ECLI:NL:RBNHO:2022:4173

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
9563826 \ CV EXPL 21-5867
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling van investeringen door informeel samenlevenden na relatiebreuk

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland zich gebogen over de financiële afwikkeling tussen twee partijen die informeel samenleefden. De man, eiser, heeft investeringen gedaan in de woning van de vrouw, gedaagde, en vordert schadevergoeding na het beëindigen van hun relatie. De kantonrechter oordeelt dat de man recht heeft op een schadevergoeding van € 1.040,00 voor de inloopkast, omdat de vrouw ongerechtvaardigd is verrijkt door de natrekking van deze investering. De overige vorderingen van de man, waaronder schadevergoeding voor andere investeringen en verloren eigendommen, worden afgewezen. De kantonrechter stelt vast dat de vrouw niet is verrijkt door de natrekking van het bad en de infraroodlampen, omdat deze investeringen niet hebben geleid tot een besparing voor haar. De vordering van de man tot schadevergoeding voor de verbouwing van de schuur en andere investeringen wordt eveneens afgewezen, omdat niet is aangetoond dat de vrouw deze kosten zelf zou hebben gemaakt. De kantonrechter wijst de proceskosten toe aan beide partijen, omdat zij over en weer in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 9563826 \ CV EXPL 21-5867 BL
Uitspraakdatum: 4 mei 2022
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats 1]
eiser
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. K.L. Klokke
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats 2]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. K.A. Boshouwers
De zaak in het kort
Partijen hebben informeel samengeleefd in de woning die eigendom is van de vrouw. De man heeft investeringen gedaan in die woning. Na het verbreken van de relatie vordert de man een vergoeding voor die investeringen. De Hoge Raad heeft hierover een arrest gewezen, dat erop neerkomt dat zulke investeringen voor vergoeding in aanmerking kunnen komen als vast staat dat de vrouw daardoor ongerechtvaardigd is verrijkt.
Voor een aantal investeringen van de man wijst de kantonrechter een schadevergoeding toe, maar het grootste deel van de vordering wordt afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat de vrouw die kosten zelf zou hebben gemaakt als de man deze niet voor zijn rekening had genomen.

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 23 november 2021 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
Op 30 maart 2022 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. [eiser] heeft gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd. Voorafgaand aan de zitting hebben [gedaagde] en [eiser] bij brieven van 24 februari en 11 maart 2022 nog stukken toegezonden.
1.3.
Nadat de behandeling van de zaak op de zitting is geschorst, hebben partijen de kantonrechter meegedeeld dat zij ter gedeeltelijke beëindiging van hun geschil een regeling hebben getroffen, en heeft [eiser] zijn vordering verminderd.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is sinds 2009 eigenaar van de woning aan [adres] te [plaats 1] (verder: de woning), die zij destijds samen met haar echtgenoot heeft gekocht. De echtgenoot van [gedaagde] is in 2011 overleden.
2.2.
[gedaagde] en [eiser] hebben van 2011 tot in 2020 een affectieve relatie gehad, en van februari 2012 tot juli 2020 samengewoond in de woning. Zij zijn niet getrouwd en geen geregistreerd partners geweest. Partijen zijn wel bij een notaris geweest voor een samenlevingsovereenkomst, maar hebben uiteindelijk geen samenlevingsovereenkomst gesloten. Daarmee waren partijen wat genoemd wordt informeel samenlevenden.
2.3.
Gedurende hun samenwoning voerden partijen een gescheiden financiële huishouding.
2.4.
[eiser] betaalde een maandelijkse bijdrage in de woonkosten aan [gedaagde] . Bij de start van de samenwoning bedroeg deze bijdrage € 575,00. In 2013 is de woonkostenbijdrage verhoogd naar € 600,00 en vanaf halverwege 2015 naar € 700,00 per maand.
2.5.
Verder heeft [eiser] een bad, materialen voor een inloopkast en infraroodlampen gekocht die in de woning zijn geplaatst, heeft hij meebetaald aan verbouwingen van de bijkeuken en schuur die bij de woning horen, en heeft hij een deel van de schutting in de tuin betaald. Verder heeft [eiser] een aantal roerende inboedelzaken gekocht die partijen gebruikten voor hun gezamenlijke huishouding.
2.6.
In 2020 hebben partijen hun relatie verbroken. Eind juni 2020 is [eiser] verhuisd naar een eigen koopwoning in [plaats 2] .

