ECLI:NL:GHDHA:2020:1842

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 oktober 2020
Publicatiedatum
2 oktober 2020
Zaaknummer
2200010018
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag en brandstichting met levensgevaar en zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1981, werd beschuldigd van poging tot doodslag en brandstichting. De feiten vonden plaats op 14 augustus 2016, toen de verdachte zijn (ex-)partner, het slachtoffer, overgoot met benzine en haar in brand stak. Het slachtoffer liep hierdoor ernstige brandwonden op en werd langdurig behandeld in het ziekenhuis. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot 14 jaar gevangenisstraf, maar het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde en het subsidiaire tenlastegelegde bewezen verklaard. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaar en 10 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Daarnaast werd een schadevergoeding van € 201.958,00 aan het slachtoffer toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof oordeelde dat de vordering van de benadeelde partij voor het grootste deel werd toegewezen, maar dat een contact- en straatverbod niet als schadevergoeding kon worden aangemerkt. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de gevolgen voor het slachtoffer, die blijvende schade heeft opgelopen door de daden van de verdachte.

Uitspraak

PROMIS
Rolnummer: 22-000100-18
Parketnummer: 10-660463-16
Datum uitspraak: 2 oktober 2020
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
thans gedetineerd te [penitentiaire inrichting].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair en onder 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is aan de verdachte een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid voor de duur van 5 jaren opgelegd, bestaande uit – kort gezegd – een locatie- en een contactverbod. Voorts zijn beslissingen genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, en omtrent de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, een en ander als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 14 augustus 2016 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] heeft overgoten met benzine, althans een brandbare vloeistof, en/of (vervolgens) die benzine, althans die brandbare vloeistof, heeft aangestoken, in elk geval (open) vuur in aanraking heeft gebracht met die (met benzine overgoten) [slachtoffer], zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
2.
hij op of omstreeks 14 augustus 2016 te Rotterdam opzettelijk brand heeft gesticht in een woning gelegen aan de [straat], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk [slachtoffer] overgoten met benzine, althans een brandbare vloeistof, en/of (vervolgens) die benzine, althans die brandbare vloeistof, aangestoken, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met die (met benzine overgoten) [slachtoffer], althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan brand is ontstaan en/of die woning geheel of gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor (een) zich in (een) belendende/omliggende woning(en) bevindende perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, en/of
- gemeen gevaar voor (een) belendende/omliggende woning(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, behoudens ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, alsmede - naar het hof begrijpt - ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en dat het hof, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vordering zal toewijzen tot het op de in hoger beroep overgelegde schadestaat vermelde bedrag van € 227.990,--, een schadevergoedingsmaatregel tot dat bedrag zal opleggen en het gevorderde contact- en straatverbod zal afwijzen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich aan het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde schuldig heeft gemaakt, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
of omstreeks14 augustus 2016 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk
en al dan niet met voorbedachten rade,een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet
en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,die [slachtoffer] heeft overgoten met benzine
, althans een brandbare vloeistof,en
/of (vervolgens
) die benzine,
althans die brandbare vloeistof, heeft aangestoken, in elk geval (open
)vuur in aanraking heeft gebracht met die
(met benzine overgoten
)[slachtoffer], zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
2.
hij op
of omstreeks14 augustus 2016 te Rotterdam opzettelijk brand heeft gesticht in een woning gelegen aan de [straat], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk [slachtoffer] overgoten met benzine
, althans een brandbare vloeistof,en
/of (vervolgens
) die benzine,
althans die brandbare vloeistof, aangestoken, in elk gevalopzettelijk
(open
)vuur in aanraking gebracht met die
(met benzine overgoten
)[slachtoffer],
althans met (een) brandbare stof(fen),ten gevolge waarvan brand is ontstaan en
/ofdie woning
geheel ofgedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan
-
levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor (een) zich in (een) belendende/omliggende woning(en) bevindende perso(o)n(en), in elk gevallevensgevaar en
/ofgevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor
een ander ofanderen
,en
/of
-
gemeen gevaar voor (een) belendende/omliggende woning(en), in elk gevalgemeen gevaar voor goederen
,
te duchten was.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverwegingen
De raadsman heeft bij pleidooi in hoger beroep een tweetal - door hem als zodanig aangeduide – scenario’s onderscheiden. Deze scenario’s, die door hem bij pleidooi in eerste aanleg “hypotheses” zijn genoemd, zijn als volgt omschreven:
“1. Een scenario waarbij cliënt degene zou zijn geweest die aangeefster in de brand zou hebben gestoken. De recherche en het OM gaan uit van dit scenario.
