ECLI:NL:RBNHO:2022:2213

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6740
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit over WW-dagloon en transitievergoeding na ontbinding arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 18 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de hoogte van het WW-dagloon. Eiser had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, waarbij zijn WW-dagloon was vastgesteld op € 118,38. Eiser was van mening dat het dagloon moest worden vastgesteld op basis van de bedragen genoemd in een eerdere eindbeschikking van het Hof, waarin hem een transitievergoeding van € 23.410,- was toegekend. Verweerder daarentegen stelde dat het dagloon moest worden berekend op basis van de aangifte van de ex-werkgever bij de belastingdienst, wat leidde tot een lager dagloon van € 116,80.

De rechtbank oordeelde dat in het bestuursrecht verweerder op basis van eigen onderzoek een oordeel moet vormen over de hoogte van het dagloon. De rechtbank volgde de stelling van verweerder dat het dagloon moest worden vastgesteld op basis van de gegevens in de polisadministratie, zoals die door de ex-werkgever waren verstrekt. Eiser had geen bewijsstukken overgelegd waaruit bleek dat hij in 2018 meer salaris had ontvangen dan de aangifte van de ex-werkgever. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat hij recht had op een hoger dagloon of bonus en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in geschillen over de hoogte van het WW-dagloon en de rol van de rechter in het bestuursrecht, waarbij verweerder verplicht is om op basis van eigen onderzoek tot een oordeel te komen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/6740

