ECLI:NL:RBNHO:2022:3278

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
15/280824-20
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachte voor moord en verduistering met ernstige gevolgen voor gezin

Op 14 april 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 50-jarige verdachte, die is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 jaar. De verdachte heeft op 2 november 2020 opzettelijk zijn woning in brand gestoken, wat resulteerde in de dood van zijn 14-jarige zoon en ernstige verwondingen bij zijn twee andere zonen en zijn partner. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met voorbedachte rade heeft gehandeld, ondanks zijn verdediging dat hij onder extreme stress verkeerde en niet de intentie had om zijn gezinsleden te doden. De rechtbank heeft ook schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, waaronder een bedrag van ruim € 262.000,- aan de partner van de verdachte, die als gevolg van de brand aanzienlijke schade en smartengeld heeft geleden. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen, waaronder de zonen van de verdachte, beoordeeld en toegewezen, met inachtneming van de juridische kaders voor schadevergoeding. De zaak heeft grote impact gehad op het gezin van de verdachte, dat nu moet leven met de gevolgen van zijn daden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15/280824-20 en 15/155850-21 (gevoegd)
Uitspraakdatum: 14 april 2022
Tegenspraak
verkort strafvonnis(artikel 138b Sv)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 30 maart 2022 en 31 maart 2022 in de zaken tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het [adres] ,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Vught, PPC.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd.
De zaak met parketnummer 15/280824-20 wordt hierna aangeduid als zaak A.
De gevoegde zaak met parketnummer 15/155850-21 wordt hierna aangeduid als zaak B.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S.M. de Vries, en van wat de verdachte en zijn raadslieden, mr. M.J. Bouwman en mr. C. Peters, beiden advocaat in Zaandam, naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van de vorderingen van de benadeelde partijen, bijgestaan door mr. A.M Wolf en mr. N.H.J.M. Linotte, beiden advocaat in Haarlem.

1.De tenlastelegging

Aan de verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) op de terechtzitting van 27 december 2021, ten laste gelegd dat:
in zaak A:
feit 1
hij op of omstreeks 2 november 2020 te Assendelft, gemeente Zaanstad zijn [jongste zoon] opzettelijk (en met voorbedachten rade), van het leven heeft beroofd, door [met kalm beraad en rustig overleg] op de begane grond (trapportaal) van de woning aan de [adres 1] , waarin die [jongste zoon] aanwezig was, brand te stichten en/of een ontploffing teweeg heeft gebracht (door open vuur in aanraking te brengen met (motor)benzine en/of met een brandbare stof/gas(damp)mengsel, waardoor een grote brand in die woning is ontstaan), ten gevolge waarvan die [jongste zoon] ernstige brandwonden heeft opgelopen, aan welke verwondingen hij op 6 november 2020 is overleden;
feit 2
hij op of omstreeks 2 november 2020 te Assendelft, gemeente Zaanstad, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om zijn zoons [oudste zoon] en/of [middelste zoon] en/of zijn [partner] opzettelijk (en met voorbedachten rade) van het leven te beroven, [met kalm beraad en rustig overleg] brand heeft gesticht en/of een ontploffing teweeg heeft gebracht op de begane grond (trapportaal) van de woning aan de [adres 1] , waarin die genoemde personen/persoon aanwezig waren/was, door open vuur in aanraking te brengen met (motor)benzine en/of met een brandbare stof/gas(damp)mengsel, waardoor een grote brand in die woning is ontstaan,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 3
hij op of omstreeks 2 november 2020 te Assendelft gemeente Zaanstad, in elk geval in Nederland in een woning gelegen aan de [adres 1] opzettelijk brand heeft gesticht en/of een ontploffing teweeg heeft gebracht door jerrycans met (motor)benzine althans met een brandbare stof/middel, in het trapportaal van die woning leeg te maken en (vervolgens) met open vuur in aanraking te brengen, ten gevolge waarvan die woning geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval daarin brand is ontstaan, terwijl daardoor gemeen gevaar voor (goederen in) die woning en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor bewoners van die woning ( [jongste zoon] en/of [oudste zoon] en/of [middelste zoon] en/of [partner] ), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was en dit feit de dood van [jongste zoon] ten gevolge heeft gehad;
in zaak B:
hij op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 april 2014 tot en met 19 oktober 2020 te Akersloot, gemeente Castricum en/of te Assendelft, gemeente Zaanstad, in elk geval in Nederland opzettelijk (telkens) een of meer geldbedrag(en) met een totaalbedrag van ongeveer 2,4 miljoen euro, in elk geval enig geldbedrag, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan het [bedrijf] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) geldbedrag(en) verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking van/als boekhouder, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.

2.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaardingen geldig zijn, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaken, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.De beoordeling van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de feiten die in zaak A onder 1, 2 en 3 en in zaak B aan de verdachte ten laste zijn gelegd. Wat betreft de feiten 1 en 2 in zaak A acht de officier van justitie moord respectievelijk pogingen tot moord bewezen alsmede dat de verdachte met vol opzet heeft gehandeld.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit de verdachte vrij te spreken van de feiten 1 en 2 in zaak A.
De verdediging heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. De verdachte stond de ochtend van de brand onder dusdanige stress dat voor kalm beraad en rustig overleg geen enkele ruimte was. Bovendien lijkt er een zeer kort tijdsbestek te zijn geweest tussen het besluit om die ochtend in de woning brand te stichten en het daadwerkelijk aansteken van de brand.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte het opzet heeft gehad – hetzij vol opzet hetzij voorwaardelijk opzet – om zijn gezinsleden te doden. De verdachte realiseerde zich de bewuste ochtend niet dat zijn partner en kinderen in de woning waren.
Met betrekking tot feit 3 in zaak A en het in zaak B ten laste gelegde feit heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat deze feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Bewijsmiddelen
De rechtbank grondt de beslissing dat de verdachte het hierna bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist en zullen dan in een aan dit vonnis te hechten aanvulling worden opgenomen.
3.3.2
Nadere bewijsoverweging feiten 1 en 2 in zaak A: opzet en voorbedachte raad
Vol opzet?
Een bewezenverklaring van (pogingen tot) moord dan wel doodslag vereist dat bewezen is dat de verdachte opzet heeft gehad op de dood van de slachtoffers. De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat uit de stukken in het dossier en de behandeling ter zitting niet, althans onvoldoende, valt af te leiden dat de verdachte zogeheten vol opzet heeft gehad. De rechtbank heeft niet de overtuiging bekomen dat de verdachte de brand heeft gesticht met het doel om (ook) zijn gezinsleden te doden.
Voorwaardelijk opzet?
Nu vol opzet niet wettig en overtuigend is bewezen, is vervolgens de juridische vraag aan de orde of de verdachte in voorwaardelijke zin opzet heeft gehad op de dood van de slachtoffers.
Van voorwaardelijk opzet is sprake indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de slachtoffers door zijn handelen zouden komen te overlijden. Voor de vaststelling daarvan is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap had van die aanmerkelijke kans, maar ook dat hij deze kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard, dat wil zeggen op de koop toe heeft genomen. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet onder een aanmerkelijke kans worden verstaan: een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid (ECLI:NL:HR:2018:718).
Op grond van de stukken in het dossier en de behandeling ter zitting stelt de rechtbank het volgende vast met betrekking tot de gebeurtenissen in de ochtend van 2 november 2020.
De verdachte heeft 15 liter motorbenzine bij de voordeur / het trapgat van de tussenwoning aan de [adres 1] in Assendelft gesprenkeld. Vervolgens heeft hij deze motorbenzine in aanraking gebracht met open vuur, met een ontploffing en een felle snelle brand tot gevolg.