2. Een (alternatief) scenario waarbij de aangeefster door eigen toedoen (zo mogelijk als gevolg van een uit de hand gelopen dreigement en/of in een verwarde en/of labiele toestand) – in de brand is geraakt.”
Hij heeft, op gronden als in de door hem overgelegde pleitnota verwoord, vervolgens bepleit dat het dossier meer bewijs althans aanknopingspunten voor het tweede scenario dan voor het eerste scenario bevat.
In dat verband heeft hij onder meer aangevoerd dat:
a. de verklaringen die aangeefster heeft afgeleg nadat zij geruime tijd in coma heeft gelegen – verklaringen die op 20 september 2016 en 4 oktober 2016 zijn afgelegd – als onbetrouwbaar hebben te gelden en derhalve van het bewijs dienen te worden uitgesloten, aan welk verweer het voorwaardelijk verzoek is verbonden, mocht het hof voornemens zijn die verklaringen desalniettemin voor het bewijs te bezigen, “tot benoeming van een daartoe aangewezen deskundige teneinde een onderzoek te doen naar de betrouwbaarheid van verklaringen welke na afloop van een langdurige en/of aanzienlijke comateuze periode zijn afgelegd".
b. de verklaringen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], die berusten op hetgeen zij aangeefster kort na de brand op 14 augustus 2016 hebben horen zeggen, alsmede het relaas van verbalisant
[getuige 4] en diens verklaring, voor zover eveneens berustend op hetgeen deze verbalisant op 14 augustus 2016 uit de mond van aangeefster heeft opgetekend, eveneens van het bewijs dienen te worden uitgesloten, aangezien er reden is om ook aan de betrouwbaarheid van de op die dag door aangeefster gedane uitlatingen te twijfelen en tenslotte
c. de verklaringen van [getuige 5], welke getuige de verdediging niet heeft kunnen ondervragen, doch wiens verklaringen in een eventuele bewijsconstructie, aldus de raadsman, “een beslissende, zo niet cruciale schakel” vormen, evenzeer van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
De raadsman is zijn pleidooi in hoger beroep aangevangen met de stelling: “Cliënt heeft ontkend zich aan de hem ten laste gelegde feiten te hebben schuldig gemaakt”. Vooropgesteld wordt dat die stelling naar het oordeel van het hof nuancering behoeft. De verdachte – die bij de politie geen vragen omtrent het tenlastegelegde heeft beantwoord - heeft weliswaar, zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als ter terechtzitting in hoger beroep, verklaard “Ik heb het niet gedaan”, maar heeft tevens verklaard geen herinneringen aan de (mid)dag van 14 augustus 2016 te hebben. Op de vraag hoe hij dan weet dat hij zich niet aan het tenlastegelegde schuldig heeft gemaakt, heeft hij zowel ten overstaan van de rechtbank als ten overstaan van het hof geantwoord: “Zo ben ik niet”.
Het hof stelt voorts voorop dat de verklaringen, die aangeefster – hierna aan te duiden als: het slachtoffer, [slachtoffer] dan wel kortweg [slachtoffer] - op 20 september 2016 en 4 oktober 2016 heeft afgelegd, niet voor het bewijs zijn gebezigd, zodat het daarop betrekking hebbende verweer – hiervoor onder a. weergegeven - geen bespreking behoeft en op het in dat verband voorwaardelijk gedane verzoek geen beslissing behoeft te worden genomen.