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. C.P.R.M. Dekker),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. L. Ritsma).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser over de periode van 27 februari 2019 tot en met 10 februari 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend en daarbij is het WW-dagloon van eiser vastgesteld op € 118,38.
Bij besluit van 18 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2022 met gebruikmaking van Skype. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Vooraf
1.1.
Eiser is op 1 april 2011 in dienst getreden bij een [#] (de (ex-) werkgever) als [functie]. Op 22 mei 2018 is eiser door zijn werkgever per direct op non-actief gesteld. Op enig moment is eiser weer tot het werk toegelaten.
1.2.
De kantonrechter heeft bij beschikking van 27 februari 2019 de arbeidsovereenkomst met eiser per direct ontbonden omdat eiser ernstig verwijtbaar heeft gehandeld dan wel heeft nalaten. Daarom heeft eiser volgens de kantonrechter ook geen recht op een transitievergoeding.
1.3.
Eiser heeft tegen de beschikking van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Bij tussenbeschikking van 11 februari 2020 heeft het Hof geoordeeld dat van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van eiser in het kader van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst onvoldoende is gebleken en dat eiser een transitievergoeding toekomt. De ex-werkgever en eiser zijn door het Hof in de gelegenheid gesteld zich daarover uit te laten. Bij eindbeschikking van 18 augustus 2020 heeft het Hof de transitievergoeding vastgesteld op € 23.410,-. Aan deze berekening heeft het Hof ten grondslag gelegd dat uit de arbeidsovereenkomst uit 2011 is gebleken dat partijen een omzetafhankelijke arbeidsbeloning waren overeengekomen waarbij het salaris van eiser op € 3.165,- (exclusief vakantiegeld) is vastgesteld bij een maandelijkse omzet van meer dan € 17.000,-. Dit salaris is exclusief een bonus van 5% over het meerdere boven de € 17.000,-. Eiser heeft bij het Hof onweersproken gesteld dat de door hem gefactureerde omzet over 2016 tot en met 2018 hoger dan € 17.000,- per maand is geweest. Het Hof is vervolgens bij de berekening van de transitievergoeding allereerst uitgegaan van een maandsalaris van € 3.165,- bruto (exclusief vakantiegeld). Bij de berekening van de overeengekomen variabele looncomponent, de bonus, heeft het Hof zich aangesloten bij de door eiser gemaakte schatting van de omzet en vervolgens de bonus op € 5.946,48 vastgesteld per maand. Uit de beschikking blijkt tevens dat de ex-werkgever de door eiser genoemde omzetbedragen en daarmee de berekening van de hoogte van de bonus onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Het Hof heeft de ex-werkgever veroordeelt een transitievergoeding van € 23.410,- aan eiser te betalen.
1.4.
Eiser heeft de beschikkingen van het Hof bij verweerder ingediend en verweerder heeft vervolgens besloten zoals in het procesverloop staat vermeld.
Het geschil
2. In geschil is welk loon moet worden gebruikt voor de vaststelling van de hoogte van het dagloon. Volgens eiser moet worden uitgegaan van de bedragen genoemd in de eindbeschikking van het Hof omdat daartegen geen cassatie is ingesteld. Volgens verweerder moet worden uitgegaan van de aangifte van de ex-werkgever bij de belastingdienst in het refertejaar (1 januari 2018 tot en met 31 december 2018). Over dat jaar is aangifte gedaan van een totaal loon van € 30.485,16. Dit leidt volgens verweerder tot een WW-dagloon van
€ 116,80, na indexering van € 118,38.
De beoordeling
3.1.
De rechtbank oordeelt allereerst dat in het civiele recht de rechter slechts die feiten aan zijn beslissing ten grondslag mag leggen, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld door partijen en die zijn komen vast te staan. Feiten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter op grond van artikel 149 Rechtsvordering als vaststaand beschouwen. Dit is anders in een bestuursrechtelijke procedure waarbij verweerder op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht gehouden is, op basis van eigen onderzoek, zelf een oordeel te vormen over in dit geval de vraag van welk loon moet worden uitgegaan bij de berekening van het dagloon. Dat verweerder bij de vaststelling van het dagloon op voorhand had moeten uitgaan van het maandloon en de maandelijkse bonus zoals deze door het Hof zijn vastgesteld, wordt door de rechtbank dan ook niet gevolgd. De omstandigheid dat geen cassatie tegen de eindbeschikking van het Hof is ingesteld, maakt dit niet anders.
3.2.1.
Voor de beoordeling van het geschil zijn het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (het Dagloonbesluit) en de Beleidsregels UWV gebruik polisgegevens 2018 (de Beleidsregels) van belang.
3.2.2.
In artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat voor de toepassing van dit hoofdstuk (zijnde het hoofdstuk over de bepalingen voor de vaststelling van het WW-dagloon) de werknemer geacht wordt zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
In het tweede lid van artikel 4 is bepaald dat onder loon als bedoeld in artikel 3 mede begrepen wordt het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden.
3.2.3.
In artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregels is bepaald dat verweerder voor de vaststelling van het dagloon gebruik maakt van de gegevens die aanwezig zijn in de polisadministratie. Op grond van artikel 3 van de Beleidsregels gebruikt verweerder gegevens uit een andere bron als verweerder vaststelt dat de gegevens in de polisadministratie niet gebruikt kunnen worden.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het refertejaar voor de berekening van het WW-dagloon loopt van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018. Ook stelt de rechtbank vast dat verweerder bij de berekening van het dagloon is uitgegaan van de gegevens in de polisadministratie zoals die door de ex-werkgever aan verweerder zijn verstrekt. Op basis van deze gegevens heeft verweerder het maandloon vastgesteld op
€ 2.574,77. Dit bedrag komt ongeveer overeen met het in de arbeidsovereenkomst van 2011 afgesproken salaris bij een gerealiseerde omzet tussen € 10.250,- en € 13,666,- per maand. Eiser heeft in het geheel geen bewijsstukken in de vorm van loonstroken of bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat hij in 2018 meer salaris heeft ontvangen dan waarvan de ex-werkgever aangifte heeft gedaan.
4.2.1.
Eiser heeft ter zitting gesteld dat de ex-werkgever in 2018 vier à vijf keer € 1.000,- op zijn privérekening heeft gestort ter aanvulling van zijn loon maar dat deze stortingen niet op zijn loonstroken zijn terug te vinden. Hij heeft de ex-werkgever bij e-mail van 22 augustus 2018 erop gewezen dat zijn loonstroken al vanaf januari 2018 niet volledig zijn waardoor hij per maand € 1.000,- misloopt en dat dit door de werkgever gecorrigeerd zou worden.
4.2.2.
Om te kunnen spreken van niet inbaar loon is het volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep noodzakelijk dat eiser zijn werkgever heeft verzocht om uitbetaling daarvan binnen het refertejaar en dat de werkgever dit verzoek heeft afgewezen (zie bijvoorbeeld zijn uitspraken van 15 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1645 en van 19 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4235).
4.2.3.
De rechtbank oordeelt dat, voor zover eiser nog een loonvordering op de ex-werkgever zou hebben dat ziet op een maandloon van € 3.165,-, niet gebleken is dat eiser de ex-werkgever in de referteperiode op niet mis te verstane wijze heeft gemaand het loon te voldoen. Immers de e-mail van 22 augustus 2018 van eiser is niet aan de ex-werkgever gericht maar aan een collega van eiser. Tot slot heeft eiser evenmin op enige wijze aangetoond dat hij recht zou hebben op een bonus bovenop zijn salaris over (een gedeelte van) 2018. Verweerder heeft dan ook op goede gronden artikel 2 van de Beleidsregels toegepast en heeft zich bij de vaststelling van het WW-dagloon kunnen baseren op de gegevens in de polisadministratie.
5. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van
D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.