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eiser] vordert (na vermindering van zijn eis) dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding van € 577,08 voor verloren eigendommen, en (primair) te verklaren voor recht dat [gedaagde] ten koste van [eiser] ongerechtvaardigd is verrijkt door natrekking van het bad, de inloopkast en infraroodlampen, waarbij de verrijking later moet worden vastgesteld bij staat of deskundigenbericht, en daarnaast – op grond van een stilzwijgende overeenkomst tussen partijen – [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 14.153,13 als vergoeding voor andere investeringen die [eiser] in de woning heeft gedaan. Subsidiair vordert [eiser] afgifte van het bad, de inloopkast en infraroodlampen, en een schadevergoeding van € 14.153,13 op grond van ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagde] . Meer subsidiair vordert [eiser] – met betrekking tot zijn investeringen in de stal(keuken) en schuur – verklaring voor recht dat [gedaagde] ongerechtvaardigd is verrijkt, waarbij de verrijking later moet worden vastgesteld bij staat of deskundigenbericht.
3.2.
[gedaagde] betwist de vordering, en voert daarvoor – samengevat – het volgende aan. Partijen hebben geen afspraken gemaakt over een vergoedingsrecht van [eiser] , en [gedaagde] is niet verrijkt door de investeringen die [eiser] in de woning heeft gedaan. Deze hebben bijgedragen aan het door [eiser] gewenste wooncomfort, maar niet geleid tot een waardestijging van de woning. Bovendien zou [gedaagde] deze investeringen zelf nooit hebben gedaan. Zij was daartoe financieel niet in staat, en er rustte op haar geen verplichtingen tot het doen van de investeringen.
3.3.
Op de verdere standpunten van partijen wordt – voor zover van belang – hierna bij de beoordeling nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen hebben een relatie gehad en samengeleefd in de woning van [gedaagde] . Het gaat in deze zaak met name om de vraag of [eiser] tegenover [gedaagde] een vergoedingsrecht heeft, ter zake van investeringen die hij in haar woning heeft gedaan. Daarnaast vordert [eiser] vergoeding van schade die hij stelt geleden te hebben doordat een aantal roerende zaken door toedoen van [gedaagde] verloren zouden zijn gegaan.
4.2.
Omdat partijen informeel hebben samengeleefd, moeten de vorderingen van [eiser] worden beoordeeld aan de hand van het algemene verbintenissenrecht zoals geregeld in Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarbij is van belang het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019 [1] , waarnaar ook partijen verwijzen. De wettelijke bepalingen die gelden voor gehuwde en geregistreerde partners zijn niet (analoog) van toepassing, en [eiser] beroept zich daar ook niet op. [eiser] baseert zijn vorderingen op een stilzwijgende afspraak met [gedaagde] , ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatig handelen van [gedaagde] .
Roerende zaken
4.3.
Over de roerende zaken waarvan [eiser] in de dagvaarding afgifte vorderde, hebben partijen inmiddels in onderling overleg een regeling getroffen. [eiser] heeft zijn vordering op dit punt ingetrokken.
4.4.
[eiser] handhaaft zijn vordering ter zake een schadevergoeding van € 577,08 op grond van een onrechtmatige daad van [gedaagde] met betrekking tot een aantal roerende (inboedel)zaken die [eiser] heeft gekocht in de periode van 2013 tot en met 2019. Het gaat om badkamerlampjes, beddengoed, een kerstboomstandaard, een krukje, een tuinslang met toebehoren, een plantenzaag, een haspel met los verlengsnoer, een accuheggenschaar, een drukspuit en een buitenlamp. [gedaagde] betwist op zichzelf niet dat deze zaken door [eiser] zijn gekocht en betaald, zodat aangenomen wordt dat hij deze in eigendom heeft verkregen.
4.5.
[eiser] stelt dat [gedaagde] de spullen na de relatieverbreking in de woning heeft gehouden en vervolgens (kennelijk) heeft weggegooid of verloren. [gedaagde] betwist dit, en zegt stellig dat zij deze spullen – in tegenstelling tot de roerende zaken waarover partijen een regeling hebben getroffen – na het vertrek van [eiser] niet in de woning heeft aangetroffen. Het ligt op de weg van [eiser] om voldoende feiten en omstandigheden te stellen, en deze zo nodig te bewijzen, om te kunnen aannemen dat de spullen nog in woning stonden toen hij deze verliet, en dat ze vervolgens door toedoen van [gedaagde] zijn weggeraakt. Dat heeft [eiser] niet gedaan.
4.6.