Dit heeft de verdachte rond 6.30 uur gedaan, terwijl zijn partner en drie kinderen nog in de woning aanwezig waren. Deze gezinsleden bevonden zich in hun slaapkamers op de eerste en tweede verdieping, in een slapende of minder alerte toestand.
Door op deze manier brand te stichten, bestaat de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de gezinsleden als gevolg van die brandstichting zouden komen te overlijden. De verdachte moet, evenals ieder ander weldenkend mens, van dit risico op de hoogte zijn geweest. De verdachte moet ook hebben geweten dat zijn gezinsleden op het moment van de brand nog in de woning aanwezig waren. De avond voor de brand ging de verdachte als laatste naar bed en op de ochtend van de brand is de verdachte als eerste opgestaan.
De gedragingen van de verdachte, zoals hiervoor beschreven, zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm verder zozeer gericht op het veroorzaken van dodelijk letsel bij, naast zichzelf, (ook) de slachtoffers, dat het niet anders kan dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard. Dit wordt bevestigd in het feit dat de verdachte na het stichten van de brand naar boven is gelopen, zich op de eerste verdieping heeft opgesloten in de badkamer en zich niet heeft ontfermd over zijn gezinsleden.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de verdachte door te handelen zoals hij heeft gedaan voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van de slachtoffers.
Voorbedachte raad?
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen (ECLI:NL:HR:2012:BR2342).
Voor de beantwoording van de vraag of de verdachte met ‘voorbedachte raad’ heeft gehandeld, acht de rechtbank in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Op vrijdag 23 oktober 2020 is de verdachte door zijn werkgever per direct op non actief gesteld, nadat (kort gezegd) de in zaak B ten laste gelegde verduistering aan het licht was gekomen.
De verdachte heeft verklaard dat hij die vrijdagmiddag in de woning een zelfmoordpoging (middels verhanging) heeft ondernomen en de afscheidsbrief heeft geschreven die later in zijn nachtkastje is aangetroffen. Deze brief houdt onder meer in:
“Lieve [partner] ,
Als je dit leest dan ben ik er niet meer. Vandaag ben ik ontslagen bij mijn werk om fraude. (…) Nu heb ik weer voor de meest egoïstische optie gekozen en laat ik jullie achter met alle puinhopen. Ik kan de jongens nooit recht in hun ogen aankijken nu ik weet dat ik hun toekomst kapot heb gemaakt.”
De verdachte heeft verklaard dat hij in de dagen hierna veel aan zelfmoord heeft gedacht en dat daarbij verschillende manieren van zelfmoord door zijn hoofd zijn gegaan.
Op zaterdag 24 oktober 2020 heeft de verdachte vier jerrycans gekocht en deze vervolgens bij een benzinestation gevuld met benzine, waarna hij deze (met benzine gevulde) jerrycans heeft neergezet in de opslag aan de [adres 2] in Assendelft. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit nog niet onomstotelijk een voornemen om in de woning aan de [adres 1] in Assendelft brand te stichten.
Op woensdag 28 oktober 2020 heeft de verdachte de jerrycans met benzine, en aanstekers, van de opslag naar de woning verplaatst en daar in een kamer op de tweede verdieping neergezet. De rechtbank acht dit een belangrijk gegeven. Tot dit moment ging het de verdachte er naar het oordeel van de rechtbank mogelijk alleen om, om zichzelf door middel van brandstichting van het leven te beroven. Vanaf het moment dat de verdachte echter de jerrycans met benzine en de aanstekers in de woning bracht – in de directe nabijheid van zijn gezinsleden – met de kennelijke bedoeling om in de woning brand te stichten, moest de verdachte rekening houden met de mogelijkheid dat anderen door deze gevaarzetting erbij betrokken zouden raken. Zelfs indien de verdachte brand zou hebben gesticht in de woning op een moment dat hij alleen thuis was, zou er gevaar zijn ontstaan voor omwonenden en omstanders.
Ondertussen zou de verdachte de fraude op zijn werk niet veel langer voor zijn gezinsleden verborgen kunnen houden. Op vrijdag 30 oktober 2020 heeft een deurwaarder brieven bezorgd waarin vermeld werd dat er beslag was gelegd op onder andere de woning, de bankrekeningen en de kapsalon van de partner van de verdachte. Verder was afgesproken dat de verdachte op maandag 2 november 2020 de Volkswagen bus, die was gefinancierd met verduisterd geld, zou inleveren bij zijn werkgever. Op die dag zouden de beslagen op de bankrekeningen en het ontbreken van de Volkswagen bus worden opgemerkt en zou alles aan het licht komen.
Om niet met de gevolgen van de verduistering te worden geconfronteerd en zijn gezin niet onder ogen te hoeven komen, heeft de verdachte het besluit genomen om de brand te stichten. Uiterlijk in de nacht van zondag 1 november 2020 op maandag 2 november 2020 moet de verdachte dit besluit hebben genomen. De rechtbank wijst in dit verband ook op het feit dat de verdachte de voorafgaande zondagavond, nadat zijn gezinsleden naar bed waren gegaan, korte tijd, met zijn schoenen aan, buiten de woning heeft gestaan met vermoedelijk een sleutel in zijn handen, waarna hij weer naar binnen is gegaan. Dit duidt op (een proces van) nadenken.
In de vroege ochtend van 2 november 2020 stond de verdachte op, kleedde hij zich aan en verplaatste hij daarna om 6.16 uur (camerabeelden) de Volkswagen bus, zodat deze niet beschadigd zou raken door de brandstichting. Een minuut later ging de verdachte de woning weer binnen en haalde twee jerrycans met benzine van boven naar beneden. Hij sprenkelde de benzine bij de voordeur / het trapgat van de woning en om 6:35 uur stak hij de benzine aan. Tussen het verplaatsen van de bus en het stichten van de brand zijn dus bijna twintig minuten verstreken.
Weliswaar heeft de verdachte verklaard dat hij onder enorme druk stond, maar niet is naar het oordeel van de rechtbank gebleken dat sprake zou zijn geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachte zou hebben gehandeld. Uit het gegeven dat de verdachte kort voor de brand de Volkswagen bus heeft verplaatst en de omstandigheid dat hij kort na het ontstaan van de brand nog tegen zijn oudste zoon [oudste zoon] heeft gezegd “Foute boel, allemaal naar boven” leidt de rechtbank af dat de verdachte tot nadenken in staat was en dat ook daadwerkelijk heeft gedaan.
Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en acht (pogingen tot) moord – juridisch gezien – bewezen.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
in zaak A:
feit 1
hij op 2 november 2020 te Assendelft, gemeente Zaanstad, zijn [jongste zoon] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door op de begane grond (trapportaal) van de woning aan de [adres 1] , waarin die [jongste zoon] aanwezig was, brand te stichten en een ontploffing teweeg te brengen, door open vuur in aanraking te brengen met motorbenzine, waardoor een grote brand in die woning is ontstaan, ten gevolge waarvan die [jongste zoon] ernstige brandwonden heeft opgelopen, aan welke verwondingen hij op 6 november 2020 is overleden;
feit 2
hij op 2 november 2020 te Assendelft, gemeente Zaanstad, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om zijn zoons [oudste zoon] en [middelste zoon] en zijn [partner] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, brand heeft gesticht en een ontploffing teweeg heeft gebracht op de begane grond (trapportaal) van de woning aan de [adres 1] , waarin die personen aanwezig waren, door open vuur in aanraking te brengen met motorbenzine, waardoor een grote brand in die woning is ontstaan, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 3
hij op 2 november 2020 te Assendelft, gemeente Zaanstad, in een woning gelegen aan de [adres 1] opzettelijk brand heeft gesticht en een ontploffing teweeg heeft gebracht door jerrycans met motorbenzine in het trapportaal van die woning leeg te maken en vervolgens met open vuur in aanraking te brengen, ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daardoor gemeen gevaar voor (goederen in) die woning en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor bewoners van die woning ( [jongste zoon] en [oudste zoon] en [middelste zoon] en [partner] ) te duchten was en dit feit de dood van [jongste zoon] ten gevolge heeft gehad;
in zaak B:
hij in de periode van 1 april 2014 tot en met 19 oktober 2020 in Nederland opzettelijk telkens geldbedragen met een totaalbedrag van ongeveer 2,4 miljoen euro, die geheel toebehoorden aan het [bedrijf] , en welke geldbedragen verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als boekhouder, anders dan door misdrijf, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van zaak A, feit 1
Moord.
Ten aanzien van zaak A, feit 2
Poging tot moord, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van zaak A, feit 3
Opzettelijk brand stichten en een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolg heeft.
Ten aanzien van zaak B
Verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd.
De feiten in zaak A zijn deels in eendaadse samenloop begaan.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.De strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.De motivering van de sanctie

6.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 jaren, met aftrek van voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om – ook al vindt de verdachte zelf dat geen enkele straf recht doet aan wat er is gebeurd – bij de strafbepaling rekening te houden met de immense gevolgen die de feiten ook voor de verdachte hebben gehad. Hij heeft niet alleen zijn gezin, maar ook zichzelf enorm hard getroffen. De verdediging heeft daarnaast verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de per 1 juli 2021 in werking getreden Wet straffen en beschermen, als gevolg waarvan de periode waarover gedetineerden voorwaardelijk in vrijheid kunnen worden gesteld is gemaximeerd tot twee jaren.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De ernst van de feiten
De verdachte was werkzaam als boekhouder bij [bedrijf] . Gedurende zesenhalf jaar heeft hij gelden van zijn werkgever overgemaakt naar onder andere zijn eigen bankrekeningen en de bankrekening van de kapsalon van zijn - toenmalige - [partner] . De verdachte heeft in totaal ongeveer 2,4 miljoen euro verduisterd. Door deze handelwijze heeft de verdachte het vertrouwen dat zijn werkgever in hem stelde beschaamd en zijn werkgever grote financiële schade toegebracht. Het handelen van de verdachte was uitsluitend ingegeven door eigen financieel gewin en het in stand houden van een luxe levensstijl. Naast uitgaven voor online gamen/gokken werden de gelden onder andere besteed aan luxe reizen en hobby’s van de kinderen.
De verduistering kwam aan het licht en de verdachte werd op non actief gesteld. Op 2 november 2020, de ochtend dat de verduistering bekend zou worden voor zijn gezin, heeft de verdachte brand gesticht in zijn woning. Het gezin van de verdachte ( [partner] en hun [oudste zoon] , [middelste zoon] en [jongste zoon] ) was in de woning aanwezig toen de brand ontstond. [oudste zoon] was in zijn slaapkamer op de tweede verdieping. Hij hoorde een harde knal en ging naar beneden. [oudste zoon] hoorde de verdachte, zijn vader, zeggen dat het foute boel was en dat zij allemaal naar boven moesten gaan. [oudste zoon] nam [middelste zoon] mee naar zijn slaapkamer. Daar probeerde hij tevergeefs om het rolluik op zijn kamer omhoog te krijgen. Ook lukte het niet om zijn raam in te slaan. In de kamer naast zijn slaapkamer ging het raam wel open en hij riep om hulp. Vanuit het raam zag hij zijn moeder, [partner] , op het afdakje aan de voorkant van de woning staan. [oudste zoon] vroeg aan zijn moeder of [jongste zoon] bij haar was. Dat was niet zo. [oudste zoon] wilde naar beneden gaan om [jongste zoon] te halen, maar door de rook en vlammen lukte dat niet. [oudste zoon] deed de kamerdeur weer dicht en hij zag dat [middelste zoon] naar beneden was gesprongen. Inmiddels had een buurman een ladder gepakt waardoor ook [oudste zoon] de woning kon verlaten. [partner] ging de woning weer binnen. Zij liep naar de slaapkamer van [jongste zoon] en zij zag dat hij buiten bewustzijn was. [partner] tilde hem op, althans probeerde dit, en raakte toen zelf ook bewusteloos. De brandweer was ondertussen gearriveerd en [jongste zoon] en [partner] werden door hen uit de woning gehaald.
[jongste zoon] verkeerde in levensgevaar. Hij werd ter plekke gereanimeerd en vervolgens met spoed naar het ziekenhuis gebracht. [jongste zoon] had ernstig brandwondenletsel en hersenschade als gevolg van de ingeademde rook en zuurstoftekort. Op 6 november 2020 werd de medische behandeling gestaakt waarna hij is overleden. Ook [partner] verkeerde in levensgevaar. Zij werd kunstmatig in coma gehouden en beademd. Toen zij bijkwam, was [jongste zoon] reeds overleden. Zij was niet in staat om de uitvaartdienst van [jongste zoon] fysiek bij te wonen. Via een livestream kon zij de dienst volgen. Later die dag ging zij met de wensambulance naar de begraafplaats zodat zij het bijzetten van [jongste zoon] in het familiegraf kon bijwonen. [partner] is nog steeds herstellende. Zij kan tot op de dag van vandaag niet lang lopen of staan en zij heeft nog problemen met haar stemvolume. [middelste zoon] heeft bij zijn sprong uit de woning beide polsen en zijn bekken gebroken. Daarbij heeft hij brandwonden aan zijn armen, benen en gezicht opgelopen. Ook [oudste zoon] heeft brandwonden in zijn gezicht en aan zijn oren opgelopen. Daarnaast heeft hij glasverwondingen opgelopen tijdens het stukslaan van een raam op de benedenverdieping toen hij de katten uit de woning haalde. [partner] , [oudste zoon] en [middelste zoon] zijn alle drie gediagnosticeerd met een posttraumatische stressstoornis en zij hebben psychologische hulp gezocht.
Het gezin van de verdachte heeft doodsangsten uitgestaan. Uit de schriftelijke slachtofferverklaringen blijkt hoe groot de impact is die de feiten op hen hebben gehad en nog altijd hebben. Door zijn handelen heeft de verdachte zijn jongste zoon het meest fundamentele recht ontnomen, namelijk het recht op leven. [jongste zoon] was een 14-jarige jongen met nog een heel leven voor zich. Met zijn daad heeft de verdachte diep leed toegebracht aan zijn gezin en zijn ook familieleden, buurtbewoners en hulpverleners diep geschokt. Het gezin zal moeten leren leven met het schrijnende besef dat hun eigen vader/partner hun broertje/zoon heeft gedood.
Gelet op de ernst van de feiten komt alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur als straf in aanmerking. Deze straf dient ter vergelding van het leed dat de verdachte de slachtoffers heeft aangedaan.