In het kader van het hiervoor onder b. weergegeven verweer heeft de raadsman aangevoerd dat de reden voor twijfel aan de betrouwbaarheid van de op 14 augustus 2016 door het slachtoffer gedane uitlatingen is gelegen in het feit dat uit het dossier blijkt dat zij verslaafd was aan drank en verdovende middelen, dat zij elke dag verdovende middelen gebruikte en dat het derhalve aannemelijk is dat zij in de periode (kort) voorafgaand aan de brand en/of zelfs nog op de dag van de brand onder invloed van verdovende middelen verkeerde. Daarenboven komt uit het dossier naar voren dat zij daags voor de brand heeft gedreigd zichzelf iets aan te doen en de verdachte daarvan de schuld te geven, alsmede dat zij eerder door ex-partner(s) in brand is gestoken. De raadsman heeft een en ander in hoofdzaak gebaseerd op de door [getuige 6] en [getuige 7] afgelegde verklaringen.
Het hof stelt te dien aanzien voorop dat het feit dat het slachtoffer verdovende middelen gebruikte en wellicht zelfs in zodanige mate dat sprake was van een drugsverslaving, op zich nog geen reden is om aan de betrouwbaarheid van de door haar kort na de brand gedane uitlatingen te twijfelen. Het dossier bevat geen concrete en objectieve aanwijzingen dat zij (tevens) aan alcohol verslaafd was en het dossier bevat overigens ook geen concrete en objectieve aanwijzingen dat het slachtoffer op 14 augustus 2016 onder invloed van drugs en/of alcohol verkeerde dan wel concrete en objectieve aanwijzingen die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat zij die dag drugs en/of alcohol had gebruikt.
Waar het de door de raadsman gestelde “dreiging” betreft, heeft [getuige 6] ten overstaan van de politie op 5 september 2016 verklaard (pagina 78 van het doorgenummerde dossier): “De avond voor de brand zou [slachtoffer] – hof: het slachtoffer – tegen [verdachte] gezegd hebben dat hij de hele lading over zich heen krijgt. Mogelijk overal de schuld van krijgt.” Nog daargelaten het feit dat niet uit zijn verklaringen, noch overigens uit enig ander processtuk, valt af te leiden dat deze – naar het oordeel van het hof weinig duidelijke - opmerking, zo al gedaan, aan het gebeurde op 14 augustus 2016 valt te relateren, blijkt uit de door deze getuige bij de raadsheer-commissaris op 24 september 2019 afgelegde verklaring dat hij deze opmerking niet uit de mond van het slachtoffer, maar uit de mond van de verdachte – [verdachte] – heeft opgetekend, terwijl de verdachte niet heeft verklaard dat hij die opmerking, althans een opmerking van die strekking, tegenover [getuige 6] heeft gemaakt.
Wat de relevantie is van de ook aan de verklaringen van deze getuige ontleende stelling, inhoudende dat het slachtoffer eerder door ex-partner(s) in brand is gestoken, vermag het hof niet in te zien. Afgaande op de verklaring van het slachtoffer waar de raadsman in dit verband mede aan heeft gerefereerd, betreft het overigens een eenmalig incident dat zich tijdens haar tienerjaren – thans ongeveer 30 jaar geleden - heeft afgespeeld en dat van een geheel andere orde was dan de bij dit arrest bewezen verklaarde feiten.
De verklaringen van [getuige 6] en [getuige 7] - die er, kort en zakelijk weergegeven, op neerkomen dat zij niet uitsluiten dat het slachtoffer zichzelf in brand heeft gestoken – zijn gebaseerd op aannames en veronderstellingen en zijn naar het oordeel van het hof niet anders te karakteriseren dan uitermate speculatief. Zij hebben ook geen waarnemingen ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten gedaan, noch ten aanzien van de – door hen in algemene bewoordingen beschreven – geestestoestand van het slachtoffer waar het de dag van 14 augustus 2016 betreft. Dat speculatieve karakter kleeft ook aan de door [getuige 8] bij de politie op 15 augustus 2016 afgelegde verklaring – welke verklaring door de raadsman later in zijn pleidooi, bij de bespreking van het door hem als zodanig aangeduide alternatieve scenario is aangehaald naast de verklaringen van [getuige 6] en [getuige 7]– voor zover die verklaring inhoudt (pagina 32 van het doorgenummerde dossier): “Ik acht hem – hof: de verdachte – ertoe in staat. Maar toen [getuige 7] – hof: [getuige 7] – zei dat [slachtoffer] – hof: het slachtoffer – dit ook zelf gedaan zou kunnen hebben. Ja, dan acht ik [slachtoffer] er ook toe in staat.”