Volgens [eiser] moet op basis van zijn administratie worden aangenomen dat hij de spullen niet in zijn bezit heeft, en dat deze door [gedaagde] zijn weggegooid of verloren. De eigen administratie van [eiser] is echter, hoe gedetailleerd ook, onvoldoende om dit te kunnen aannemen. Ook [gedaagde] zegt zeker te weten dat zij de betreffende spullen niet in haar bezit heeft. [eiser] heeft niet gespecificeerd waar in de woning hij deze heeft achtergelaten. Het enkele feit dat [eiser] de zaken in de loop der jaren heeft aangeschaft, is onvoldoende om aan te nemen dat ze na de relatieverbreking in de woning bij [gedaagde] zijn gebleven. Niet kan worden uitgesloten dat [eiser] de betreffende zaken bij zijn vertrek heeft meegenomen. Verder voert [gedaagde] terecht aan dat dergelijke zaken in een huishouden in de loop der tijd zoek kunnen raken, kapot kunnen gaan of kunnen worden uitgeleend zonder dat ze geretourneerd worden, zonder dat daar nog duidelijke herinneringen aan bestaan. De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland waarop [eiser] zich beroept, ziet op een andere situatie. [2] In die zaak stond namelijk vast dat een verhuurder spullen van een huurder had weggegooid, terwijl dit in de zaak tussen [eiser] en [gedaagde] niet is komen vast te staan.
4.7.
Omdat niet kan worden aangenomen dat de betreffende eigendommen van [eiser] ten gevolge van onrechtmatig handelen van [gedaagde] verloren zijn geraakt, bestaat er geen grond voor toewijzing van de door [eiser] gevorderde schadevergoeding.
Het bad, de inloopkast en infraroodlampen zijn door natrekking eigendom van [gedaagde]
4.8.
Partijen zijn het erover eens dat [eiser] op 25 februari 2016 voor € 13.000,00 een bad heeft gekocht, dat vervolgens is ingebouwd in de woning. Verder staat vast dat [eiser] op 27 november 2016 voor € 1.621,00 materialen heeft gekocht voor een inloopkast, die in de woning is geplaatst. Ook is niet in geschil dat [eiser] op 30 april 2017 infraroodlampen heeft betaald van zijn zakelijke bankrekening, en dat deze lampen in de woning zijn geïnstalleerd. Met de aankoop van het bad, de inloopkast en de infraroodlampen, heeft [eiser] deze zaken in eigendom verkregen. De woning is eigendom van [gedaagde] .
4.9.
Op grond van de wet is de eigenaar van een zaak eigenaar van al haar bestanddelen. [3] Dit betekent dat zaken die eigendom waren van [eiser] , door [gedaagde] in eigendom worden verkregen wanneer die zaken bestanddeel zijn geworden van haar woning (natrekking). Voor wat betreft het bad en de infraroodlampen erkent [gedaagde] dat zij daarvan door natrekking eigenaar is geworden, zodat dit als vaststaand wordt aangenomen.
4.10.
Volgens [gedaagde] ligt dit anders voor de inloopkast, maar de kantonrechter volgt haar niet op dit punt. Een bestanddeel van een zaak is al hetgeen daar volgens verkeersopvattingen onderdeel van uitmaakt, of wanneer sprake is van een zaak die zodanig verbonden is met de hoofdzaak dat zij daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een van de zaken. [4] [eiser] stelt dat de kast gedeeltelijk op maat van de woning is gezaagd, aan de muur is vastgeklonken, en niet zonder beschadiging kan worden verwijderd. Dit heeft [gedaagde] onvoldoende betwist. Zij voert weliswaar aan dat de kast niet te beschouwen is als aard- en nagelvast, en dat deze door [eiser] kan worden meegenomen, maar daarbij wil [gedaagde] uitdrukkelijk dat [eiser] de kast zelf uit elkaar komt halen, omdat zij niet verantwoordelijk gehouden wil worden voor beschadigingen die in geval van demontage kan optreden doordat het materiaal niet stevig genoeg is voor demontage. Van de zijde van [gedaagde] is op de zitting verklaard dat de waarde van de kast na demontage € 0 is. Daarmee neemt de kantonrechter aan dat de inloopkast niet uit de woning gehaald kan worden zonder beschadiging van betekenis, zodat [gedaagde] ook daarvan door natrekking eigenaar is geworden.
4.11.
Daarmee komt de kantonrechter niet toe aan de subsidiaire vordering van [eiser] tot afgifte van het bad, de inloopkast en de infraroodlampen.
[gedaagde] is niet verrijkt door de natrekking van het bad en de infraroodlampen
4.12.