De persoon van de verdachte
De verdachte heeft zich, na het stichten van de brand, in de badkamer opgesloten. Hij hoopte door inademing van rook buiten bewustzijn te raken en om het leven te komen. Toen dat niet lukte, heeft hij nog geprobeerd zich met een riem aan de handdoekenradiator te verhangen, wat mislukte omdat de radiator van de muur kwam. Uiteindelijk heeft de brandweer ook de verdachte uit de woning gehaald en is ook hij overgebracht naar een ziekenhuis.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 27 juli 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld; en
- een Pro Justitia rapport gedateerd 26 augustus 2021, opgemaakt door [psychiater] , en [psycholoog] , beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum (PBC). Dit rapport houdt onder meer het volgende in:
Zowel nu als ten tijde van de ten laste gelegde feiten is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis met trekken uit cluster B en C en een lichte stoornis binnen het autisme spectrum (het vroegere Asperger).
De verdachte heeft, wanneer naar de oppervlakte wordt gekeken, geen duidelijk patroon van disfunctioneren op verschillende leefgebieden laten zien. Wanneer echter meer wordt ingezoomd op het leven van de verdachte is zichtbaar dat hij zijn gehele leven een dubbelleven heeft geleid waarbij hij structureel zijn werkgevers financieel heeft benadeeld. Hoewel het functioneren van de verdachte aan de oppervlakte in eerste instantie te goed lijkt om te spreken van een persoonlijkheidsstoornis, kan wel degelijk worden gesproken van persoonlijkheidsproblematiek en gelet op de impact van het disfunctioneren van een persoonlijkheidsstoornis. De verdachte is een man die in sociaal opzicht vermijdend is. Hij heeft sociale relaties met anderen, maar haalt hier weinig voldoening uit en verkiest ook veelal activiteiten die hij in zijn eentje kan uitvoeren. De verdachte kan worden gezien als iemand die voornamelijk zijn eigen plan trekt en moeite heeft om zich in het sociale verkeer te bewegen. Het structurele stelen van geld van werkgevers, laat zien dat de verdachte een beperkte morele ontwikkeling heeft. Hoewel hij prima in staat is om op cognitief niveau goed en fout uit elkaar te halen, is zijn handelen niet conform dat besef. Feitelijk laat de verdachte hiermee een laag niveau van moreel redeneren zien dat ook wel als preconventioneel kan worden omschreven. De verwachting van het krijgen of uitblijven van straf, stuurt het gedrag.
De verdachte kan niet goed met spanningen omgaan en is dan geneigd zich overmatig te storten op bijvoorbeeld gamen of sport om spanningen enigszins te kunnen reguleren. Het door de verdachte gecreëerde ‘perfecte plaatje’ blijkt voor een groot deel slechts uiterlijke presentatie waarin op diverse vlakken verdieping en verbinding ontbreekt en lijkt voornamelijk te hebben gediend als houvast en structuur om verdachtes kwetsbare zelf te beschermen.
De verdachte raakt in de problemen wanneer getornd wordt aan de door hem gecreëerde structuur en wanneer de vermijding van de pijnlijke kanten van de realiteit niet meer toereikend is. Op het moment dat het ogenschijnlijke ideaalbeeld van zijn leven op harde wijze daadwerkelijk wordt verbroken is er als het ware sprake van een demasqué; de verdachte raakt zijn veiligheid kwijt en is daarmee ‘bloot’ en kwetsbaar, en is niet in staat dit te compenseren vanuit een ontwikkeld zelfgevoel of rijpe afweermechanismes.
De verdachte verliest zijn volledige perspectief, ervaart een overflow aan spanningen, krijgt suïcidale gedachtes (…). (…) de verdachte is toenemend krenkbaar en valt vervolgens terug op primitieve afweermechanismes (…).
De verdachte is door de ten laste gelegde feiten alles kwijtgeraakt en verkeert in rouw over het overlijden van zijn [jongste zoon] . Hoewel er geen sprake is van een psychiatrisch toestandsbeeld in engere zin, zoals een depressieve stoornis, wordt wel gezien dat de verdachte sterk lijdt onder de situatie. Hij kan moeilijk stilstaan bij gebeurtenissen in aanloop naar en na het ten laste gelegde, en is geneigd tot vermijding waardoor de lijdensdruk aan de oppervlakte niet altijd direct voelbaar of merkbaar is. Pas wanneer de verdachte wordt geconfronteerd en door hem gehanteerde afweer strategieën zoals vermijding, ontkenning, splitsen en externaliseren niet meer mogelijk zijn breekt de emotie in volle hevigheid door.
Nu de psychiater en de psycholoog onvoldoende zicht hebben gekregen op het delictscenario – de drijfveren en de motieven van de verdachte – hebben zij zich niet kunnen uitlaten over de eventuele doorwerking van de door hen beschreven stoornissen van de verdachte in de ten laste gelegde feiten (indien bewezen). Evenmin hebben zij zich om die reden uitgelaten over de kans op herhaling. Wel houdt het rapport in:
In algemene zin kan over de verdachte worden opgemerkt dat hij geen primair agressieve maar eerder een vermijdende man is. De verdachte heeft een blanco strafblad en een blanco psychiatrische voorgeschiedenis. De huidige feiten lijken te zijn ontstaan in een extreme situatie waarin verlies van alle structuur, veiligheid en perspectief dreigde, hetgeen heeft geleid tot gevoelens van wanhoop en uitzichtloosheid bij de verdachte. De kans dat zich opnieuw een dergelijke extreme situatie voordoet, wordt als gering ingeschat waarbij wordt opgemerkt dat de situatie waarin de verdachte zich thans bevindt de situatie is waar hij primair voor vreesde. De verdachte is nu alles kwijt. Dit maakt ook dat de rapporteurs op dit moment niet zozeer vrezen voor geweld of agressie naar derden maar met name het risico op suïcidaliteit op de middellange termijn hoog inschatten.
De rechtbank is ter zitting gebleken dat de verdachte zichtbaar lijdt onder het besef dat door zijn toedoen zijn jongste zoon is overleden en hij onherstelbaar leed heeft toegebracht aan zijn gezin. Een gezin waarvoor hij zich tot de brand op 2 november 2020 altijd heeft ingezet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de officier van justitie hiermee in haar eis onvoldoende rekening gehouden. Bovendien acht de rechtbank – anders dan de officier van justitie – voorwaardelijk opzet en geen vol opzet bewezen. De rechtbank komt dan ook tot een lagere strafoplegging.
De rechtbank ziet geen aanleiding om bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf rekening te houden met de nieuwe VI-regeling zoals deze geldt onder de op 1 juli 2021 in werking getreden Wet straffen en beschermen.
Alles afwegende – en zich ervan bewust dat geen enkele straf het verdriet van de slachtoffers en nabestaanden kan wegnemen – acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De vorderingen van de benadeelde partijen

7.1
Inleiding
De benadeelde partijen [partner] , [oudste zoon] en [middelste zoon] hebben, door tussenkomst van mr. A.M. Wolf en mr. N.H.J.M. Linotte als hun gemachtigden, vorderingen tot vergoeding van materiële en immateriële schade ingediend, die zij als gevolg van het tenlastegelegde zouden hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast heeft [partner] , als wettelijk erfgenaam van de nalatenschap van [jongste zoon] , een vordering tot schadevergoeding ingediend wegens materiële en immateriële schade die [jongste zoon] als gevolg van het tenlastegelegde zou hebben geleden.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vorderingen, inclusief de wettelijke rente, met dien verstande dat zij zich ten aanzien van de hoogte van de immateriële schade en het (toekomstig) verlies aan arbeidsvermogen van [partner] heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De officier van justitie heeft gevorderd om ter zake van de vorderingen telkens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) op te leggen.
