ECLI:NL:CRVB:2018:4235

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
17/5103 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de berekening van het dagloon voor de WAO-uitkering en de eindejaarsuitkering

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de berekening van het dagloon voor de WAO-uitkering van appellant, waarbij de vraag centraal staat of de opgebouwde eindejaarsuitkering over het jaar 2012 in de berekening van het dagloon moet worden meegenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de eindejaarsuitkering terecht niet is meegenomen, omdat appellant deze niet heeft genoten in het refertejaar. De Raad bevestigt dat het dagloon per 10 mei 2015 terecht is vastgesteld op € 90,80. De Raad wijst erop dat appellant niet heeft aangetoond dat de aanspraak op de eindejaarsuitkering in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar was. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het verzoek om vergoeding van wettelijke rente wordt afgewezen.

Uitspraak

17.5103 WAO

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
27 juni 2017, 15/6271 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 december 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft bij brief van 5 maart 2018 vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2018. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is per 29 maart 1996 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij is het dagloon vastgesteld op
ƒ 118,64 (€ 53,84).
1.2.
Appellant is van 1 december 1998 tot 1 januari 2013 werkzaam geweest als werknemer. De inkomsten van appellant zijn met toepassing van artikel 44 van de WAO gekort op de
WAO-uitkering.
1.3.
Met ingang van 1 januari 2013 is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant heeft zich op 28 januari 2013 ziek gemeld. Op
27 oktober 2014 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.4.
Bij besluit van 30 oktober 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 26 januari 2015 niet in aanmerking kon komen voor een WIA-uitkering op de grond dat hij al recht heeft op een WAO-uitkering.
1.5.
Bij besluit van 9 maart 2015 is de WAO-uitkering van appellant per 10 mei 2015 beëindigd omdat hij per deze datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.6.
Dit bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 22 oktober 2015 (bestreden besluit) gegrond verklaard. De WAO-uitkering is per 10 mei 2015 ongewijzigd voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, waarbij een uitkeringspercentage hoort van 75%. Er is geen dagloon vastgesteld.
1.7.
Tijdens de procedure in beroep heeft het Uwv bij besluit van 8 maart 2016 appellant per
26 januari 2015 in aanmerking gebracht voor een WAO-loondervingsuitkering, waarvan het dagloon is vastgesteld op € 90,80. Hierbij heeft het Uwv toegelicht dat dit een hoger dagloon betreft dan voorheen, omdat appellant 104 weken toegenomen arbeidsongeschikt is geweest en de nieuwe dagloonvaststelling tot een hoger dagloon leidt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank vastgesteld dat het bestreden besluit alleen ziet op de intrekking van de eerdere beëindiging van de WAO-uitkering per 10 mei 2015 en het alsnog ongewijzigd voortzetten van de WAO-uitkering per deze datum. Bij het bestreden besluit is geen besluit genomen over het dagloon. Bij het besluit van 8 maart 2016 heeft het Uwv wel een besluit genomen over het dagloon. Naar het oordeel van de rechtbank kan het beroep echter niet met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht geacht worden mede te zijn gericht tegen dat besluit, omdat het Uwv daarbij niet is teruggekomen van (een dagloonvaststelling in) het bestreden besluit. De rechtbank is daarom tot het oordeel gekomen dat de gronden tegen het dagloon geen doel treffen.
3.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting stelt appellant zich in hoger beroep op het standpunt dat het Uwv het dagloon per 10 mei 2015 te laag heeft vastgesteld, omdat het Uwv daarbij ten onrechte de over het jaar 2012 opgebouwde eindejaarsuitkering niet heeft meegenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Bij brief van 5 maart 2018 heeft het Uwv het dagloon per 10 mei 2015 vastgesteld op € 90,80 en daarbij gemotiveerd hoe het dagloon is berekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het bij brief van 5 maart 2018 vastgestelde dagloon van € 90,80 wordt aangemerkt als een nadere motivering van het bestreden besluit. Pas hiermee is de heroverweging in bezwaar afgerond. Het gaat in dit geding uitsluitend om de vraag of het Uwv het dagloon per 10 mei 2015 op goede gronden heeft vastgesteld op € 90,80.
4.2.1.
Van toepassing is het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, zoals dat met ingang van 1 juni 2013 luidde (Dagloonbesluit; Stb. 2013, 185).
4.2.2.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt onder refertejaar verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
4.2.3.
In artikel 14 van het Dagloonbesluit is bepaald dat voor het dagloon voor de WAO onder loon wordt verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), behoudens een aantal hier niet relevante uitzonderingen.
4.2.4.
Artikel 15 van het Dagloonbesluit luidt voor zover van belang als volgt:
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
2. Onder loon als bedoeld in artikel 14 wordt mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden.
4.2.5.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit is het dagloon van uitkeringen op grond van de WAO de uitkomst van de volgende berekening:
[(A–B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in het refertejaar heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261.
4.3.
Niet in geschil is dat het refertejaar voor de berekening van het dagloon loopt van
1 januari 2012 tot en met 31 december 2012.
4.4.
Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen uitsluitend in geschil of het Uwv terecht de over het jaar 2012 opgebouwde eindejaarsuitkering niet heeft meegenomen in de berekening van het dagloon.
4.5.
Op basis van de gegevens in de polisadministratie heeft appellant in het refertejaar een bedrag van € 22.980,10 aan loon genoten. Daarbij wordt aangetekend dat het op pagina 2 van de brief van het Uwv van 5 maart 2018 genoemde bedrag aan “totaal referteperiode” van
€ 22.908,10, gelet op de rekensom die daaraan ten grondslag is gelegd en de bedragen genoemd in het rapport dat bij de brief is gevoegd, berust op een kennelijke verschrijving. Uitgaande van het bedrag van € 22.980,10 en in overeenstemming met de berekening, zoals neergelegd in artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit heeft het Uwv het dagloon vastgesteld op € 90,80. De door appellant opgebouwde eindejaarsuitkering is terecht niet meegenomen bij de berekening van het dagloon voor de WAO-uitkering, omdat appellant deze niet heeft genoten in het refertejaar. Appellant heeft ter zitting bevestigd dat de over het jaar 2012 opgebouwde eindejaarsuitkering niet in het refertejaar is uitbetaald, aangezien de eindejaarsuitkering in het geheel niet is uitbetaald.
4.6.
Appellant heeft niet aangetoond dat de aanspraak op de eindejaarsuitkering in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar was. Dit betekent dat de eindejaarsuitkering evenmin met toepassing van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit tot het voor de dagloonvaststelling in aanmerking te nemen loon kan worden gerekend. Hieruit volgt dat het Uwv het dagloon voor de WAO-uitkering per 10 mei 2015 terecht heeft vastgesteld op
€ 90,80.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Bij dit oordeel is er geen grond voor vergoeding van de gevraagde wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

RB