[eiser] stelt (primair) dat [gedaagde] ongerechtvaardigd is verrijkt door de natrekking van het bad, de inloopkast en de infraroodlampen. [gedaagde] betwist dit gemotiveerd, en voert daarvoor onder meer aan dat deze investeringen van [eiser] niet hebben geleid tot waardevermeerdering van de woning. Dit argument helpt haar niet, omdat ook sprake kan zijn van ongerechtvaardigde verrijking als een investering geen waardestijging van de woning tot gevolg heeft gehad. Ook als een verbouwing niet tot een waardevermeerdering heeft geleid, kan sprake zijn van een ongerechtvaardigde verrijking, indien en voor zover [gedaagde] zich de uitgaven heeft bespaard die [eiser] heeft gedaan. [5] Daarvoor is nodig dat, als [eiser] de kosten niet voor zijn rekening had genomen, [gedaagde] die kosten zelf zou hebben gemaakt of verplicht was te maken. [6] Die situatie doet zich volgens [eiser] voor. Het ligt op zijn weg om dit aannemelijk te maken, omdat hij zijn vordering hierop baseert.
4.13.
Ten aanzien van het bad stelt [eiser] dat [gedaagde] de kosten voor dit of een soortgelijk bad zelf zou hebben gemaakt als [eiser] dit niet had betaald. Daarbij beroept hij zich erop dat partijen een ontwerp hebben laten maken voor de master bedroom, waarin het bad een prominente plek innam, en dat zij gezamenlijk voor dit bad hebben gekozen.
4.14.
[gedaagde] betwist gemotiveerd dat sprake is van een besparing aan haar kant. Zij voert aan dat zij rekening heeft willen houden met de persoonlijke wensen van [eiser] , dat hij bewust heeft geïnvesteerd in dit bad, en dat [gedaagde] zelf niet voor een bad van € 13.000,00 zou hebben gekozen, omdat zij daar op dat moment financieel niet toe in staat was. [gedaagde] voert aan dat de woning bij aankoop in 2009 net wind- en waterdicht was, en dat zij deze in de jaren na het overlijden van haar echtgenoot stukje voor stukje verder heeft laten afbouwen, voor zover haar financiële positie dat toeliet. Dit is op zichzelf niet door [eiser] betwist. Ook staat vast dat het bad onderdeel was van de in 2016 gerealiseerde master bedroom, en dat deze – met uitzondering van het bad – door [gedaagde] is bekostigd. [gedaagde] heeft jaarafschriften over 2011 tot en met 2019 overgelegd van haar bankrekeningen bij ABN AMRO (Privélimiet Plus), LeasePlan Bank (Internetspaarrekening) en Achmea Bank (Renteplus Rekening). Niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde] daarnaast nog andere bankrekeningen met een noemenswaardig saldo heeft gehad in de periode dat zij met [eiser] samenwoonde. Uit deze afschriften blijken de volgende banksaldi per 31 december 2015 / 1 januari 2016: ABN AMRO € 1.527,69, LeasePlan Bank € 12.058,03 en Achmea Bank € 1,86 (zijnde in totaal € 13.587,58).
4.15.
[gedaagde] had daarvan in februari 2016 het bad weliswaar zelf kunnen betalen, maar daarmee zou zij nauwelijks banksaldo hebben overgehouden voor de verder door haar gefinancierde verbouwing van de slaapkamer met badkamer. [eiser] wijst erop dat [gedaagde] een goed inkomen had (haar fiscaal loon bedroeg in 2016 € 95.082,00 bruto), en dat haar maandlasten – mede door de maandelijkse woonkostenbijdrage van [eiser] – zeer laag waren. Dit is onder de gegeven omstandigheden echter onvoldoende om aan te nemen dat [gedaagde] zelf ook zou hebben geïnvesteerd in een bad van € 13.000,00 als [eiser] dit niet had gedaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de door [gedaagde] overgelegde jaarafschriften blijkt, dat het totaalsaldo van eerdergenoemde bankrekeningen in 2016 is afgenomen van € 13.587,58 per 1 januari 2016 tot € 5.399,64 per 1 januari 2017.
4.16.
[eiser] heeft tegenover de gemotiveerde en onderbouwde betwisting van [gedaagde] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om te kunnen aannemen dat [gedaagde] zich de kosten voor een bad van € 13.000,00 heeft bespaard. Voor zover [eiser] zich erop beroept dat zijn investering in ieder geval in enige mate een besparing bij [gedaagde] heeft opgeleverd, heeft hij dit standpunt onvoldoende concreet gemaakt. Verder is niet gesteld of gebleken dat voor [gedaagde] een verplichting bestond om de master bedroom te voorzien van een dergelijk duur bad. Dit brengt mee dat geen sprake is van een besparing van kosten, en daarmee een verrijking aan de kant van [gedaagde] .
4.17.