De verdediging heeft ten aanzien van een aantal schadeposten gemotiveerd verweer gevoerd – zoals weergegeven in de op de terechtzitting voorgedragen pleitnotitie – waarop, zo nodig, hieronder zal worden ingegaan. Overigens heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
7.2
Juridisch kader
De rechtbank zal hieronder eerst het toepasselijke juridisch kader schetsen, waarna de verschillende vorderingen zullen worden besproken en beoordeeld.
Voeging als benadeelde partij
Artikel 51f, eerste lid, Sv bepaalt dat degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade. Dit betreft het directe slachtoffer.
Hiernaast biedt de wet ook de mogelijkheid aan bepaalde personen die geen rechtstreekse schade hebben geleden, een in de wet omschreven vordering in te dienen. Artikel 51f, tweede lid, Sv bepaalt namelijk dat – voor zover hier van belang – de erfgenamen van een slachtoffer dat ten gevolge van een strafbaar feit is overleden, zich als benadeelde partijen in het strafproces kunnen voegen ter zake van hun onder algemene titel verkregen vordering, en dat (kort gezegd) naasten van het slachtoffer een vordering tot vergoeding van zogeheten affectieschade kunnen indienen.
Voorts kunnen zich in het strafproces voegen degenen te wiens lasten de kosten van lijkbezorging van het slachtoffer (begrafeniskosten) zijn gekomen (artikel 51f lid 2 Sv). Vergoeding van deze kosten is op zijn plaats, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene (artikel 6:108 lid 2 BW).
Laagdrempelige procedure/onevenredige belasting
In het overzichtsarrest over de vordering van de benadeelde partij uit 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793) heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in – kort gezegd – een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Indien echter de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechter een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechter bepalen dat die vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (art. 361, derde lid, Sv).
De aldus voorziene eenvoudige procedure biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt echter in afdoende mate ondervangen door voornoemd art. 361, derde lid, Sv, welke bepaling mede in het licht van art. 6, eerste lid, EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren”.
Materiële en immateriële schade
Artikel 6:95 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft.
Ingevolge artikel 6:106, aanhef en onder b, BW heeft de benadeelde, voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding: indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Affectieschade
Artikel 6:108 lid 3 BW biedt een wettelijke grondslag voor vergoeding van immateriële schade die naasten van het slachtoffer lijden in de vorm van affectieschade als gevolg van het overlijden van het slachtoffer. De wet noemt in lid 4 een beperkte (limitatief opgesomde) kring van personen die voor affectieschade in aanmerking komen. De ouders van de overledene behoren tot deze kring. Broers en zussen van de overledene behoren echter niet tot de kring van personen die volgens de wet zonder meer voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen. In lid 4 onder g is een hardheidsclausule opgenomen die onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding van affectieschade toekent aan een persoon die niet tot de ‘vaste kring’ van gerechtigden behoort. Het moet dan gaan om een (andere) persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt. Daarbij is niet de formele maar de feitelijke relatie beslissend. Factoren van belang zijn onder meer de intensiteit, de aard, de duur en de (te verwachten) bestendigheid van de relatie in de toekomst, en de invloed die de gebeurtenis daarop heeft. Bij algemene maatregel van bestuur zijn gefixeerde bedragen vastgesteld voor elk van de categorieën van naasten die voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen.
Shockschade
Shockschade – psychische schade die optreedt bij een ander dan het directe slachtoffer van (in dit geval) een misdrijf – komt in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking indien:
(i) de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het misdrijf heeft plaatsgevonden,
(ii) deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft, wat zich met name kan voordoen als sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het misdrijf is gedood of gewond geraakt, en
(iii) uit deze hevige schok geestelijk letsel is voortgevloeid en dit letsel in rechte kan worden vastgesteld, wat in het algemeen slechts het geval zal zijn als er sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Wat betreft voorwaarde (i) heeft de (civiele kamer van de) Hoge Raad in zijn arrest van 22 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD5356) geoordeeld dat de opvatting dat is vereist dat de betrokkene direct betrokken is geweest bij het misdrijf, niet als juist kan worden aanvaard. “Voldoende is dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds. Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden”, aldus de Hoge Raad.
Degene die shockschade lijdt, is (ook) een direct slachtoffer in de zin van artikel 51f, eerste lid, Sv. Deze persoon kan op grond van artikel 6:95 lid 1 BW juncto artikel 6:106 BW aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade.
Hoogte smartengeld
De rechtbank stelt voorop dat op grond van rechtspraak van de Hoge Raad bij de naar billijkheid toe te kennen immateriële schadevergoeding moet worden aangesloten bij wat Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen hebben toegewezen (met inachtneming van geldontwaarding), rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, zoals de aard en de ernst van de (letsel)schade, de aard en de ernst van de gevolgen en de aard en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, de mate van gederfde levensvreugde en de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde. Er mag gekeken worden naar wat buitenlandse rechters toewijzen, maar dat is niet doorslaggevend.
Burgerlijke rechter bij niet-ontvankelijkheid
De rechtbank gaat nu over tot de bespreking van de verschillende vorderingen. De rechtbank merkt reeds nu op dat zij een aantal vorderingen (partieel) niet-ontvankelijk zal verklaren. In al deze gevallen kan de benadeelde partij de desbetreffende vordering alsnog aan de civiele rechter voorleggen.
7.3
De vordering van benadeelde partij [partner]
De benadeelde partij [partner] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 463.241,21 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het in zaak A tenlastegelegde zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De gestelde immateriële schade bestaat uit:
affectieschade € 20.000,-
smartengeld € 195.700,-
De gestelde materiële schade bestaat uit:
herbouwkosten opstal [adres 1] Assendelft € 103.118,68
opruimkosten opstal [adres 1] Assendelft € 11.932,41
beredderingskosten € 650,80
inboedel € 50.812,50
opruimkosten inboedel [adres 1] Assendelft € 2.175,58
gederfd woongenot € 4.178,-
begrafeniskosten € 5.200,-
ziekenhuisdaggeldvergoeding € 1.110,-
bijdrage WMO-voorziening € 456,-
fysiotherapie € 171,-
premie aanvullende zorgverzekering € 863,40
medische kosten € 774,98
apotheekkosten € 59,18
litteken crème € 225,-
pedicure € 35,-
verlies arbeidsvermogen € 15.000,-
toekomstig verlies arbeidsvermogen € 50.000,-
kosten dierenarts en dierenopvang € 778,68
Post a: affectieschade
Deze post is voor toewijzing vatbaar, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen. De benadeelde partij betreft de moeder van het overleden slachtoffer [jongste zoon] . In het Besluit vergoeding affectieschade is het schadebedrag gefixeerd op € 20.000,-.
Post b: smartengeld
Gevorderd is een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 195.700,- onder verwijzing naar het letsel en de fysieke en psychische gevolgen van de bewezen verklaarde feiten.
De gebeurtenissen van 2 november 2020 hebben een zeer grote impact gehad op het leven van de benadeelde partij. Zij heeft zeer ernstig fysiek letsel opgelopen. Ze had brandwonden in het gezicht, op het hoofd, op de linkerarm, aan beide benen en onder beide voeten. Het totaal aan verbrande lichaamsoppervlakte werd geschat op 20%. Ook had zij verbrande zwarte stembanden. Ze is op de intensive care opgenomen, gesedeerd en aan de beademing gelegd. Op 27 november 2020 was haar klinische toestand nog zodanig dat er slechts op basaal niveau met haar kon worden gecommuniceerd. Een klein deel van de brandwonden moest worden behandeld met getransplanteerde huid van haar bovenbeen.
Momenteel is de benadeelde partij nog herstellende. Uit het dossier volgt dat zij niet te lang kan lopen en/of staan. Zij heeft nog moeite met haar stemvolume. Het littekenweefsel dat zich heeft gevormd om de tracheaopening bemoeilijkte haar het slikken en hieraan is zij geopereerd.
