ECLI:NL:RBNHO:2022:3156

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
8944903 CV EXPL 20-7102
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de breedte van een erfdienstbaarheid van weg en de gevolgen van beplanting

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee buren over de breedte van een erfdienstbaarheid van weg en de beplanting die deze weg belemmert. [partij 1] vordert dat [partij 2] wordt veroordeeld tot het snoeien en verwijderen van beplanting die de erfdienstbaarheid belemmert, en dat [partij 2] de erfdienstbaarheid ongehinderd laat gebruiken. De erfdienstbaarheid is gevestigd in een notariële akte van 24 september 2004, waarin ook een kwalitatief beding is opgenomen over de plaatsing van een hekwerk door [partij 2]. De kantonrechter oordeelt dat de breedte van de erfdienstbaarheid 315 cm bedraagt, en dat [partij 2] verplicht is om deze breedte vrij te houden van beplanting. De vordering van [partij 1] wordt toegewezen, met uitzondering van het verbod om onheus te worden bejegend, dat wordt afgewezen. De vordering van [partij 2] om [partij 1] te verplichten de conifeer te snoeien, wordt afgewezen. De proceskosten worden door de kantonrechter verdeeld, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan door mr. B. Voogd op 30 maart 2022.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 8944903 \ CV EXPL 20-7102 BL
Uitspraakdatum: 30 maart 2022
Vonnis van de kantonrechter na een verzoek op grond van artikel 96 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in de zaak van:
[partij 1]
wonende te [woonplaats]
verder te noemen: [partij 1]
gemachtigde: Klaverblad Rechtsbijstand Stichting
en
[partij 2]
wonende te [woonplaats]
verder te noemen: [partij 2]
gemachtigde: mr. M. Maasdam

1.Het verdere procesverloop

1.1.
In vervolg op het (tussen)vonnis van 21 april 2021 heeft [partij 1] schriftelijk gereageerd in de zaak van de vordering van [partij 2] .
1.2.
Op 18 augustus 2021 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. [partij 1] heeft gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd. Voorafgaand aan de zitting heeft [partij 2] bij brief van 4 augustus 2021 nog stukken toegezonden.
1.3.
Op de zitting van 18 augustus 2021 hebben partijen de bereidheid uitgesproken om via mediation te proberen een oplossing voor hun geschil te vinden. De zaak is vervolgens aangehouden voor de duur van drie maanden, in afwachting van de uitkomst van de mediation. De mediator heeft aan de mediationfunctionaris van deze rechtbank meegedeeld dat de mediation zonder overeenstemming tussen partijen is beëindigd.
1.4.
Op 2 maart 2022 heeft opnieuw een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.

2.De feiten

2.1.
[partij 1] is eigenaar en bewoner van de woning aan de [adres 1] te [plaats] . [partij 2] is eigenaar en bewoner van de woning aan de [adres 2] te [plaats] . Partijen zijn directe buren van elkaar.
2.2.
In een notariële akte van 24 september 2004 heeft [partij 1] met [xxx] (de in 2019 overleden echtgenoot van [partij 2] ) afspraken over erfafscheidingen vastgelegd (een kwalitatief beding) en een erfdienstbaarheid van weg gevestigd. Aan deze notariële akte is onderstaande tekening gehecht. Daarop is het perceel van [partij 1] aangeduid met (handgeschreven) nummer 1, en het daarboven gelegen aangrenzende perceel van [partij 2] met (handgeschreven) nummer 2.
2.3.
De erfdienstbaarheid van weg is gevestigd ten laste van perceel 2 (van [partij 2] ) en ten behoeve van het perceel 1 (van [partij 1] ), om met een personenauto over de op 24 september 2004 al feitelijk aanwezige verharde weg (op de tekening schetsmatig met arcering weergegeven) te rijden van de openbare weg naar perceel 1 en terug. Daarbij is bepaald dat de erfdienstbaarheid op de minst bezwarende wijze moet worden uitgeoefend.
2.4.
Het kwalitatief beding houdt – kort gezegd – in dat [partij 2] een hekwerk van maximaal één meter hoog mag plaatsen ter afscheiding van de openbare weg over een lengte van ongeveer 10 meter (op de tekening schetsmatig met kruisjes aangegeven), en ter afscheiding van perceel 1 over een lengte van maximaal 17.50 meter (op de tekening schetsmatig met rondjes aangegeven), zodanig dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid niet wordt gehinderd.
2.5.
Op het perceel van [partij 1] , aan de kant van de openbare weg, staat al meer dan 20 jaar een conifeer binnen twee meter van de grens met het perceel van [partij 2] , nabij het op de tekening met rondjes aangegeven hekwerk.