Het hof heeft ook overigens geen enkele reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de gewraakte uitlatingen van het slachtoffer, gedaan op 14 augustus 2016, reden waarom zij de verklaringen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] omtrent die uitlatingen, alsmede de bevindingen van verbalisant [getuige 4] en diens verklaring ter zake bruikbaar acht voor het bewijs en bedoelde bevindingen en een aantal van bedoelde verklaringen ook metterdaad voor het bewijs heeft gebezigd.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen – de processen-verbaal bevattende de weergave van hetgeen [getuige 5] ten overstaan van de politie heeft verklaard vooralsnog daargelaten – komt onder meer naar voren:
1. dat verbalisanten op 14 augustus 2016 om 17:36 uur het verzoek kregen om naar de [straat] in Rotterdam te gaan, dit naar aanleiding van een melding dat een getuige had gezien dat op een galerij van een flat een persoon in brand stond,
2. dat zij, toen zij om 17:45 uur ter plaatse kwamen, zagen dat er grote donkere rookwolken uit een woning, deel uitmakende van een 13 verdiepingen tellend flatgebouw, kwamen,
3. dat zij [slachtoffer] nabij de hoofdingang van dat flatgebouw aantroffen en zagen dat zij een rode huidskleur, diverse blaren op haar schouders en verschroeid hoofdhaar had,
4. dat [slachtoffer] ter plaatse tegen de ambulancemedewerker [getuige 3] meerdere keren heeft gezegd: “Hij heeft benzine over mij heen gegooid en mij in de brand gestoken”, althans woorden van gelijke strekking, alsmede meermalen de naam [verdachte] of [verdachte] riep,
5. dat later die dag [slachtoffer] in het ziekenhuis op de vraag van verbalisant [getuige 4] wie haar dit had aangedaan, heeft geantwoord: “[verdachte]”,
6. dat deze verbalisant constateerde dat de kleding van [slachtoffer] naar benzine rook,
7. dat [slachtoffer] – nog voordat de politie ter plaatse was, terwijl zij in brand stond – tegen de getuige [getuige 1] heeft gezegd dat haar ex vriend of haar vriend, waarbij zij de naam “[verdachte]” of “[verdachte]” noemde en het ook over [adres] had, haar in brand had gestoken en tegen de getuige [getuige 2] heeft gezegd dat “[verdachte]” het had gedaan,
8. dat de verdachte, destijds woonachtig aan de [adres] te [woonplaats], omstreeks 17:34 uur – enkele minuten voor de melding – met zijn hond bij het flatgebouw aan de [straat] aankwam en bij [slachtoffer], wonende op nummer 213 in dat gebouw, aanbelde, waarna hij de lift voor de woningen met de oneven nummers inliep,
9. dat de verdachte omstreeks 17:42 uur – enkele minuten voordat de politie ter plaatse kwam – weer uit de lift stapte en via de centrale toegangsdeur naar buiten ging, alwaar hij uit het zicht verdween,
10. dat de verdachte omstreeks 18:17 uur die dag lopende op de middenberm van de Rijksweg A16 is aangetroffen en bij zijn aanhouding te kennen gaf dat hij zelfmoord wilde plegen en
11. dat haartjes op de rug van zowel de linker- als de rechterhand van de verdachte verbrand waren en op een aantal plaatsen op de haartjes zwarte bolletjes werden waargenomen.