Als gevolg van de bewezen verklaarde feiten heeft de benadeelde partij psychische klachten waarvoor zij onder behandeling is. Zij is gediagnosticeerd met zowel een posttraumatische stressstoornis (PTSS) als met een persisterende complexe rouwstoornis (PCRS).
Op grond van wat op dit moment bekend is over het aan de benadeelde partij aangedane leed, dat als zodanig niet is weersproken, acht de rechtbank het gevorderde bedrag, dat is gebaseerd op een arrest van het gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2020:1842), billijk. Gelet op de zeer ernstige gevolgen voor de benadeelde partij, veroorzaakt door haar toenmalige partner, door opzettelijke brandstichting in de eigen woning, ziet de rechtbank – anders dan de verdediging heeft bepleit – geen reden voor matiging. De rechtbank begroot de door de benadeelde partij geleden immateriële schade op een bedrag van € 195.700,-.
Posten c en d: herbouw- en opruimkosten opstal [adres 1] Assendelft
De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade in het kader van de toekomstige opruiming en vervolgens herbouw van het opstal aan de [adres 1] te Assendelft. Echter, tussen [bedrijf] enerzijds en de benadeelde partij en de verdachte anderzijds is een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij de artikelen 2.5 en 2.6 lijken te wijzen op een mogelijke verkoop van de woning. De ingediende vordering is gebaseerd op een taxatie van [opstalverzekeraar] die herbouw als uitgangspunt heeft. Nu de vaststellingsovereenkomst niet lijkt te zijn gericht op herbouw maar op verkoop, is voor de rechtbank onduidelijk hoe hoog de daadwerkelijk geleden schade is, dan wel zal worden. De vordering is onvoldoende onderbouwd en een nadere duiding zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, zodat de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard ten aanzien van deze posten.
Post f: inboedel
De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade in het kader van de inboedel die bij de woningbrand verloren is gegaan. Deze is door [inboedelverzekeraar] getaxeerd op € 101.625,-. Nu de benadeelde partij en de verdachte een samenlevingscontract hadden, op grond waarvan de woning met inboedel aan elk van hen voor de (onverdeelde) helft toebehoorde, vordert de benadeelde partij haar deel, te weten 50%, van de verloren gegane inboedel, zijnde € 50.812,50.
Duidelijk is dat door de brand schade aan de inboedel is ontstaan. Gelet op hetgeen bewezen is verklaard ten aanzien van zaak B kan de rechtbank er echter de ogen niet voor sluiten dat de verdachte gedurende 6,5 jaar gelden van zijn werkgever heeft verduisterd (tot een totaalbedrag van ongeveer 2,4 miljoen euro), die ook zijn aangewend voor de woning en de huishouding. De rechtbank ziet hierin reden om het gevorderde bedrag te matigen. Onduidelijk is de exacte mate waarin verduisterde gelden zijn gespendeerd aan de inboedel. Met gebruikmaking van de schattingsbevoegdheid die haar in artikel 6:97 BW is gegeven, zal de rechtbank de waarde van de verloren gegane inboedel bepalen op € 60.000,-, waardoor aan de benadeelde partij een bedrag zal worden toegewezen van € 30.000,-.
Posten r en s: (toekomstig) verlies arbeidsvermogen
De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade in het kader van het verlies aan arbeidsvermogen over de periode 2 november 2020 tot en met 30 maart 2022 voor een bedrag van € 15.000,-. Ter onderbouwing heeft de benadeelde partij een exploitatiebegroting overgelegd. Overige stukken die ter onderbouwing hadden kunnen dienen, zijn met de woningbrand verloren gegaan. Ten aanzien van toekomstig verlies aan arbeidsvermogen wordt een bedrag van € 50.000,- gevorderd.
De rechtbank overweegt dat de exploitatiebegroting tot stand is gekomen op basis van aannames, omdat er geen daadwerkelijke boekhouding beschikbaar was. Overigens merkt de rechtbank op dat is gebleken dat verschillende door de verdachte verduisterde gelden destijds hun weg hebben gevonden naar de onderneming van de benadeelde partij, wat gevolgen zou kunnen hebben voor de eventuele bewijskracht, c.q. legitimiteit, van de bijbehorende administratie. Verder zou eventuele sluiting als gevolg van de coronapandemie invloed kunnen hebben gehad op het daadwerkelijke resultaat van de onderneming. Dit alles maakt dat vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de aannames die als uitgangspunt hebben gediend voor de exploitatiebegroting en of deze begroting tot een realistisch beeld van de omzet en het resultaat leidt.
Ten aanzien van het toekomstig verlies aan arbeidsvermogen overweegt de rechtbank tevens dat een deskundige inschatting van de verdiencapaciteit van de benadeelde partij, op basis van haar medische toestand, dan wel een actuariële schadeberekening ontbreekt.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande en in het licht van de betwisting door de verdediging, van oordeel dat de vordering met betrekking tot de schadeposten ‘verlies arbeidsvermogen’ en ‘toekomstig verlies arbeidsvermogen’ onvoldoende is onderbouwd. Een nadere duiding zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, zodat de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard ten aanzien van deze posten.
Overige materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat de overige gestelde materiële schade, te weten de posten e, g t/m q en t, rechtstreeks voortvloeit uit de in zaak A bewezen verklaarde feiten, althans (wat betreft de begrafeniskosten) voor vergoeding in aanmerking komt, en voldoende is onderbouwd. De rechtbank zal deze schadeposten dan ook toewijzen.
Conclusie
In totaliteit zal de vordering van de benadeelde partij [partner] dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 262.377,62, bestaande uit € 46.677,62 materiële schade en € 215.700, immateriële schade.
Ten aanzien van de posten a, b, f, en i wordt dit vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 november 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. Ten aanzien van hetgeen overigens wordt toegewezen wordt dit vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 april 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
Voor het overige deel zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering worden verklaard.
7.4
De vordering van benadeelde partij [partner] als wettelijk erfgenaam van de nalatenschap van [jongste zoon]
De benadeelde partij [partner] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 5.301,50 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die [jongste zoon] als gevolg van het in zaak A tenlastegelegde zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De vordering ter zake is op haar als wettelijk erfgenaam van [jongste zoon] onder algemene titel overgegaan.
De gestelde immateriële schade bestaat uit:
a. smartengeld € 5.000,-
De gestelde materiële schade bestaat uit:
b. ziekenhuisdaggeldvergoeding € 120,-
c. kosten deurwaardersexploot € 181,50
Post a: smartengeld [jongste zoon]
Deze post betreft een vergoeding van het leed dat [jongste zoon] bij leven heeft ondergaan, gedurende de periode vanaf de brand op 2 november 2020 tot zijn overlijden op 6 november 2020. Gelet op de ernst van het feit, de angsten die het slachtoffer bij leven heeft moeten doormaken ten tijde van de brand en de ernstige verwondingen die hij ten gevolge daarvan heeft opgelopen en waardoor hij in coma is geraakt, is er bij de rechtbank niet de geringste twijfel dat dit bij hem tot immateriële schade heeft geleid. Artikel 6:95 lid 2 BW bepaalt echter nadrukkelijk:
“Het recht op een vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, is niet vatbaar voor beslag. Voor overgang onder algemene titel is voldoende dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken.”
