I. Schilperoord, beiden verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, Psychische Observatiekliniek te Utrecht, in samenwerking met de overige leden van het onderzoekend team een onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte is ingesteld.
In de door laatstgenoemde gedragsdeskundigen opgemaakte rapportage Pro Justitia d.d. 6 oktober 2017 valt te lezen dat de verdachte slechts ten dele aan het onderzoek heeft meegewerkt. De onderzoekers hebben bij de verdachte een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van chronisch misbruik en afhankelijkheid van soft- en harddrugs vastgesteld. Vaststaat dat de verdachte kampt met ernstige verslavingsproblematiek van waaruit hij episodisch depressief en psychotisch kan worden. Aangezien de verdachte weigerde ook maar iets met betrekking tot het tenlastegelegde te vertellen, is geen zicht verkregen op zijn innerlijke wereld, zijn drijfveren, gedachten en eventuele motieven vlak voor en ten tijde van het tenlastegelegde. Om die reden is het voor de onderzoekers niet mogelijk gebleken uitspraken te doen over de doorwerking van de gediagnosticeerde psychopathologie in de tenlastegelegde feiten. Zij hebben zich om die reden onthouden van een advies inzake de (mate van) toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
Het hof is, het vorenstaande in aanmerking genomen, van oordeel dat op basis van de uitgebrachte rapportages niet aannemelijk is geworden dat het onder 1 en 2 bewezenverklaarde niet aan de verdachte kan worden toegerekend. De verdachte is derhalve, nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die zijn strafbaarheid uitsluit, strafbaar.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag – die als uitermate wreed valt te kwalificeren - en aan brandstichting. Hij heeft zijn (voormalige) partner, het slachtoffer [slachtoffer], overgoten met benzine en haar vervolgens, kort gezegd, in brand gestoken. Het slachtoffer heeft dientengevolge zeer zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Zij had brandwonden, waaronder 3e graads brandwonden, op haar gelaat, hoofd, rug, armen en handen. Zij heeft ruim drie weken op de IC-afdeling van het Maaslandziekenhuis gelegen, waarna zij is overgebracht naar een brandwondencentrum, alwaar zij bijna een maand heeft verbleven. Zoals reeds overwogen, was 17% van haar lichaam verbrand, moest zij 14 dagen vanwege een inhalatietrauma worden beademd, is zij meermalen geopereerd en zal zij uitgebreide blijvende littekens aan het door haar opgelopen letsel overhouden. Het vooruitzicht bij ontslag uit het brandwondencentrum was dat zij nog jaren onder controle van en in behandeling bij het brandwondencentrum en een traumachirurg zou moeten blijven. Zij zal voor de rest van haar leven te kampen hebben met de onherstelbare fysieke gevolgen van hetgeen de verdachte haar heeft aangedaan. Zij zal voor de rest van haar leven, althans jarenlang, in meer of mindere mate afhankelijk zijn van de zorg en hulp van anderen. En zij zal voor de rest van haar leven, althans jarenlang, onder de psychische gevolgen gebukt gaan: blijkens een schriftelijke verklaring van M. Hof, psychiater, d.d. 19 januari 2017, als productie gevoegd bij de nader te bespreken vordering tot schadevergoeding, is bij haar een ernstige psychische stoornis ten gevolge van de traumatische gebeurtenis geconstateerd. De psychische gevolgen van die gebeurtenis zijn op indringende wijze beschreven in de door haar op 9 september 2020 ondertekende slachtofferverklaring.
Daarnaast dient in aanmerking te worden genomen dat het handelen van de verdachte tot een grote brand in een 13 verdiepingen tellend flatgebouw heeft geleid, welke brand ernstige schade aan de woning van het slachtoffer heeft veroorzaakt en waarbij twee honden van het slachtoffer – aan welke honden zij emotioneel zeer gehecht was - zijn komen te overlijden. Door de brand was daarenboven niet alleen gemeen gevaar voor goederen, maar ook levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
7 september 2020, waaruit blijkt dat de verdachte eerder, maar grotendeels veel langer geleden, onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van alleen andersoortige strafbare feiten.
Poging tot doodslag en brandstichting ten gevolge waarvan levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten is, behoren tot de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent en zijn naar hun aard misdrijven die oplegging van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigen.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren, met aftrek van voorarrest, in dezen een passende en geboden reactie vormt. Het hof stelt evenwel vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in de hoger beroepsfase is overschreden, nu tussen het instellen van het hoger beroep op 4 januari 2018 en het wijzen van dit arrest op 2 oktober 2020 meer dan zestien maanden – te weten circa 33 maanden - zijn verstreken. Het hof zal deze overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de op te leggen straf, in die zin dat aan de verdachte - in plaats van een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van voormelde duur - een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren en 10 maanden, met aftrek van voorarrest, zal worden opgelegd.