Naar aanleiding van hetgeen de raadsman met betrekking tot laatstgenoemde omstandigheid heeft aangevoerd, overweegt het hof volledigheidshalve dat de verdachte niet heeft verklaard en op grond van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting overigens ook niet aannemelijk is geworden, dat de verdachte op de dag van de brand dan wel één of enkele dagen vóór de brand een vuurtje “in een olievat grenzend aan zijn balkon”, “in de achtertuin” dan wel elders heeft gestookt op grond waarvan de verbrande haartjes en bedoelde “zwarte bolletjes” zouden zijn te verklaren en niet als een daderspoor zouden zijn aan te merken.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt voorts onder meer naar voren:
12. dat de brand werd aangemerkt als een “middelbrand”, maar werd opgeschaald naar een grote brand, die met een enorme rookontwikkeling gepaard ging,
13. dat het in de woning van [slachtoffer], gelegen op de
9e verdieping van voornoemd flatgebouw, alsmede op de galerij naar benzine rook,
14. dat de aan de galerij grenzende keuken van die woning zwaar door vuur en hitte was aangetast, dat ook de hal van die woning brandschade had en de brandschade aldaar het meest uitgebreid was ter hoogte van de doorgang naar de keuken,
15. dat in een brandmonster, genomen vanaf de direct naast de keuken gelegen vloer, vluchtige stoffen zijn aangetoond die van motorbenzine afkomstig zijn,
16. dat een technische oorzaak van de brand – een gaslek of kortsluiting - kan worden uitgesloten,
17. dat [slachtoffer] ten gevolge van de brand potentieel levensbedreigend letsel had opgelopen, dat 17% van haar lichaam was verbrand, dat zij 3e graads brandwonden had, 14 dagen vanwege een inhalatietrauma moest worden beademd, meermalen is geopereerd en aan het door haar opgelopen letsel uitgebreide blijvende littekens zal overhouden, alsmede
18. dat de bewoners van hoger gelegen woningen ten tijde van de brand zijn geëvacueerd.
Daarnaast heeft, toen de politie op 14 augustus 2016 ter plaatse was, de getuige [getuige 5], die de melding had gedaan, verklaard dat hij had gezien dat een woning op de negende verdieping van een flatgebouw aan de [straat] in brand stond, dat hij een man vanaf die woning naar de liftschacht had zien lopen en dat hij had gehoord dat die man met luide stem riep: “Brand maar af, kankerhoer!”. Deze getuige heeft later die dag tijdens een telefonisch contact met de politie nader verklaard dat hij had gezien dat een persoon, die hij meende te herkennen als de hem bekende [slachtoffer], voor een woning op de galerij van de 9e verdieping van de flat op de [straat] stond, dat die persoon vanaf het middel tot aan de kruin in brand stond, dat een man meermalen de woning van [slachtoffer] in en uit ging, dat die man een zwart/witte buldogachtige hond bij zich had, dat hij die hond herkende als de hond die in het bezit is van de man die een relatie heeft met [slachtoffer] en dat hij had gezien dat deze man bij [slachtoffer] stond en had gehoord dat die man riep: “Brand maar kankerwijf”.
De getuige [getuige 5] is later, niettegenstaande de inspanningen van de raadsheer-commissaris om hem voor een verhoor voor haar te doen verschijnen, niet traceerbaar gebleken en dientengevolge heeft de verdediging deze getuige niet kunnen ondervragen. Gezien de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, meer in het bijzonder de onder 4, 5, 7, 8, 9, 10 en 11 weergegeven feiten en omstandigheden, kan het hof de aan het eerder onder c. weergegeven verweer ten grondslag liggende stelling, inhoudende - zakelijk weergegeven - dat de bewezenverklaring in beslissende mate op de door deze getuige afgelegde verklaringen steunt, niet onderschrijven. Zijn verklaringen vinden in voldoende mate steun in de bewijsmiddelen die aan de onder 4, 5, 7, 8, 9, 10 en 11 weergegeven feiten en omstandigheden ten grondslag liggen en die betrekking hebben op hetgeen (door en) namens de verdachte is betwist, te weten dat hij degene is geweest die [slachtoffer] met benzine heeft overgoten en vervolgens, kort gezegd, in brand heeft gestoken. Het hof acht de processen-verbaal, waarin de door de getuige [getuige 5] tegenover de politie afgelegde verklaringen zijn neergelegd, derhalve bruikbaar voor het bewijs en heeft die processen-verbaal ook als bewijsmiddelen voor het tenlastegelegde gebezigd.
