;
- bepaalt dat de beschikking belastingrente dienovereenkomstig wordt verminderd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser voor een bedrag van € 1.518.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.J. Graanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.