Achtergrond van deze laatste bepaling is dat de wetgever de aanspraak op vergoeding van immateriële schade een hoogstpersoonlijk recht vindt, dat door de gerechtigde ( [jongste zoon] ) zelf moet worden ingeroepen tegen de wederpartij (de verdachte). Daarbij is voor vertegenwoordiging dan wel zaakwaarneming slechts zeer beperkt ruimte (vgl. Hoge Raad 20 september 2002, NJ 2004/112, m.nt. J.B.M. Vranken).
Een dergelijke mededeling is door [jongste zoon] niet gedaan. De rechtbank realiseert zich dat dat ook niet mogelijk was, omdat hij in coma lag. Het dossier bevat weliswaar een algemene aansprakelijkheidsstelling van de verdachte van 5 november 2020, namens [partner] , [oudste zoon] , [middelste zoon] en ook [jongste zoon] , maar op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is niet duidelijk geworden dat deze wat betreft [jongste zoon] door een bevoegd vertegenwoordiger is gedaan. De benadeelde partij [partner] , de moeder en wettelijk vertegenwoordiger van [jongste zoon] , had op dit moment dermate zwaar letsel dat zij in een kunstmatig coma werd gehouden en beademd werd, waardoor zij niet de mogelijkheid had om als wettelijk vertegenwoordiger van [jongste zoon] op te treden. Een nader onderzoek naar de wijze van vertegenwoordiging van [jongste zoon] ten tijde van de aansprakelijkheidsstelling, en het daadwerkelijke tijdstip van het uitreiken van deze aansprakelijkheidstelling aan de verdachte, alsmede een nader (partij)debat over de (on)mogelijkheden van vertegenwoordiging, zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard ten aanzien van deze post.
Posten b en c: ziekenhuisdaggeldvergoeding en kosten deurwaardersexploot
Niet duidelijk is geworden of [jongste zoon] deze materiële schade/kosten zelf heeft geleden/gedragen. De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat deze posten onvoldoende zijn onderbouwd, zodat de benadeelde partij ook ten aanzien van deze posten niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Conclusie
De benadeelde partij [partner] zal in haar vordering als wettelijk erfgenaam van de nalatenschap van [jongste zoon] geheel niet-ontvankelijk worden verklaard.
7.5
De vordering van benadeelde partij [oudste zoon]
De benadeelde partij [oudste zoon] heeft een vordering tot schadevergoeding van – na vermindering met een bedrag van € 248,96 ter terechtzitting (ter zake van post b) – € 39.431,96 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het in zaak A tenlastegelegde zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De gestelde materiële schade bestaat uit:
ziekenhuisdaggeldvergoeding € 150,-
begrafeniskosten € 748,96
medische kosten € 385,-
verlies arbeidsvermogen € 648,-
De gestelde immateriële schade bestaat uit (eigen volgorde van de rechtbank):
affectieschade € 17.500,-
smartengeld € 7.500,-
shockschade € 12.500,-
De gemachtigden van de benadeelde partij hebben ter terechtzitting, desgevraagd, medegedeeld dat de rechtbank de posten ‘smartengeld’ en ‘shockschade’ ook gezamenlijk zou mogen beoordelen.
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat de onder a, c en d gestelde materiële schade rechtstreeks voortvloeit uit de in zaak A bewezen verklaarde feiten en voldoende is onderbouwd. Ten aanzien van de begrafeniskosten is de rechtbank van oordeel dat – naast de kosten van de door de benadeelde partij zelf gemaakte doodskist van [jongste zoon] – ook de kosten voor afrasteringshekken die om het graf van [jongste zoon] zijn geplaatst om de media op afstand te houden, redelijke kosten van lijkbezorging betreffen, in verband met het brengen van een persoon naar zijn laatste rustplaats. De rechtbank zal de verzochte vergoeding van de materiële schade dan ook geheel toewijzen.
Affectieschade
Ter terechtzitting is namens de benadeelde partij gesteld dat hij als broer een nauwe persoonlijke relatie met het overleden slachtoffer [jongste zoon] had, die blijkt uit de omstandigheid dat beide broers van jongs af aan in gezinsverband samenleefden en de benadeelde partij verzorgende taken ten aanzien van [jongste zoon] van zijn ouders overnam, als die bijvoorbeeld moesten werken. Ook heeft de benadeelde partij, na de brand, aan het ziekenhuisbed van [jongste zoon] gewaakt omdat zijn beide ouders hiertoe niet in staat waren; moeder lag in coma en vader lag in een ziekenhuis elders en was als verdachte aangemerkt. Namens de benadeelde partij is een beroep gedaan op de hardheidsclausule, om toch voor vergoeding van affectieschade in aanmerking te komen.
De verdediging heeft aangevoerd dat voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule van artikel 6:108 lid 4 onder g BW, in ieder geval sprake moet zijn van een broer-broer verhouding die sterk afwijkt van wat in het algemeen gebruikelijk is tussen broers en zussen binnen een gezin. Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van een dergelijke bijzondere relatie, aldus de verdediging.
De rechtbank overweegt als volgt.
De gebeurtenissen van 2 november 2020 hebben een grote impact gehad op het gezin, en de relatie tussen de broers [oudste zoon] , [middelste zoon] en [jongste zoon] in het bijzonder. Zij waren destijds respectievelijk 19, 16 en 14 jaar jong en woonden in gezinsverband nauw (zeker na het uitbreken van de coronapandemie) met elkaar samen. Zij waren, samen met hun moeder, allen (gezamenlijk) slachtoffer van de brand. Ten tijde van de ziekenhuisopname van [jongste zoon] , na de brand, in de periode van 2 tot 6 november 2020, waren zijn beide ouders niet in staat om bij hem aanwezig te zijn. [oudste zoon] heeft (samen met [middelste zoon] ) aan het ziekenhuisbed van zijn zwaar gewonde jongere broer gewaakt in de hoop op herstel dat niet is gekomen. De bewezen verklaarde feiten zijn zo specifiek op het gezin gericht dat de feiten met het verdriet om het verlies van [jongste zoon] en zijn nagedachtenis zijn verweven, en op deze wijze een vormende invloed hebben op de feitelijke relatie tussen de broers.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de benadeelde partij in aanmerking komt voor vergoeding van affectieschade. Uit de eisen van redelijkheid en billijkheid vloeit voort dat de benadeelde partij als naaste in de zin van artikel 6:108 lid 3 BW wordt aangemerkt. Gelet op het geslaagde beroep op de hardheidsclausule, wordt het bedrag van € 17.500,- conform het Besluit vergoeding affectieschade toegewezen.
Smartengeld en shockschade
Ter terechtzitting is namens de benadeelde partij gesteld dat hij als gevolg van het waarnemen van het strafbare feit en de confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan voor zijn jongere broer, ernstig psychisch letsel heeft opgelopen. Hij is gediagnosticeerd met PTSS en heeft psychologische begeleiding gehad. Naast vergoeding van smartengeld, heeft de benadeelde partij daarom ook vergoeding van shockschade gevorderd.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de benadeelde partij niet in de vordering tot vergoeding van shockschade te ontvangen, daar het vaststellen dat de geconstateerde PTSS zijn oorsprong vindt in de confrontatie met het overleden slachtoffer (zoals juridisch vereist) een ingewikkelde exercitie betreft, wat de beoordeling van deze post binnen dit strafproces bijzonder moeilijk maakt.
Wat betreft de vordering tot vergoeding van smartengeld, heeft de verdediging verzocht het gevorderde bedrag te matigen.