De bij het bestreden vonnis opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde maatregel, als bedoeld in artikel 38v, van het Wetboek van Strafrecht, kan blijkens het eerste lid van die bepaling worden opgelegd indien daar ter beveiliging van de maatschappij dan wel ter voorkoming van strafbare feiten termen voor aanwezig zijn. Die termen acht het hof, gezien de processtukken en gelet op het onderzoek ter terechtzitting, echter niet aanwezig, temeer niet indien in aanmerking wordt genomen dat de bewezen verklaarde feiten zich inmiddels meer dan 4 jaar geleden hebben afgespeeld, dat niet is gebleken dat de verdachte in die periode – direct dan wel indirect – contact met het slachtoffer heeft opgenomen of heeft trachten op te nemen en dat aan de verdachte een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd, welke gevangenisstraf qua duur de duur van het door hem inmiddels ondergane voorarrest aanzienlijk overschrijdt.
Vordering tot schadevergoeding van [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 en 2 tenlastegelegde. Deze vordering beliep in eerste aanleg een bedrag van in totaal € 216.158,00, in welk bedrag een bedrag ad. € 1.134,00 aan wettelijke rente en een bedrag ad.
€ 6.000,00 aan proceskosten (eerste aanleg) is begrepen. De wettelijke rente is, naar het hof begrijpt, gevorderd over zowel de gestelde materiële als de gestelde immateriële schade, doch voormeld bedrag ad. € 1.134,00 is slechts berekend ten aanzien van de – bij de vordering op een bedrag van € 180.000,00 vastgestelde - immateriële schade en wel ten aanzien van de periode van 14 augustus 2016 tot en met 7 december 2017.
In hoger beroep is een bedrag van in totaal € 227.990,00 gevorderd, in welk bedrag een bedrag ad. € 15.224,00 aan wettelijke rente en een bedrag ad. € 12.010 aan proceskosten (eerste aanleg en hoger beroep) is begrepen. De wettelijke rente is, naar het hof begrijpt ook thans gevorderd over zowel de gestelde materiële als de gestelde immateriële schade, doch voormeld bedrag ad. € 15.224,00 is ook thans slechts berekend ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding ad. € 180.000,00 en wel ten aanzien van de periode van 14 augustus 2016 tot en met 18 september 2020.
Naast een schadevergoeding in geld, is – zowel in eerste aanleg als in hoger beroep - tevens een door de raadsman van de benadeelde partij als zodanig aangeduide schadevergoeding in natura gevorderd, bestaande uit een contact- en straatverbod.
Bij de beoordeling van de vordering stelt het hof voorop dat bij de in hoger beroep ingediende vordering een tweetal posten – vorenbedoelde rente en proceskosten daargelaten – zijn verhoogd, te weten de post “reiskosten” (€ 1.150,00) en de post “verlies zelfwerkzaamheid” (€ 7.727,00). Gelet op het bepaalde in artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kunnen naar het oordeel van het hof hoogstens de ter zake in eerste aanleg gevorderde bedragen (respectievelijk € 867,00 en € 7.237,00) voor toewijzing in aanmerking komen.
Voorts stelt het hof voorop dat naar zijn oordeel, anders dan door de raadsman van de benadeelde partij is gesteld, een contact- en straatverbod niet valt aan te merken als een vorm van schadevergoeding in de zin van artikel 103 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
Voor het overige dient te worden vastgesteld dat de vordering door of namens de verdachte niet inhoudelijk is betwist en mitsdien, nu de gestelde schade ook als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde valt aan te merken en de ter zake van immateriële schade gevorderde vergoeding ad. € 180.000,00 het hof ten dezen ook billijk voorkomt, voor toewijzing gereed ligt.
Het hof zal de vordering aldus toewijzen tot een bedrag van in totaal € 201.958,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 augustus 2016 tot aan de dag der algehele voldoening. Voormeld bedrag van € 201.958,00 is als volgt opgebouwd:
- beschadigde zaken € 499,00
- ziekenhuisverblijf € 3.192,00
- reiskosten € 867,00
- verzorging door derden € 1.980,00
- huishoudelijke hulp € 8.122,00
- verlies zelfwerkzaamheid € 7.232,00
- eigen bijdrage ziektekosten € 66,00
- smartengeld
€ 180.000,00
€ 201 958,00
Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
Nu de vordering voor het overgrote deel zal worden toegewezen, dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op € 12.010,00, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 201.958,00, vermeerderd met de wettelijke rente, aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag met rente aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer].
Het hof zal de teruggave aan de verdachte gelasten van het vest (goednummer 5203918), vermeld onder 4 op de zich in het dossier bevindende beslaglijst.
De aan de verdachte toebehorende aansteker (goednummer 5203895), vermeld onder 3 op de beslaglijst, zal worden verbeurd verklaard, nu die aansteker wordt aangemerkt als een voorwerp dat tot het begaan van de bewezen verklaarde misdrijven is bestemd.
Het hof zal ten aanzien van de overige op de beslaglijst vermelde voorwerpen – een fles (goednummer 5236423), twee kledingstukken (goednummer 5203922) en twee jerrycans (goednummers 5204397 en 5204399) de bewaring ten behoeve van de rechthebbende(n) gelasten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 36f, 45, 57, 157 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.