Nu het door de raadsman als zodanig aangeduide alternatieve scenario – dat overigens in overwegende mate is gebaseerd op de hiervoor door het hof als uitermate speculatief gekarakteriseerde verklaringen – zijn weerlegging vindt in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, acht het hof, die bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang beschouwd, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich aan het onder 1 en 2 tenlastegelegde, op de wijze zoals hiervoor bewezen is verklaard, schuldig heeft gemaakt.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is

en

opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Strafbaarheid van de verdachte
Op 31 december 2016 hebben L. Beverloo, psychiater, B.W. Roelofs van Bon, GZ-psycholoog en M. Verhoeven, forensisch milieuonderzoekster, op basis van de destijds beschikbare stukken en een door hen verricht – vanwege een gebrek aan medewerking van de zijde van de verdachte: beperkt – gedragskundig onderzoek in de door hen uitgebrachte Pro Justitia rapportage geadviseerd de verdachte in het Pieter Baan Centrum te doen onderzoeken.
De verdachte is vervolgens in opdracht van de rechtbank ter observatie in het Pieter Baan Centrum opgenomen, alwaar door psychiater R. Ladee en GZ-psycholoog
I. Schilperoord, beiden verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, Psychische Observatiekliniek te Utrecht, in samenwerking met de overige leden van het onderzoekend team een onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte is ingesteld.
In de door laatstgenoemde gedragsdeskundigen opgemaakte rapportage Pro Justitia d.d. 6 oktober 2017 valt te lezen dat de verdachte slechts ten dele aan het onderzoek heeft meegewerkt. De onderzoekers hebben bij de verdachte een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van chronisch misbruik en afhankelijkheid van soft- en harddrugs vastgesteld. Vaststaat dat de verdachte kampt met ernstige verslavingsproblematiek van waaruit hij episodisch depressief en psychotisch kan worden. Aangezien de verdachte weigerde ook maar iets met betrekking tot het tenlastegelegde te vertellen, is geen zicht verkregen op zijn innerlijke wereld, zijn drijfveren, gedachten en eventuele motieven vlak voor en ten tijde van het tenlastegelegde. Om die reden is het voor de onderzoekers niet mogelijk gebleken uitspraken te doen over de doorwerking van de gediagnosticeerde psychopathologie in de tenlastegelegde feiten. Zij hebben zich om die reden onthouden van een advies inzake de (mate van) toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
Het hof is, het vorenstaande in aanmerking genomen, van oordeel dat op basis van de uitgebrachte rapportages niet aannemelijk is geworden dat het onder 1 en 2 bewezenverklaarde niet aan de verdachte kan worden toegerekend. De verdachte is derhalve, nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die zijn strafbaarheid uitsluit, strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag – die als uitermate wreed valt te kwalificeren - en aan brandstichting. Hij heeft zijn (voormalige) partner, het slachtoffer [slachtoffer], overgoten met benzine en haar vervolgens, kort gezegd, in brand gestoken. Het slachtoffer heeft dientengevolge zeer zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Zij had brandwonden, waaronder 3e graads brandwonden, op haar gelaat, hoofd, rug, armen en handen. Zij heeft ruim drie weken op de IC-afdeling van het Maaslandziekenhuis gelegen, waarna zij is overgebracht naar een brandwondencentrum, alwaar zij bijna een maand heeft verbleven. Zoals reeds overwogen, was 17% van haar lichaam verbrand, moest zij 14 dagen vanwege een inhalatietrauma worden beademd, is zij meermalen geopereerd en zal zij uitgebreide blijvende littekens aan het door haar opgelopen letsel overhouden. Het vooruitzicht bij ontslag uit het brandwondencentrum was dat zij nog jaren onder controle van en in behandeling bij het brandwondencentrum en een traumachirurg zou moeten blijven. Zij zal voor de rest van haar leven te kampen hebben met de onherstelbare fysieke gevolgen van hetgeen de verdachte haar heeft aangedaan. Zij zal voor de rest van haar leven, althans jarenlang, in meer of mindere mate afhankelijk zijn van de zorg en hulp van anderen. En zij zal voor de rest van haar leven, althans jarenlang, onder de psychische gevolgen gebukt gaan: blijkens een schriftelijke verklaring van M. Hof, psychiater, d.d. 19 januari 2017, als productie gevoegd bij de nader te bespreken vordering tot schadevergoeding, is bij haar een ernstige psychische stoornis ten gevolge van de traumatische gebeurtenis geconstateerd. De psychische gevolgen van die gebeurtenis zijn op indringende wijze beschreven in de door haar op 9 september 2020 ondertekende slachtofferverklaring.