Meer subsidiair heeft de verdediging opgemerkt dat een mogelijke benadering waarbij de posten ‘smartengeld’ en ‘shockschade’ als het ware samen worden genomen, de verdediging niet onredelijk voorkomt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende vast komen te staan dat de bij de benadeelde partij geconstateerde PTSS (mede) zijn oorzaak kent in de directe confrontatie met enerzijds het feit dat zijn jongere broer zich in de brandende woning bevond en anderzijds de ernstige verwondingen en het verminkte lichaam van [jongste zoon] . PTSS is een door de psychiatrie erkend ziektebeeld. De rechtbank begrijpt dat de psychiater geen specifiek oordeel kan geven omtrent de exacte oorzaak van de PTSS en in hoeverre deze samenhangt met de hiervoor beschreven confrontatie(s) dan wel de overige gebeurtenissen. Ten aanzien van de gevolgen van die overige gebeurtenissen komt de benadeelde partij evenwel in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade wegens geleden pijn en gederfde levensvreugde door dat wat de benadeelde partij zelf is overkomen (smartengeld). Er is aldus sprake van een onlosmakelijke samenhang tussen deze schadeposten.
Gelet op deze samenhang – en nu voor beide posten aan de wettelijke voorwaarden voor een toewijzing is voldaan – komt de rechtbank, naast de eerder besproken vergoeding van affectieschade, een gezamenlijke vergoeding van zowel smartengeld als shockschade tot een totaalbedrag van € 12.500,- billijk voor, gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting.
Conclusie
In totaliteit zal de vordering van de benadeelde partij [oudste zoon] dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 31.931,96, bestaande uit € 1.931,96 materiële schade en € 30.000,- immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 november 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
Voor het overige deel zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering worden verklaard.
7.6
De vordering van benadeelde partij [middelste zoon]
[partner] heeft als wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij [middelste zoon] een vordering tot schadevergoeding van € 47.559,61 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het in zaak A tenlastegelegde zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De gestelde materiële schade bestaat uit:
ziekenhuisdaggeldvergoeding € 510,-
mantelzorg € 1.932,-
reiskosten € 117,61
De gestelde immateriële schade bestaat uit (eigen volgorde van de rechtbank):
affectieschade € 17.500,-
smartengeld € 15.000,-
shockschade € 12.500,-
De gemachtigden van de benadeelde partij hebben ter terechtzitting, desgevraagd, medegedeeld dat de rechtbank de posten ‘smartengeld’ en ‘shockschade’ ook gezamenlijk zou mogen beoordelen.
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde materiële schade rechtstreeks voortvloeit uit de in zaak A bewezen verklaarde feiten en voldoende is onderbouwd. Het gevorderde bedrag zal door de rechtbank worden toegewezen.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [oudste zoon] is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat ook de benadeelde partij [middelste zoon] in aanmerking komt voor vergoeding van affectieschade. Gelet op het geslaagde beroep op de hardheidsclausule, wordt het bedrag van € 17.500,- conform het Besluit vergoeding affectieschade toegewezen.
Smartengeld en shockschade
Bij de benadeelde partij is PTSS gediagnosticeerd. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende vast komen te staan dat de (PTSS) (mede) zijn oorzaak kent in de directe confrontatie met enerzijds het feit dat zijn jongere broer zich in de brandende woning bevond en anderzijds de ernstige verwondingen en het verminkte lichaam van [jongste zoon] . PTSS is een door de psychiatrie erkend ziektebeeld. De rechtbank begrijpt dat de psychiater geen specifiek oordeel kan geven omtrent de exacte oorzaak van de PTSS en in hoeverre deze samenhangt met de hiervoor beschreven confrontatie(s) dan wel de overige gebeurtenissen. Ten aanzien van de gevolgen van die overige gebeurtenissen komt de benadeelde partij evenwel in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade wegens geleden pijn en gederfde levensvreugde door dat wat de benadeelde partij zelf is overkomen (smartengeld). Er is aldus sprake van een onlosmakelijke samenhang tussen deze schadeposten.
Gelet op deze samenhang – en nu voor beide posten aan de wettelijke voorwaarden voor een toewijzing is voldaan – komt de rechtbank, naast de eerder besproken vergoeding van affectieschade, een gezamenlijke vergoeding van zowel smartengeld als shockschade tot een totaalbedrag van € 20.000,- billijk voor, gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting.
Conclusie
In totaliteit zal de vordering van de benadeelde partij [middelste zoon] dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 40.059,61, bestaande uit € 2.559,61 materiële schade en € 37.500,- immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 november 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
Voor het overige deel zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering worden verklaard.
7.7
Schadevergoedingsmaatregelen
De rechtbank ziet aanleiding om in het belang van de benadeelde partijen ter zake van de toegewezen vorderingen tot schadevergoeding, telkens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling – die bij gebreke van betaling of verhaal kan worden toegepast – heeft de rechtbank acht geslagen op het bepaalde in artikel 36f lid 5 Sr en artikel 60a Sr. De totale duur van de gijzeling betreft volgens deze bepalingen maximaal een jaar. Onder een jaar dient een termijn van 365 dagen te worden verstaan.
De rechtbank bepaalt dat bij gebreke van betaling of verhaal bij de verdachte 365 dagen gijzeling zullen kunnen worden toegepast, waarvan 205 dagen ten aanzien van de vordering van [partner] en telkens 80 dagen ten aanzien van de vorderingen van [oudste zoon] en [middelste zoon] . De rechtbank ziet in tegenstelling tot de verdediging geen reden om , zo al mogelijk, het aantal dagen gijzeling op nihil te stellen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikelen 36f, 45, 55, 57, 60a, 157, 289, 321 en 322 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
 Verklaart bewezen dat de verdachte de in zaak A onder 1, 2 en 3 en in zaak B ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
 Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
18 (achttien) jaren.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
 Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[partner]geleden schade tot een bedrag van
€ 262.377,62 (tweehonderdtweeënzestigduizend driehonderdzevenenzeventig euro en tweeënzestig cent), bestaande uit € 46.677,62 als vergoeding voor de materiële en € 215.700,00 als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van het bedrag ten aanzien van de posten a, b, f, en i, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 november 2020 en ten aanzien van hetgeen overigens wordt toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 april 2022, tot aan de dag der algehele voldoening, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
 Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [partner] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 262.377,62, en bepaalt dat bij gebreke van betaling en verhaal gijzeling kan worden toepast van
205dagen. Bepaalt dat het te betalen bedrag ten aanzien van de posten a, b, f, en i wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 november 2020 en hetgeen overigens wordt toegewezen wordt vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 april 2022 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
 Verklaart [partner] als wettelijk erfgenaam van de nalatenschap van
[jongste zoon] niet-ontvankelijkin de vordering
.
 Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[oudste zoon]geleden schade tot een bedrag van
€ 31.931,96 (éénendertigduizend negenhonderdéénendertig euro en zesennegentig cent, bestaande uit € 1.931,96 als vergoeding voor de materiële en € 30.000,00 als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 november 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
 Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [oudste zoon] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 31.931,96, en bepaalt dat bij gebreke van betaling en verhaal gijzeling kan worden toegepast van
80 dagen. Bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 november 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
 Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[middelste zoon]geleden schade tot een bedrag van
€ 40.059,61 (veertigduizendnegenenvijftig euro en éénenzestig cent, bestaande uit € 2.559,61 als vergoeding voor de materiële en € 37.500,00 als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 november 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
 Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [middelste zoon] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 40.059,61, en bepaalt dat bij gebreke van betaling en verhaal gijzeling kan worden toegepast van
80 dagen. Bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 november 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Jongeling, voorzitter,
mr. F.W. van Dongen en mr. S.J. Richters, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.C. Naeije,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 14 april 2022.