ECLI:NL:RBNHO:2022:2213
Rechtbank Noord-Holland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen besluit over WW-dagloon en transitievergoeding na ontbinding arbeidsovereenkomst
In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 18 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de hoogte van het WW-dagloon. Eiser had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, waarbij zijn WW-dagloon was vastgesteld op € 118,38. Eiser was van mening dat het dagloon moest worden vastgesteld op basis van de bedragen genoemd in een eerdere eindbeschikking van het Hof, waarin hem een transitievergoeding van € 23.410,- was toegekend. Verweerder daarentegen stelde dat het dagloon moest worden berekend op basis van de aangifte van de ex-werkgever bij de belastingdienst, wat leidde tot een lager dagloon van € 116,80.
De rechtbank oordeelde dat in het bestuursrecht verweerder op basis van eigen onderzoek een oordeel moet vormen over de hoogte van het dagloon. De rechtbank volgde de stelling van verweerder dat het dagloon moest worden vastgesteld op basis van de gegevens in de polisadministratie, zoals die door de ex-werkgever waren verstrekt. Eiser had geen bewijsstukken overgelegd waaruit bleek dat hij in 2018 meer salaris had ontvangen dan de aangifte van de ex-werkgever. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat hij recht had op een hoger dagloon of bonus en verklaarde het beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in geschillen over de hoogte van het WW-dagloon en de rol van de rechter in het bestuursrecht, waarbij verweerder verplicht is om op basis van eigen onderzoek tot een oordeel te komen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing openbaar uitgesproken.