Daarnaast dient in aanmerking te worden genomen dat het handelen van de verdachte tot een grote brand in een 13 verdiepingen tellend flatgebouw heeft geleid, welke brand ernstige schade aan de woning van het slachtoffer heeft veroorzaakt en waarbij twee honden van het slachtoffer – aan welke honden zij emotioneel zeer gehecht was - zijn komen te overlijden. Door de brand was daarenboven niet alleen gemeen gevaar voor goederen, maar ook levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
7 september 2020, waaruit blijkt dat de verdachte eerder, maar grotendeels veel langer geleden, onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van alleen andersoortige strafbare feiten.
Poging tot doodslag en brandstichting ten gevolge waarvan levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten is, behoren tot de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent en zijn naar hun aard misdrijven die oplegging van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigen.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren, met aftrek van voorarrest, in dezen een passende en geboden reactie vormt. Het hof stelt evenwel vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in de hoger beroepsfase is overschreden, nu tussen het instellen van het hoger beroep op 4 januari 2018 en het wijzen van dit arrest op 2 oktober 2020 meer dan zestien maanden – te weten circa 33 maanden - zijn verstreken. Het hof zal deze overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de op te leggen straf, in die zin dat aan de verdachte - in plaats van een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van voormelde duur - een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren en 10 maanden, met aftrek van voorarrest, zal worden opgelegd.
De bij het bestreden vonnis opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde maatregel, als bedoeld in artikel 38v, van het Wetboek van Strafrecht, kan blijkens het eerste lid van die bepaling worden opgelegd indien daar ter beveiliging van de maatschappij dan wel ter voorkoming van strafbare feiten termen voor aanwezig zijn. Die termen acht het hof, gezien de processtukken en gelet op het onderzoek ter terechtzitting, echter niet aanwezig, temeer niet indien in aanmerking wordt genomen dat de bewezen verklaarde feiten zich inmiddels meer dan 4 jaar geleden hebben afgespeeld, dat niet is gebleken dat de verdachte in die periode – direct dan wel indirect – contact met het slachtoffer heeft opgenomen of heeft trachten op te nemen en dat aan de verdachte een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd, welke gevangenisstraf qua duur de duur van het door hem inmiddels ondergane voorarrest aanzienlijk overschrijdt.
Vordering tot schadevergoeding van [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 en 2 tenlastegelegde. Deze vordering beliep in eerste aanleg een bedrag van in totaal € 216.158,00, in welk bedrag een bedrag ad. € 1.134,00 aan wettelijke rente en een bedrag ad.
€ 6.000,00 aan proceskosten (eerste aanleg) is begrepen. De wettelijke rente is, naar het hof begrijpt, gevorderd over zowel de gestelde materiële als de gestelde immateriële schade, doch voormeld bedrag ad. € 1.134,00 is slechts berekend ten aanzien van de – bij de vordering op een bedrag van € 180.000,00 vastgestelde - immateriële schade en wel ten aanzien van de periode van 14 augustus 2016 tot en met 7 december 2017.
In hoger beroep is een bedrag van in totaal € 227.990,00 gevorderd, in welk bedrag een bedrag ad. € 15.224,00 aan wettelijke rente en een bedrag ad. € 12.010 aan proceskosten (eerste aanleg en hoger beroep) is begrepen. De wettelijke rente is, naar het hof begrijpt ook thans gevorderd over zowel de gestelde materiële als de gestelde immateriële schade, doch voormeld bedrag ad. € 15.224,00 is ook thans slechts berekend ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding ad. € 180.000,00 en wel ten aanzien van de periode van 14 augustus 2016 tot en met 18 september 2020.
Naast een schadevergoeding in geld, is – zowel in eerste aanleg als in hoger beroep - tevens een door de raadsman van de benadeelde partij als zodanig aangeduide schadevergoeding in natura gevorderd, bestaande uit een contact- en straatverbod.
