Geschil10. In geschil is of de naheffingsaanslag omzetbelasting en de belastingrente terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
11. Eiseres stelt dat zij geen uitspraak op bezwaar heeft ontvangen vanuit Apeldoorn. Ter zitting heeft eiseres verklaard hieraan geen gevolgen te willen verbinden. Volgens eiseres moet de naheffingsaanslag, en daarmee de beschikking belastingrente, worden vernietigd. De van [bedrijf 1] ontvangen bedragen zijn niet voor haar maar voor [bedrijf 2] bestemd en daarom is geen omzetbelasting ter zake verschuldigd, aldus eiseres.
12. Verweerder stelt primair dat eiseres onvoldoende heeft aangevoerd voor de conclusie dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld. Verweerder beroept zich daarbij op artikel 27e, eerste lid, van de AWR. Het beroep is daarom ongegrond volgens verweerder. Subsidiair stelt verweerder dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 24.124. In dit verband heeft verweerder gewezen op de stukken van eiseres op grond waarvan over de periode in geding zij € 2.404 aan omzetbelasting had moeten voldoen terwijl ze over die periode per saldo € 21.720 heeft ontvangen aan teruggaven omzetbelasting.
Beoordeling van het geschil
13. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar de juiste hoogte is opgelegd. In dit kader moet de vraag worden beantwoord of verweerder terecht de van [bedrijf 1] ontvangen bedragen als belaste vergoedingen in aanmerking heeft genomen over de periode in geding. De in beroep resterende correctie met betrekking tot de voorbelasting is, zo is namens eiseres ter zitting verklaard, niet in geschil.
14. Aan eiseres is met betrekking tot de periode in geding een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de AWR, opgelegd op grond van het niet voldoen aan de informatieverplichting van artikel 47, eerste lid, letter a, van de AWR. Deze informatiebeschikking is onherroepelijk geworden. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, indien sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Naar vaste rechtspraak kan de vraag of de omkering en verzwaring van de bewijslast op haar plaats is ook aan de orde worden gesteld in een procedure als de onderhavige, waarin een belastingaanslag is opgelegd nadat een op die aanslag betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden (Hoge Raad, 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130). 15. In de onderhavige informatiebeschikking staat dat eiseres de mogelijkheid heeft om alsnog aan de informatieverplichting te voldoen en dat daartoe een termijn kan worden afgesproken. Eiseres heeft geen gebruikt gemaakt van deze mogelijkheid. Wel heeft zij, naar aanleiding van vragen van verweerder, in de bezwaarfase over de onderhavige beschikkingen diverse schriftelijke bescheiden ingebracht. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat daarmee nog (lang) niet genoeg bescheiden zijn verstrekt om als administratie zoals bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de AWR te kunnen dienen, omdat hieruit niet de vermogenstoestand, de rechten en verplichtingen en de voor de belastingheffing overigens van belang zijnde gegevens duidelijk en te allen tijde blijken. Beide partijen hebben benoemd dat veel contante betalingen hebben plaatsgevonden binnen de onderneming van eiseres en dat hiervan geen administratie is verstrekt. Ook voor andere delen van de onderneming, met name aan de “verkoopkant” ontbreken facturen.. Er zijn zelfs geen jaarstukken van eiseres ingebracht, terwijl die blijkbaar, gezien hetgeen de gemachtigde ter zitting heeft verklaard, wel zijn opgesteld. Hieruit volgt dat niet is voldaan aan de op eiseres rustende informatieverplichting. Doordat de administratie ontbreekt, terwijl hiernaar bij de controle herhaaldelijk gevraagd is, heeft eiseres desgevraagd ook onvoldoende gegevens en inlichtingen verstrekt welke voor haar belastingheffing van belang konden zijn. Eiseres heeft te laat en onvolledig voldaan aan die verplichting van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR. Eiseres heeft verder geen verklaring gegeven voor het niet voldoen aan die verplichting. Het verwijt dat eiseres ter zake treft en de ernst van de gebreken zijn dan ook van zodanig gewicht dat, naar het oordeel van de rechtbank, de omkering en verzwaring van de bewijslast gerechtvaardigd is. Dit betekent dat, in overeenstemming met het standpunt van de gemachtigde ter zitting, de omkering en verzwaring van de bewijslast geldt met betrekking tot de onderhavige naheffingsaanslag.