Voor wat betreft de door [eiser] aangeschafte infraroodlampen staat vast dat deze bedoeld waren voor de verwarming van zijn werkplek in de woning. De factuur voor de lampen is gericht aan de onderneming van [eiser] , en hij heeft deze betaald van zijn zakelijke bankrekening. [gedaagde] voert aan dat de woning ook zonder deze infraroodlampen beschikte over toereikende verwarmingsmogelijkheden, en dat zij de door [eiser] voor zijn werkplek gewenste aanvullende verwarmingsmogelijkheid niet nodig vond, zelf nooit zou hebben aangeschaft en ook daarvoor de financiële middelen niet had. [eiser] heeft hiertegenover onvoldoende ingebracht, zodat naar het oordeel van de kantonrechter ook op dit punt niet gesproken kan worden van een besparing van [gedaagde] .
4.18.
De conclusie is dat ter zake het bad en de infraroodlampen niet wordt aangenomen dat sprake is van een besparing van [gedaagde] , en dus ook geen sprake is van een (ongerechtvaardigde) verrijking, zodat de vordering van [eiser] hierop strandt.
[gedaagde] is verrijkt door natrekking van de inloopkast, tot een bedrag van € 1.040,00
4.19.
Eind 2016 heeft [eiser] voor een bedrag van € 1.621,00 bij Ikea materialen gekocht, waarmee een inloopkast op maat in de woning is gemaakt. [gedaagde] heeft niet betwist dat zij, als [eiser] deze kast niet zou hebben betaald, zelf ook deze of een vergelijkbare kast zou hebben aangeschaft. Dit betekent dat [gedaagde] naar het oordeel van de kantonrechter is verrijkt door de investering van [eiser] in de inloopkast, die daardoor is verarmd.
4.20.
De vraag die vervolgens beantwoord moet worden, is of de verrijking van [gedaagde] ongerechtvaardigd is. Dat is het geval indien voor de verrijking geen redelijke grond aanwezig is. [7] [eiser] stelt in dit verband dat partijen niet de bedoeling hebben gehad dat [gedaagde] door zijn investeringen verrijkt zou worden. Op de zitting is duidelijk geworden dat [eiser] zijn relatie met [gedaagde] heeft willen formaliseren door het aangaan van een geregistreerd partnerschap, maar dat [gedaagde] dit niet wilde. Vervolgens zijn partijen bij een notaris geweest om de gevolgen van hun relatie te regelen in een samenlevingsovereenkomst. Ook staat vast dat daarbij is gesproken over een door [gedaagde] aan [eiser] te betalen financiële vergoeding voor zijn investeringen in de woning, in geval van verbreking van de relatie. Volgens [eiser] was het de intentie van partijen dat [gedaagde] dan een vergoeding zou betalen van in elk geval € 30.000,00. Volgens [gedaagde] heeft zij haar zorg geuit over het in de loop der jaren oplopen van een vergoedingsrecht, tot een bedrag dat zij bij verbreking van de relatie niet zou kunnen betalen. Omdat hierover geen overeenstemming is bereikt hebben partijen uiteindelijk niets laten vastleggen, aldus [gedaagde] op de zitting. [eiser] verklaart dat hij vanaf dat moment zijn investering goed is gaan bijhouden, zoals ook blijkt uit de door hem overgelegde gedetailleerde lijst van investeringen met onderliggende betalingsbewijzen.
4.21.
In het licht van de hiervoor omschreven omstandigheden, is naar het oordeel van de kantonrechter niet gebleken van een redelijke grond voor de verrijking van [gedaagde] . Het enkele feit dat het woongenot ook voor [eiser] is toegenomen, zoals [gedaagde] betoogt, is daarvoor onvoldoende. Niet kan worden aangenomen dat haar verrijking door partijen is beoogd, of dat [gedaagde] daar redelijkerwijs vanuit mocht gaan. Weliswaar is geen overeenstemming tussen partijen bereikt over een concreet door [gedaagde] te betalen vergoeding bij beëindiging van de relatie, maar dat [eiser] in dat geval aanspraak zou willen maken op een vergoeding van zijn investeringen in de woning, moet voor [gedaagde] duidelijk zijn geweest. [eiser] heeft zijn investeringen in de woning kennelijk gedaan vanuit de wens en gedachte dat de relatie zodanig bestendig zou zijn, dat ook hij over een langere periode het genot van die investeringen zou hebben. In lijn daarmee heeft [eiser] afschrijvingspercentages toegepast op de door hem gevorderde vergoedingen, die hij onderbouwt met een afschrijvingslijst van de Consumentenbond. Het lag op de weg van [gedaagde] om de gemotiveerde stellingen van [eiser] dat een rechtvaardigingsgrond voor de verrijking ontbreekt, te weerleggen met ter zake doende feiten en omstandigheden. Dat heeft zij nagelaten.
4.22.