Bij de beoordeling van de vordering stelt het hof voorop dat bij de in hoger beroep ingediende vordering een tweetal posten – vorenbedoelde rente en proceskosten daargelaten – zijn verhoogd, te weten de post “reiskosten” (€ 1.150,00) en de post “verlies zelfwerkzaamheid” (€ 7.727,00). Gelet op het bepaalde in artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kunnen naar het oordeel van het hof hoogstens de ter zake in eerste aanleg gevorderde bedragen (respectievelijk € 867,00 en € 7.237,00) voor toewijzing in aanmerking komen.
Voorts stelt het hof voorop dat naar zijn oordeel, anders dan door de raadsman van de benadeelde partij is gesteld, een contact- en straatverbod niet valt aan te merken als een vorm van schadevergoeding in de zin van artikel 103 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
Voor het overige dient te worden vastgesteld dat de vordering door of namens de verdachte niet inhoudelijk is betwist en mitsdien, nu de gestelde schade ook als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde valt aan te merken en de ter zake van immateriële schade gevorderde vergoeding ad. € 180.000,00 het hof ten dezen ook billijk voorkomt, voor toewijzing gereed ligt.
Het hof zal de vordering aldus toewijzen tot een bedrag van in totaal € 201.958,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 augustus 2016 tot aan de dag der algehele voldoening. Voormeld bedrag van € 201.958,00 is als volgt opgebouwd:
- beschadigde zaken € 499,00
- ziekenhuisverblijf € 3.192,00
- reiskosten € 867,00
- verzorging door derden € 1.980,00
- huishoudelijke hulp € 8.122,00
- verlies zelfwerkzaamheid € 7.232,00
- eigen bijdrage ziektekosten € 66,00
- smartengeld
€ 180.000,00
€ 201 958,00
Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
Nu de vordering voor het overgrote deel zal worden toegewezen, dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op € 12.010,00, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 201.958,00, vermeerderd met de wettelijke rente, aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag met rente aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer].
Beslag
Het hof zal de teruggave aan de verdachte gelasten van het vest (goednummer 5203918), vermeld onder 4 op de zich in het dossier bevindende beslaglijst.
De aan de verdachte toebehorende aansteker (goednummer 5203895), vermeld onder 3 op de beslaglijst, zal worden verbeurd verklaard, nu die aansteker wordt aangemerkt als een voorwerp dat tot het begaan van de bewezen verklaarde misdrijven is bestemd.
Het hof zal ten aanzien van de overige op de beslaglijst vermelde voorwerpen – een fles (goednummer 5236423), twee kledingstukken (goednummer 5203922) en twee jerrycans (goednummers 5204397 en 5204399) de bewaring ten behoeve van de rechthebbende(n) gelasten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 36f, 45, 57, 157 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) jaren en 10 (tien) maanden.
Beveelt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: een aansteker (goednummer 5203895).
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een vest (goednummer 5203918).
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende(n)van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: een fles (goednummer 5236423), twee kledingstukken (goednummer 5203922) en twee jerrycans (goednummers 5204397 en 5204399).
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van
de benadeelde partij [slachtoffer]tot een bedrag van
€ 201.958,00 (tweehonderdeenduizend negenhonderdachtenvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 augustus 2016 tot een de dag der algehele voldoening.
Wijst het door de benadeelde partij meer of anders gevorderde af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 12.010,00 (twaalfduizend tien euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om
aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], een bedrag te betalen van
€ 201.958,00 (tweehonderdeenduizend negenhonderdachtenvijftig euro),
vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 augustus 2016 tot een de dag der algehele voldoening.
Bepaalt de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast op ten hoogste 180 (honderdtachtig) dagen.
Verstaat dat toepassing van die gijzeling de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover de verdachte aan één van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere betalingsverplichting vervalt.
Dit arrest is gewezen door mr. A.J.M. Kaptein, mr. L.A.J.M. van Dijk en mr. W.M. Limborgh, in bijzijn van de griffier mr. M. Rouw.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 2 oktober 2020.
Mr. L.A.J.M. van Dijk en mr. W.M. Limborgh zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.