16. Eiseres heeft gesteld dat verweerder niettemin de bewijslast draagt, omdat het controleonderzoek zich richtte op de auto-activiteiten en daaruit dus niet logischerwijs volgt dat eiseres diensten aan [bedrijf 1] zou hebben verricht die belast kunnen zijn. Verweerder heeft zich in dit verband beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 1 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9708, waarin is geoordeeld: “Indien een ondernemer betalingen verricht aan een andere ondernemer mag als regel ervan worden uitgegaan dat deze betalingen de tegenwaarde voor een prestatie vormen. Indien een belastingplichtige stelt dat een bijzondere situatie zich voordoet, waardoor deze regel niet opgaat, bijvoorbeeld omdat sprake is van verdeling van voor gemeenschappelijke rekening gemaakte kosten, rust de bewijslast daarvan op hem.”
17. De rechtbank is van oordeel dat, ook afgezien van de omkering en verzwaring van de bewijslast, eiseres in het onderhavige geval de bewijslast draagt inzake haar stelling dat de betalingen die zij heeft ontvangen niet de tegenwaarde voor een prestatie vormen. Dat [bedrijf 1] en eiseres ondernemers zijn, is tussen partijen niet in geschil. Er mag dan als regel vanuit worden gegaan dat de betaling van de ene ondernemer aan de ander op een belaste prestatie ziet. Dit acht de rechtbank in het onderhavige geval temeer een redelijke verdeling van de bewijslast, aangezien eiseres niet de vereiste administratie heeft gevoerd en daardoor niet aan de informatieplicht heeft voldaan, zodat er onvoldoende zicht op de activiteiten van de onderneming van eiseres bestaat om van verweerder een verdergaande onderbouwing van het standpunt te kunnen verlangen. Eiseres is dus, ook uitgaande van een normale bewijslastverdeling, de meest gerede partij om aannemelijk te maken dat de door haar van [bedrijf 1] ontvangen betalingen niet de tegenwaarde voor een prestatie vormen.
18. Eiseres heeft gesteld dat de van [bedrijf 1] ontvangen bedragen ten onrechte in de naheffingsaanslag zijn begrepen, omdat deze niet voor eiseres, maar voor [bedrijf 2] bestemd zijn. In dit kader heeft zij tevens verklaard dat er geen schriftelijke overeenkomsten tussen eiseres en [bedrijf 1] bestaan, dat eiseres de bedragen (ten tijde van de zitting bij de rechtbank) nog steeds aan [bedrijf 2] schuldig is, dat dit in haar jaarstukken staat en dat die bedragen dus nog moeten worden betaald, dat in de jaarstukken van [bedrijf 2] schuldvorderingen ter zake zijn opgenomen en dat van die leningen geen schriftelijke stukken bekend zijn. Verder heeft eiseres verwezen naar de in de bezwaarfase verstrekte stukken.
19. Verweerder heeft gesteld dat eiseres eerst nog stelde dat de betalingen onbelaste winstuitdelingen voor activiteiten van eiseres op het gebied van de projectontwikkeling met [bedrijf 1] waren en dat pas na ontvangst van de maatschapsovereenkomsten bleek dat niet eiseres maar [bedrijf 2] betrokken was bij die projectontwikkeling. Volgens verweerder is niet aannemelijk gemaakt dat eiseres de bedragen verschuldigd was aan [bedrijf 2] , dat dit niet blijkt uit de omschrijvingen bij de betalingen of uit bescheiden, dat [bedrijf 2] pas is opgericht na
18 januari 2017, dat ook niet is gebleken dat eiseres de betalingen heeft doorbetaald aan [bedrijf 2] en dat er bij gebreke aan een administratie vanuit moet worden gegaan dat eiseres heeft gepresteerd aan [bedrijf 1] (en wellicht ook aan [bedrijf 2] ).
20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast. Ze heeft slechts gesteld dat de in 2016 ontvangen betalingen niet voor haar maar voor [bedrijf 2] waren bedoeld. Die enkele blote stelling is, mede gelet op hetgeen onder 17 is overwogen , zonder onderbouwing ook bij een normale bewijslastverdeling onvoldoende. Dit bewijs heeft zij niet ingebracht. In dit verband is relevant dat van de stukken die eiseres heeft ingebracht, niet aannemelijk is geworden dat die betrekking hebben op enige in 2016 van [bedrijf 1] ontvangen bedragen. Daarbij komt dat de van [bedrijf 1] ontvangen betalingen die samenhangen met die stukken een andersoortige omschrijving hebben dan die in 2016. Dat mogelijk een deel van de in 2017 van [bedrijf 1] ontvangen betalingen voor [bedrijf 2] bestemd waren, leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
21. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht de van [bedrijf 1] ontvangen bedragen aangemerkt als belaste vergoedingen voor door eiseres verrichte prestaties. Dit betekent dat het beroep ongegrond is. Het subsidiaire standpunt van verweerder behoeft geen behandeling.
22. Er is geen reden voor een veroordeling in de proceskosten.