3.De vordering van [partij 1]

3.1.
vordert – samengevat – dat de kantonrechter [partij 2] veroordeelt tot het snoeien en verwijderen van beplanting die de erfdienstbaarheid van weg belemmert, en [partij 2] gebiedt de erfdienstbaarheid ongehinderd door [partij 1] en de zijnen te laten gebruiken, met een verbod voor [partij 2] om [partij 1] en de zijnen onheus te bejegenen en de toegang te weigeren, alles op straffe van een dwangsom. Verder vordert [partij 1] verklaring voor recht dat de vordering van [partij 2] tot verwijdering van de conifeer van [partij 1] op de erfafscheiding is verjaard, en dat het hekwerk van [partij 2] hoger is dan is toegestaan, met veroordeling van [partij 2] om dit hekwerk te verlagen op straffe van een dwangsom.
3.2.
[partij 1] legt aan de vordering – kort weergegeven – het volgende ten grondslag. De situatie rondom de weg en de toegang tot zijn perceel is nu wezenlijk anders dan in 2004. Toen was de weg 3.60 meter breed, en kon [partij 1] via deze weg met zijn auto onbelemmerd en zonder schade van krassende takken of palissade paaltjes zijn perceel bereiken. Dit is nu niet meer mogelijk door de grote hoeveelheid overhangende begroeiing van [partij 2] . Daarmee is sprake van een met de erfdienstbaarheid strijdige toestand, die moet worden opgeheven. [partij 2] moet [partij 1] onbelemmerde en vrije toegang verschaffen over een 3.60 meter brede weg.

4.Het verweer en de vordering van [partij 2]

4.1.
betwist de vordering van [partij 1] , en voert – samengevat – het volgende aan. De akte uit 2004 vermeldt geen breedte van het pad. Uit de situatieschets bij de akte en correspondentie met [xxx] blijkt dat het pad in 2004 tussen de 2.20 en 2.50 meter breed was. Dit is ruim voldoende voor een auto. De erfdienstbaarheid van weg wordt momenteel op geen enkele manier geblokkeerd, en er is voldoende ruimte voor [partij 1] om met zijn auto de draai te maken om van het pad op zijn eigen terrein te komen. [partij 2] verbiedt derden niet om het pad te gebruiken. [partij 2] betwist de door [partij 1] gestelde hoogte van haar hekwerk. Bovendien heeft [partij 1] zijn rechten op dit punt verwerkt.
4.2.
[partij 2] vordert dat de kantonrechter [partij 1] veroordeelt om zijn conifeer zodanig in te korten en te snoeien dat er voldoende zicht op de openbare weg ontstaat en blijft bestaan, op straffe van een dwangsom. Volgens [partij 2] veroorzaakt de conifeer hinder en is deze zodanig gesitueerd dat dit tot verkeersgevaarlijke situaties kan leiden.