Dit betekent dat ter zake de inloopkast voor recht kan worden verklaard dat [gedaagde] ten koste van [eiser] ongerechtvaardigd is verrijkt. Daarmee is voor [gedaagde] tegenover [eiser] een verbintenis ontstaan tot het vergoeden van zijn schade tot het bedrag van haar verrijking. De kantonrechter ziet geen aanleiding om te bepalen dat de verrijking later moet worden vastgesteld bij staat of deskundigenbericht, zoals door [eiser] wordt gevorderd. [eiser] heeft in de dagvaarding op de aankoopprijs van € 1.621,00 een afschrijvingspercentage van 35,83 toegepast, waarmee het bedrag van de verrijking is gesteld op € 1.040,00. Hiertegen heeft [gedaagde] op zichzelf geen verweer gevoerd. De kantonrechter ziet aanleiding om hierbij aan te sluiten, en de waarde van de verrijking naar redelijkheid vast te stellen op € 1.040,00. [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling daarvan.
De door [eiser] gevorderde vergoeding van € 14.153,13
4.23.
Verder vordert [eiser] een vergoeding voor andere investeringen die hij in de periode van april 2016 tot en met juli 2018 in de woning heeft gedaan, te weten voor de stalkeuken (na afschrijving van 20%) € 7.630,40, voor de verbouwing van de schuur/stal in totaal € 4.731,00, voor een schutting (na afschrijving 41,7%) € 1.009,95, voor verzwaring van de wateraansluiting ten behoeve van het bad € 451,00 en voor installatie van eerdergenoemde infraroodlampen (na afschrijving 25,85%) € 330,78.
4.24.
[eiser] baseert deze vordering primair op een stilzwijgende overeenkomst met [gedaagde] , die inhoudt dat [gedaagde] de hiervoor genoemde investeringen na het einde van de samenleving zou terugbetalen aan [eiser] . [gedaagde] betwist dat een dergelijke afspraak is gemaakt. Zoals hiervoor onder 4.20. is overwogen hebben partijen geen samenlevingsovereenkomst gesloten, omdat zij geen overeenstemming konden bereiken over een door [gedaagde] aan [eiser] te betalen financiële vergoeding voor zijn investeringen in de woning. [eiser] heeft niet toegelicht hoe, wanneer en waarom hierover vervolgens toch (stilzwijgend) overeenstemming met [gedaagde] zou zijn bereikt. [eiser] verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt slechts naar een e-mail van 25 maart 2021, waarin de advocaat van [gedaagde] schrijft dat [gedaagde] bereid is ‘het bedrag van € 5218,15 aan uw cliënt te voldoen en de spullen zoals aangegeven in de lijst aan uw cliënt af te geven’. Deze e-mail is een reactie op een niet omschreven afwikkelingsvoorstel van [eiser] na het verbreken van de relatie, en vermeldt niet waarop het bedrag van € 5.218,15 betrekking heeft. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan op basis van deze e-mail en de stellingen van [eiser] de door hem gestelde stilzwijgende overeenkomst niet worden vastgesteld.
4.25.
[eiser] beroept zich (primair) nog op de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheerst, maar heeft dit onvoldoende concreet gemaakt. Hij stelt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een vergoedingsrecht voor hem meebrengen, namelijk bewoordingen en gedragingen van [gedaagde] waaruit een bepaalde wilsovereenstemming om genoemde bedragen te vergoeden zou kunnen worden afgeleid. [eiser] specificeert verder niet op welke bewoordingen en gedragingen hij doelt, zodat hieraan verder voorbij wordt gegaan.
4.26.
Subsidiair vordert [eiser] het bedrag van € 14.153,13 als schadevergoeding, op grond van ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagde] . De kantonrechter zal deze vordering per schadepost beoordelen.
De stal- / bijkeuken
4.27.
In de bijkeuken van de woning is een keukenblok met natuurstenen aanrechtblad geplaatst. Partijen zijn het erover eens dat [eiser] 50% van de kosten voor aanschaf en installatie daarvan voor zijn rekening heeft genomen, door op 29 augustus 2017 een bedrag van € 3.000,00 aan [gedaagde] te betalen, op 27 oktober 2017 een bedrag van € 6.000,00 en op 16 januari 2018 een bedrag van € 538,00. [gedaagde] heeft de andere helft betaald. De keuken heeft in totaal dus ruim € 19.000,00 gekost. Ook ten aanzien van deze keuken moet worden beoordeeld of [gedaagde] zich de uitgaven heeft bespaard die [eiser] heeft gedaan.
4.28.
[eiser] stelt dat [gedaagde] het initiatief heeft genomen voor deze verbouwing, en dat deze verband houdt met haar hobby (het houden van paarden). Dit is op zichzelf niet door [gedaagde] betwist. Wat [gedaagde] wel betwist is de stelling van [eiser] dat zij zonder zijn hulp dezelfde uitgaven zou hebben gedaan. Volgens [gedaagde] was het [eiser] die een op maat gemaakte kast met natuurstenen aanrechtblad in de bijkeuken wilde. Zij stelt dat zij [eiser] is gevolgd in zijn wens, maar dat zij zelf voor een veel goedkopere keuken zou hebben gekozen, omdat zij financieel niet in staat was om deze keuken te betalen.
4.29.
Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst [gedaagde] naar eerdergenoemde jaarafschriften. Daaruit blijkt dat het totaalsaldo op de bankrekeningen in het jaar 2017 verder is afgenomen, van € 5.399,64 op 1 januari tot € 2.055,08 op 31 december 2017. Ervan uitgaande dat [gedaagde] zelf ook bijna € 10.000,00 in de keuken heeft geïnvesteerd (naast haar investeringen in de verbouwing van de schuur in 2017), kan op basis van deze cijfers worden aangenomen dat zij haar aandeel grotendeels uit haar maandelijkse inkomsten moet hebben betaald. Verder heeft [gedaagde] een foto overgelegd van het betreffende keukenblok. Dit is naar schatting 3,5 meter breed, bestaat uit vier houten onderkasten en één keukenapparaat, met daarop een hardstenen aanrechtblad met spoelbak. Hiermee onderbouwt [gedaagde] haar stelling dat er aanzienlijk goedkopere opties waren geweest.
4.30.
[eiser] heeft tegenover deze gemotiveerde en onderbouwde betwisting van [gedaagde] onvoldoende ingebracht om te kunnen aannemen dat zij zonder zijn financiële hulp zelf ook een keuken van ruim € 19.000,00 in de bijkeuken zou hebben laten plaatsen. Daarmee is naar het oordeel van de kantonrechter op dit punt geen sprake van een besparing van [gedaagde] , en dus ook geen sprake is van een (ongerechtvaardigde) verrijking.
De verbouwing van de schuur / stal
4.31.
[gedaagde] heeft in de schuur bij de woning stallen laten aanbrengen. [eiser] stelt dat zij deze investering ten behoeve van haar hobby ook zou hebben gedaan zonder zijn financiële bijdrage. Dit wordt door [gedaagde] niet betwist. Partijen zijn het er ook over eens dat [eiser] in juli 2018 een bedrag van € 3.700,00 aan [gedaagde] heeft betaald, omdat zij destijds over onvoldoende liquide middelen beschikte om de verbouwing volledig zelf te betalen. [gedaagde] bestempelt deze betaling van [eiser] als een geldlening, die door haar terugbetaald moet worden. Tussen partijen is verder niet in geschil dat [gedaagde] een bedrag van € 700,00 heeft terugbetaald door middel van verrekening met de woonkostenbijdrage van [eiser] voor de maand augustus 2018. Daarom vordert [eiser] nu voor de schuur nog € 3.000,00 plus € 1.731,00 voor door hem betaalde loodgieterskosten.
4.32.
[gedaagde] stelt dat zij van de resterende € 3.000,00 nog € 2.800,00 aan [eiser] heeft terugbetaald, door middel van verrekening met de woonkostenbijdragen voor nog vier maanden, zodat zij per saldo nog € 200,00 aan [eiser] moet voldoen. Dit wordt door [eiser] gemotiveerd betwist. Het ligt op de weg van [gedaagde] om voldoende te stellen en de betalingen waarop zij zich beroept te bewijzen. [gedaagde] stelt niet in welke vier maanden [eiser] zijn woonkostenbijdragen zou hebben betaald door middel van verrekening met de geldlening. Zij verwijst – zonder nadere toelichting – naar een bijlage bij de e-mail van 25 maart 2021 van haar advocaat aan de advocaat van [eiser] . Die bijlage betreft een door [gedaagde] opgesteld overzicht van de maandelijkse woonkostenbijdragen, dat niet kan worden beschouwd als betaalbewijs. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] het door haar gestelde bedrag van € 2.800,00 via verrekening heeft terugbetaald.
4.33.
[gedaagde] is dus tot een bedrag van € 3.000,00 verrijkt ten koste van [eiser] . Voor deze verrijking bestaat geen rechtvaardigingsgrond. [gedaagde] meent zelf immers dat sprake is van een geldlening die zij aan [eiser] moet terugbetalen. Dit deel van de vordering van [eiser] wordt dan ook toegewezen.
4.34.
Verder vordert [eiser] een vergoeding van € 1.731,00, en legt ter onderbouwing daarvan een afschrift van zijn zakelijke bankrekening over, waaruit blijkt dat hij op 6 november 2017 een bedrag van € 2.000,00 heeft overgeboekt naar zijn eigen privérekening, met als omschrijving ‘Ten behoeve van betalen loodgieter’. [eiser] stelt dat het gevorderde bedrag van € 1.731,00 zijn bijdrage is aan een factuur van een loodgieter, die direct in verband staat met de verbouwing van de schuur. Een verdere toelichting geeft [eiser] hierop niet. Hij verwijst slechts naar regel 29 op het door hem opgestelde overzicht. [8] Daarop staat vermeld dat [eiser] dit bedrag op 7 november 2017 giraal aan [gedaagde] heeft betaald, als bijdrage van 50% in een factuur van een loodgieter, ‘voor diverse zaken in de verbouwing stal/schuur’. Als opmerking van [gedaagde] heeft [eiser] op dit overzicht vermeld: ‘Bij het bedrag 2177,90 zit 446€ arbeid in voor de werkplekverwarming van Jan’s kantoor. Restant was voor het oplossen van een storing en druk in de waterleiding’. De betreffende factuur van de loodgieter maakt geen onderdeel uit van de processtukken, zodat niet geverifieerd kan worden of deze ziet op de verbouwing van de schuur. Hiermee heeft [eiser] de grondslag van dit deel van zijn vordering onvoldoende geconcretiseerd, zodat deze wordt afgewezen.
De schutting
4.35.
Partijen zijn het erover eens dat [eiser] in april 2016 voor een bedrag van € 1.731,35 materialen heeft gekocht, waarmee de bestaande schutting op de erfgrens tussen het perceel van [gedaagde] en de buren is verlengd tot achterin de hoek van de tuin. Verder is niet in geschil dat [gedaagde] door natrekking eigenaar is geworden van dit deel van de schutting. [eiser] stelt op basis van dezelfde argumenten als ter zake de stalkeuken en de schuur, dat [gedaagde] hierdoor ongerechtvaardigd is verrijkt, en vordert (rekening houdend met een afschrijving van 41,7%) een schadevergoeding van € 1.009,95.
4.36.
[gedaagde] heeft hiertegen slechts aangevoerd dat de schutting louter op wens van [eiser] is verlengd. [eiser] stelt op zijn beurt dat dit een besluit van [gedaagde] is geweest. Daarmee heeft [gedaagde] onvoldoende weerlegd dat zij door deze investering van [eiser] ongerechtvaardigd is verrijkt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [gedaagde] zich ten aanzien van dit deel van de vordering niet op het standpunt heeft gesteld dat zij financieel niet in staat was om de materialen voor uitbreiding van de schutting zelf te betalen. Het door [eiser] gehanteerde afschrijvingspercentage is door [gedaagde] niet betwist. Gelet op het voorgaand is het naar het oordeel van de kantonrechter redelijk dat [gedaagde] de schade van [eiser] vergoed tot het gevorderde bedrag van € 1.009,95.
Verzwaring van de wateraansluiting en installatie van de infraroodlampen
4.37.
Tussen partijen is niet in geschil dat de wateraansluiting is verzwaard om de waterdruk te verhogen ten behoeve van het bad, en dat [eiser] 50% van die kosten voor zijn rekening heeft genomen. Ook staat vast dat [eiser] de kosten voor installatie van de infraroodlampen heeft betaald, van zijn zakelijke bankrekening. Met betrekking tot het bad en de infraroodlampen is hiervoor al geoordeeld dat geen sprake is van een besparing voor c.q. verrijking van [gedaagde] . Daarom geldt ook voor de daarmee verband houdende investeringen van [eiser] , dat [gedaagde] daardoor niet ongerechtvaardigd is verrijkt, zodat de gevorderde vergoeding van € 451,00 en € 330,78 worden afgewezen.
De wettelijke rente
4.38.
De door [eiser] vanaf de dag van dagvaarding gevorderde wettelijke rente, waartegen [gedaagde] geen zelfstandig verweer heeft gevoerd, wordt toegewezen zoals hierna vermeld.
De proceskosten
4.39.
Omdat partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] ten koste van [eiser] ongerechtvaardigd is verrijkt door natrekking van de inloopkast in haar woning, waarbij de verrijking wordt vastgesteld op € 1.040,00, en veroordeelt [gedaagde] tot betaling van dat bedrag aan [eiser] ;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 5.049,95 voor door [eiser] geleden schade op grond van ongerechtvaardigde verrijking, inzake investeringen van [eiser] in de woning van [gedaagde] , te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 november 2021 tot aan de dag van de gehele betaling;
5.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. Voogd en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

3.Artikel 5:3 BW
4.Artikel 3:4 BW
5.Hoge Raad 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4745
7.Artikel 6:212 BW
8.Productie 1 bij de dagvaarding