5.De beoordeling

de vordering van [partij 1]
5.1.
Partijen verschillen van mening over de breedte waarover de erfdienstbaarheid van weg zich uitstrekt en moet worden vrijgehouden van beplanting. De precieze inhoud van de erfdienstbaarheid staat dus ter discussie. In de wet is bepaald dat de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regelen daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. [1] Bij de uitleg van de akte komt het aan op daarin tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de hele inhoud van de akte. [2] Het ligt voor de hand daarbij rekening te houden met de behoeften van het heersende erf, de plaatselijke situatie en gewoonte, de feitelijke wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid en de tijd waarin de akte wordt uitgelegd.
5.2.
Het gedeelte van het perceel van [partij 2] waar het in deze zaak om gaat, was in 2004 verhard met kiezels, en is dat nog steeds. Het pad of de weg waarop de erfdienstbaarheid ziet, is aan de kant van het perceel van [partij 1] begrensd door een grasstrook, waarvan de lijn doorloopt in de klinkerbestrating van de oprit naar het perceel van [partij 1] . Dit was in 2004 ook al zo. Aan de kant van [partij 1] is de weg sinds 2004 dus duidelijk begrensd. Na 2004 is die begrenzing aan deze zijde nog duidelijker gemaakt, door het plaatsen van palissade paaltjes op de scheidslijn van de grasstrook en de kiezelverharding. Aan de kant de woning van [partij 2] is de met kiezels verharde grond niet vastomlijnd. Daar staat de beplanting waarover het geschil gaat. De breedte van het pad is dus feitelijk afhankelijk van de mate waarin die beplanting gesnoeid wordt.
Foto’s verwijderd i.v.m. publicatie
5.3.
In de akte van vestiging van de erfdienstbaarheid van 24 september 2004 zijn geen concrete afmetingen van de weg opgenomen. Op de tekening die aan de akte is gehecht, is de weg schetsmatig met arcering weergegeven. Anders dan [partij 2] aanvoert, kan daarop niet de legenda van het kadaster worden toegepast, omdat het niet meer is dan een indicatieve weergave van de weg.
5.4.
In dezelfde akte is een kwalitatief recht opgenomen, dat [partij 2] de bevoegdheid geeft een hekwerk te plaatsen als erfafscheiding. Daarbij is bepaald dat het hekwerk aan de kant van de openbare weg ter plaatse van de erfdienstbaarheid met een eenvoudige handgreep opengemaakt moet kunnen worden, zodat de uitoefening van de erfdienstbaarheid zo min mogelijk wordt gehinderd. [partij 2] heeft gebruikgemaakt van deze bevoegdheid, en een hekwerk geplaatst. Tussen partijen is niet in geschil dat het gedeelte van het hekwerk dat open en dicht kan (hierna: het toegangshek), en toegang geeft van de openbare weg naar het dienende erf van [partij 2] , een breedte heeft van 315 cm. Bij dit toegangshek moet met de auto een draai worden gemaakt om het pad op te rijden, net als op het punt waar [partij 1] vanaf het pad zijn perceel oprijdt.
5.5.
Hieruit kan naar het oordeel van de kantonrechter worden afgeleid, dat het de bedoeling van partijen is geweest dat over een weg met dezelfde breedte als het toegangshek, naar achteren doorgereden kan worden. Dit is ook een logische uitleg, die [partij 2] naar eigen zeggen in de praktijk ook aanhoudt. Zij heeft op de zitting namelijk verklaard dat zij bij het snoeien van haar beplanting altijd de lijn van dat toegangshek aan haar kant aanhoudt. Verder wordt in aanmerking genomen dat [xxx] in zijn brief van 18 juli 2005 aan [partij 1] schrijft dat het hele pad, inclusief de bocht, 320 cm breed is.
5.6.
Dit leidt tot de conclusie dat [partij 2] de weg over een breedte van 315 cm moet vrijhouden van beplanting, overhangende takken en andere obstakels. Op basis van de stukken kan niet worden vastgesteld over welke breedte de weg nu vrij berijdbaar is. Recente foto’s van de situatie ter plaatse ontbreken. Volgens [partij 1] is de weg ter hoogte van de oprit naar zijn perceel nu maximaal 240 cm breed. [partij 2] noemt op haar beurt geen concrete maat. Zij verklaart er geen centimeter bij te houden als ze aan het snoeien is. Vast staat dat het in het verleden vaker is voorgekomen dat [partij 2] niet bereid was tijdig te gaan snoeien, volgens [partij 2] vanwege de slechte communicatie tussen partijen.
5.7.
Dit betekent dat de vordering van [partij 1] wordt toegewezen, zoals hierna vermeld. Bij het uitmeten van de vrij te houden 315 cm moet als uitgangspunt worden genomen de lijn van de palissade paaltjes tussen de grasstrook en de kiezelverharding, welke lijn doorloopt in de klinkerbestrating van de oprit naar het perceel van [partij 1] .
5.8.
Ook de door [partij 1] gevorderde dwangsom wordt toegewezen. [partij 2] heeft hiertegen geen verweer gevoerd, en als zij zich aan de veroordeling houdt is [partij 2] uiteraard geen dwangsom verschuldigd. Wel ziet de kantonrechter aanleiding de dwangsomveroordeling te maximeren tot € 5.000,00.
5.9.
Het door [partij 1] gevorderde gebod om hem en de zijnen de erfdienstbaarheid ongehinderd te laten gebruiken wordt afgewezen. Zoals [partij 2] in deze procedure zelf ook zegt, sluit de erfdienstbaarheid van weg, die is gevestigd voor het rijden met een personenauto, niet uit dat daarvan ook gebruik wordt gemaakt met andere vervoermiddelen en door anderen dan [partij 1] zelf. [partij 2] voert aan dat [partij 1] aan de andere kant van zijn woning ook een rijpad heeft, dat nu van de openbare weg is afgesloten met een schutting. [partij 2] pleit ervoor dat [partij 1] die schutting verwijdert, zodat bezoekers per scooter, motor, brommer of fiets vanaf de openbare weg gebruik kunnen maken van dat pad, hetgeen in haar optiek de situatie tussen partijen ten goede zou komen. Maar niet is gebleken dat [partij 2] daadwerkelijk ander vervoer dan [partij 1] in zijn personenauto belemmert om gebruik te maken van de erfdienstbaarheid van weg.
5.10.
Verder vordert [partij 1] dat het [partij 2] wordt verboden om hem en de zijnen onheus te bejegenen en toegang te weigeren. Deze vordering is in de dagvaarding op geen enkele manier toegelicht of onderbouwd. Ook op de zitting heeft [partij 1] de vordering op dit punt niet verder geconcretiseerd. [partij 1] heeft dus onvoldoende gesteld, zodat deze vordering wordt afgewezen.
5.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vordering tot verwijdering van de conifeer op de erfscheiding tussen de percelen van partijen is verjaard, zodat de vordering van [partij 1] om dit voor recht te verklaren wordt toegewezen.
5.12.
Ten aanzien van de vorderingen van [partij 1] die zien op het hekwerk van [partij 2] (haaks op de openbare weg) overweegt de kantonrechter het volgende. De stelling van [partij 1] dat dit hekwerk op het hoogste punt (aan de kant van de openbare weg) 150 cm is, en op de hoek bij de oprit naar het perceel van [partij 1] 110 cm, wordt door [partij 2] betwist. Volgens [partij 2] ligt het er maar net aan hoe je meet. [partij 1] heeft een foto overgelegd van het hek op de hoek bij zijn oprit, met een rolmaat erlangs. Daarop is te zien dat de rolmaat op het hoogste punt op die hoek bijna 110 cm aangeeft. Het onderste deel van het hekwerk is op deze foto echter niet te zien. Wel is te zien dat de aarde waarin het hek staat, lager ligt dan de klinkerbestrating van de oprit. Dit betekent dat deze foto niet zonder meer aantoont dat het hekwerk aan de kant van de oprit naar het perceel van [partij 1] hoger is dan 100 cm. De stelling dat het hekwerk op het hoogste punt aan de kant van de openbare weg 150 cm meet, is door [partij 1] niet onderbouwd. Daarmee is niet komen vast te staan dat het hekwerk van [partij 2] de in het kwalitatief beding overeengekomen maximumhoogte overschrijdt, zodat de vorderingen van [partij 1] op dit punt worden afgewezen.
5.13.
Omdat partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, zal de kantonrechter bepalen dat partijen ieder hun eigen proceskosten moeten betalen.
de vordering van [partij 2]
5.14.
Zoals in de zaak van de vordering van [partij 1] is overwogen en beslist, staat vast dat het recht om verwijdering van de conifeer te vorderen is verjaard. Dit betekent dat de conifeer daar mag staan. [partij 2] vordert veroordeling van [partij 1] om de conifeer zodanig in te korten en te snoeien dat er voldoende zicht op de openbare weg ontstaat en blijft bestaan. Volgens [partij 2] veroorzaakt de conifeer in zijn huidige omvang hinder wanneer zij met haar auto achteruit vanaf het pad de openbare weg oprijdt. [partij 1] betwist gemotiveerd dat de conifeer hinder veroorzaakt.
5.15.
[partij 2] heeft ter onderbouwing van haar vordering een foto overgelegd, gemaakt vanuit haar auto vanaf het pad richting de openbare weg. Op die foto is het zicht op de openbare weg verminderd door de conifeer. [partij 1] heeft daartegenover foto’s overgelegd, gemaakt vanuit zijn auto vanaf het pad richting de openbare weg, waarop het zicht op de openbare weg wel degelijk goed is. Op basis van de foto’s die zijn overgelegd kan de kantonrechter dus niet vaststellen dat er door de conifeer onvoldoende zicht is op de openbare weg. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ook [partij 1] , net als [partij 2] , met zijn auto achteruit vanaf het pad de openbare weg oprijdt.
5.16.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [partij 2] zal afwijzen.
5.17.
De proceskosten komen voor rekening van [partij 2] , omdat zij ongelijk krijgt. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van [partij 1] op nihil, vanwege de samenhang met de zaak van zijn vordering.
hoger beroep
5.18.
Partijen hebben zich bij hun verzoek op grond op grond van artikel 96 Rv uitdrukkelijk het recht op hoger beroep voorbehouden.

6.De beslissing

De kantonrechter:
de vordering van [partij 1]
6.1.
veroordeelt [partij 2] om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis te snoeien, te verwijderen en in de toekomst verwijderd te houden de overhangende takken van bomen en overige beplanting, alsmede andere obstakels, die blokkeren de erfdienstbaarheid van weg zoals die bestaat met een breedte van 315 cm gemeten vanaf de lijn van de palissade paaltjes tussen de grasstrook en de kiezelverharding, welke lijn doorloopt in de klinkerbestrating van de oprit naar het perceel van [partij 1] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 150,00 per dag of gedeelte van een dag dat [partij 2] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 5.000,00;
6.2.
verklaart voor recht dat de vordering tot verwijdering van de conifeer, die zich bevindt op de erfscheiding tussen het perceel van [partij 1] en [partij 2] , is verjaard;
6.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst de vordering voor het overige af;
de vordering van [partij 2]
6.6.
wijst de vordering af;
6.7.
veroordeelt [partij 2] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [partij 1] worden vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. Voogd en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.Artikel 5:73 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW)