ECLI:NL:RBNHO:2022:2073

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
C/15/319615 / HA ZA 21-461
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldigheid van een overeenkomst tussen echtgenoten ter afwikkeling van vermogen na echtscheiding en de rol van de notaris

In deze zaak gaat het om de geldigheid van een overeenkomst die tussen eiseres en haar ex-echtgenoot is gesloten, welke de afwikkeling van hun vermogen na echtscheiding regelt. De notaris was betrokken bij het opstellen van deze overeenkomst. Eiseres stelt dat de notaris een beroepsfout heeft gemaakt, omdat de overeenkomst bij notariële akte had moeten worden vastgelegd, en dat de overeenkomst daarom nietig is. De notaris daarentegen betoogt dat de overeenkomst als 'allonge' geldig is, los van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank oordeelt dat de notaris gelijk heeft en wijst de vorderingen van eiseres af. De rechtbank verwijst naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin is vastgesteld dat een overeenkomst tussen echtgenoten die hun vermogensrechtelijke betrekkingen regelt, ook als huwelijkse voorwaarden moet worden aangemerkt en bij notariële akte moet worden vastgelegd. De rechtbank concludeert dat de overeenkomst van 21 augustus 2001 niet nietig is en dat de notaris geen beroepsfout heeft gemaakt. Eiseres wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/319615 / HA ZA 21-461
Vonnis van 9 maart 2022 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [plaats] ,
eiseres,
advocaat mr. R.A.M. Schram te Haarlem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. H.J. Delhaas te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de notaris genoemd worden.
De zaak in het kort
Partijen twisten over de geldigheid van een tussen [eiseres] en haar ex-echtgenoot gesloten overeenkomst die de afwikkeling van hun vermogen na echtscheiding regelde. De notaris was bij het opstellen van die overeenkomst betrokken. [eiseres] meent dat de notaris een beroepsfout heeft gemaakt, omdat wat partijen destijds wilden regelen bij notariële akte had gemoeten. De overeenkomst is dus nietig. De notaris meent dat de overeenkomst afzonderlijk van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldig is.
De rechtbank geeft de notaris gelijk en wijst de vorderingen van [eiseres] af.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 juli 2021, met producties 1 t/m 6,
  • de conclusie van antwoord van 3 november 2021, met producties1 t/m 11,
  • het tussenvonnis van 17 november 2021,
  • de mondelinge behandeling op 11 februari 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Feiten

2.1.
[eiseres] en haar (inmiddels ex-)echtgenoot [H] (hierna: “ex-echtgenoot”) hebben zich in 2001 bij de notaris gemeld om over huwelijkse voorwaarden te spreken. Uit dossieraantekeningen van de destijds kandidaat-notaris [mr. L] (werkzaam op het kantoor van de notaris) van een bespreking van 1 mei 2001 blijkt onder andere het volgende:
“Mijnheer verkrijgt (als moeder sterft) de volledige eigendom van [woning]
. Wél bedrag aan broer betalen.
Moeder is ernstig ziek.
(…)
Willen agvg muv bovengenoemde reg.g.
Geen verr. Beding (AVB) en ook geen fin. ver. bij scheiding. Wel bij overlijden? Ik
hoor nog.
Vinden het onredelijk als huwelijk eindigt door echtscheiding dat mevr niets heeft.
Willen daarom een soort van ver. beding (bij onderhandse akte!).
2.2.
Op 21 mei 2001 zijn [eiseres] en haar ex-echtgenoot opnieuw bij de notaris geweest
voor een bespreking. Uit de dossieraantekeningen van dit gesprek blijkt onder andere het
volgende:
“willen huw vw. houdende agvg muv.
• [woning] + huis Zwitserland
(…)Verder alles gem.s.
Zsm ontwerp.
Willen wel tot een (onderhandse) waarde…. V.h. huis komen.Bepaald percentage met een max. Ik hoor.”
2.3.
Bij brief van 5 juni 2001 hebben [eiseres] en haar ex-echtgenoot aan [mr. L] van het notariskantoor aanvullende gegevens toegestuurd:
“Onderstaand doen wij u, volgens afspraak, de verdere gegevens toekomen betreffende de aparte clausule bij de huwelijkse voorwaarden.
Bij een eventuele echtscheiding is de verdeling vanhet onroerend goed in Nederlandals volgt: (…)”
2.4.
Bij brief van 8 juni 2001 schreef [mr. L] onder andere het volgende aan [eiseres] en haar ex-echtgenoot (productie 4):
“Hierbij zend ik u -zoals besproken- een concept van de huwelijksvoorwaarden.
(…)
De onderlinge verrekenafspraak zal ik aandacht geven in een aparte akte. (...)“
2.5.
Op 11 juni 2001 heeft de notaris de akte houdende de huwelijkse voorwaarden
gepasseerd. De huwelijkse voorwaarden bevatten een beperkte goederengemeenschap. Tussen partijen bestaat een algehele gemeenschap van goederen met uitzondering van:
  • De [woning] waarvan de man eigenaar is;
  • Het onverdeeld aandeel van de man in een woonhuis in Zwitserland;
  • De door [eiseres] (nog te verkrijgen) aandelen in “ [BV] .”.
2.6.
Bij brief van 29 juni 2001 schreef [mr. L] onder andere het volgende aan [eiseres] en haar ex-echtgenoot:
“Naar aanleiding van het ondertekenen van de akte houdende huwelijksvoorwaarden op 11 juni j1. zend ik u hierbij de declaratie. (…)
Tevens zend ik u hierbij een ontwerp van de overeenkomst terzake een verrekening in de (eventuele) meerwaarde van [woning] “
2.7.
Op 21 augustus 2001 is de onderhandse overeenkomst op het kantoor van de
notaris ondertekend. De overeenkomst houdt, voor zover in deze zaak van belang, het volgende in:
“De ondergetekenden:
1. de heer [H] (…)
en
2. [eiseres] (…)
op huwelijksvoorwaarden, in voor beiden eerste echt, met elkaar gehuwde echtelieden en
tezamen wonende te [plaats] ;
in aanmerking nemende:
- dat ondergetekenden met elkaar zijn gehuwd op huwelijksvoorwaarden, inhoudende een
algehele gemeenschap van goederen, zulks met uitzondering van onder andere het
woonhuis [woning]
) welke gesteld is ten name van de ondergetekende sub 1;
- dat partijen op grond van een -in de tijd naar voren getrokken- verplichting tot
verzorging, en een verplichting van moraal en fatsoen, het er voor houden dat
ondergetekende sub 2 dient te participeren in de eventuele meerwaarde dat gemeld
registergoed zal verkrijgen na heden;
verklaren dienaangaande de volgende regeling te zijn overeengekomen:
-
Als het huwelijk zal eindigen, anders dan door overlijden, te weten bij echtscheiding of
scheiding van tafel en bed, zal de waarde van het hierboven genoemde registergoed in
onderling overleg worden vastgesteld (…)
-
De aldus gevonden waarde dient verminderd te worden met (het restant van) de
schuld(en) per de datum van ontbinding van het huwelijk, tot zekerheid waarvoor
hypotheek is verleend;
-
De ondergetekende sub 1 zal in de hierboven omschreven situaties aan de
ondergetekende sub 2 van die laatstgevonden waarde de helft vergoeden; die helft in die
waarde hierna te noemen: “restantwaarde”;
-
De betreffende vergoeding vindt als volgt plaats:
(…)- bij ontbinding in de periode tussen 15 juni 2006 en 15 juni 2026 dient vergoed te
worden door de ondergetekende sub 1 aan de ondergetekende sub 2 een percentage
van de restantwaarde dat gelijk is aan 20, vermeerderd met 4 procentpunt per
kalenderjaar dat geheel of gedeeltelijk verstreken is na 15 juni 2006;(…)”
2.8.
[eiseres] heeft achttien jaar later, op 17 oktober 2019, een verzoek ingediend bij de rechtbank om de echtscheiding tussen haar en haar ex-echtgenoot uit te spreken. In die procedure ontstond over diverse onderwerpen discussie, onder meer over de wijze waarop de huwelijkse voorwaarden moesten worden afgewikkeld en de wijze waarop het huwelijks vermogen moest worden afgerekend. De ex-echtgenoot stelde zich hierbij op het standpunt dat de hiervoor onder 2.7 vermelde overeenkomst nietig was. Het gevolg van dat standpunt was dat [eiseres] niet zou meedelen in de overwaarde van de [woning] , die inmiddels was verkocht met een overwaarde van € 472.091,-.
[eiseres] stelde zich op het standpunt dat de overeenkomst wel geldig was en dat zij daarom volgens die overeenkomst recht had op 80% van de helft van de restantwaarde, in dit geval dus € 188.836,40.
Tot een beslissing van de rechtbank is het op dit punt niet gekomen. De echtscheidingsbeschikking van 2 december 2020 vermeldt het volgende:
“2.9. Afwikkeling huwelijksvermogen
2.9.1.
Partijen hebben op 11 juni 2001 huwelijksvoorwaarden gemaakt. Daarnaast zijn zij
op 21 augustus 2001 een regeling overeengekomen voor het geval het huwelijk door
echtscheiding (of scheiding van tafel en bed) eindigt. Tussen partijen is - kort gezegd - in
geschil de wijze waarop de huwelijksvoorwaarden moeten worden afgewikkeld en de
geldigheid van voornoemde overeenkomst van 21 augustus 2001.
2.9.2.
Ter beëindiging van hun geschil zijn partijen tijdens de mondelinge behandeling een
minnelijke regeling overeengekomen. Zij hebben afgesproken dat de man een bedrag van
€ 55.000,- aan de vrouw voldoet, binnen zeven dagen na de datum van inschrijving van
echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Daarna verlenen partijen
elkaar over en weer finale kwijting.”

3.De vordering

3.1.
[eiseres] vordert dat het de rechtbank moge behagen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. gedaagde te veroordelen om uiterlijk binnen twee dagen na het in dezen te wijzen
vonnis aan eiseres een bedrag te betalen van € 188.836,40, te vermeerderen met de
wettelijke rente daarover vanaf 2 december 2020;
b. gedaagde te veroordelen binnen twee dagen na het in dezen te wijzen vonnis aan
eiseres te voldoen een bedrag van € 2.663,36 wegens gemaakte buitengerechtelijke
incassokosten;
c. een en ander met veroordeling van gedaagde in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vordering het volgende ten grondslag.
Tijdens de echtscheidingsprocedure in 2020 moest [eiseres] vaststellen dat de
overeenkomst nietig was. De rechtbank heeft haar daarop tijdens de mondelinge behandeling van het echtscheidingsverzoek gewezen. Daardoor kon [eiseres] niet met succes aanspraak maken op het haar toekomende bedrag van € 188.836,40 voor haar deel van de overwaarde van de woning. Daarom is de huwelijkse gemeenschap afgerekend zonder betaling van dit bedrag en heeft [eiseres] voor de afwikkeling een minnelijke regeling getroffen. Op grond van die regeling hoefde de ex-echtgenoot aan [eiseres] nog slechts een bedrag van € 55.000,- te betalen.
3.3.
Vastgesteld moet worden dat de notaris een fout heeft gemaakt of onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] . Immers, de Hoge Raad heeft in 2003 (HR 27 juni 2003, NJ 2003/524) bepaald dat een overeenkomst tussen echtgenoten waarbij zij de vermogensrechtelijke betrekkingen die tussen hen als echtgenoten bestaan,
regelen in afwijking van hetgeen tussen hen zonder die overeenkomst zou gelden,
ook dient te worden aangemerkt als huwelijkse voorwaarden in de zin van artikel
1:114 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zodat deze ook op straffe van nietigheid bij notariële akte moet worden
aangegaan.
De overeenkomst is feitelijk een allonge op de huwelijkse voorwaarden. De
overeenkomst bevat een afspraak krachtens welke de situatie op huwelijksvermogensrechtelijk terrein anders is dan zonder deze afspraak het geval zou zijn. Er is dus sprake van een wijziging/aanvulling van huwelijkse voorwaarden, die bij
notariële akte had moeten worden aangegaan.
3.4.
Het causaal verband tussen de schade van [eiseres] en de fout van de notaris is gegeven door de nietigheid van de overeenkomst. Daarnaast maakt [eiseres] aanspraak op een bedrag van € 2.663,36 voor gemaakte buitengerechtelijke kosten.

4.Het verweer

4.1.
De notaris stelt zich op het standpunt dat hij geen beroepsfout heeft gemaakt. De onderhandse overeenkomst is niet nietig. De overeenkomst is te beschouwen als een allonge en heeft zakenrechtelijk geen eigendomsverschuiving van de woning bewerkstelligd. Deze nadere overeenkomst is van verbintenisrechtelijke aard. Bovendien is de overeenkomst destijds welbewust door partijen zo aangegaan. Uit jurisprudentie en literatuur volgt dat een dergelijke overeenkomst geldig is.
4.2.
Daarnaast is onduidelijk wat de schade van [eiseres] zou zijn. Het is niet duidelijk gemaakt of er bij de minnelijke regeling tussen [eiseres] en haar ex-echtgenoot ook andere financiële geschilpunten een rol hebben gespeeld. De notaris was in de echtscheidingsprocedure niet betrokken. De rechtbank heeft in haar beslissing niet vastgesteld dat de overeenkomst nietig was. Bovendien zou een rechter kunnen hebben oordelen dat het beroep van de ex-echtgenoot op de nietigheid van de overeenkomst in strijd was met de redelijkheid en billijkheid, gelet op de totstandkoming van de overeenkomst. Beide partijen waren daar nadrukkelijk bij betrokken en hun beider bedoeling is in de overeenkomst vastgelegd.
4.3.
De notaris voert verder aan dat het uit de schikking ontvangen bedrag van € 55.000,- van de gestelde schade moet worden afgetrokken.
4.4.
Ten slotte dient de eventuele schade voor eigen rekening van [eiseres] te blijven. De schikking is immers het gevolg van het onvoldoende adequaat verweer voeren tegen de stellingen van haar ex-echtgenoot.

5.De beoordeling

Inleiding

5.1.
Tussen [eiseres] en haar ex-echtgenoot is in 2020 bij deze rechtbank een echtscheidingsprocedure gevoerd. In die procedure diende de rechtbank over een aantal geschilpunten te oordelen. De ex-echtgenoot had onder meer het standpunt ingenomen dat de tussen [eiseres] en hem gesloten overeenkomst van verrekening na echtscheiding nietig was en dat daarom slechts de huwelijkse voorwaarden golden. [eiseres] nam een tegenovergesteld standpunt in en was van mening dat de overeenkomst los moest worden gezien van de huwelijkse voorwaarden.
[eiseres] heeft tijdens de mondelinge behandeling in deze procedure in aanvulling op de dagvaarding aangevoerd dat de rechter tijdens de mondelinge behandeling in de echtscheidingsprocedure stellig heeft meegedeeld dat het standpunt van [eiseres] onjuist was. Haar toenmalige advocaat adviseerde [eiseres] vervolgens om op dat onderdeel dan maar een schikking te beproeven. Daarna is een minnelijke regeling tot stand gekomen. De rechtbank heeft in een beschikking beslist op de overige geschilpunten.
Geen eerder oordeel van de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking
5.2.
De rechtbank merkt allereerst het volgende op. Het door de rechter in de echtscheidingsprocedure gegeven oordeel, was kennelijk een voorlopig oordeel. Dat oordeel is immers niet in de definitieve beschikking opgenomen. Feitelijk hield het in dat de notaris een fout had gemaakt. Kennelijk heeft [eiseres] zich met haar advocaat door dat voorlopig oordeel laten afbrengen van het eerder door haar ingenomen standpunt. Bij zijn voorlopig oordeel heeft de rechter echter geen rekening kunnen houden met de visie van de notaris op dit punt; die was immers geen partij in de echtscheidingsprocedure. Ook heeft de rechter niet de beschikking gehad over de stukken, die in de onderhavige procedure door de notaris zijn overgelegd. Dat zijn aantekeningen uit het dossier en correspondentie tussen [eiseres] , de ex-echtgenoot en de notaris.
Wat hier verder ook van zij, het betreft dus een voorlopig oordeel in een zaak, waarin de notaris geen partij was. Het geldt dus in ieder geval niet tegenover de notaris. Daarom zal de rechtbank er nu in de verhouding tussen [eiseres] en de notaris een oordeel over geven.
Wettelijk kader
5.3.
Het wettelijk uitgangspunt is dat beide echtgenoten na een echtscheiding een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap. Van dat uitgangspunt kan onder meer worden afgeweken bij huwelijkse voorwaarden. [1]
Huwelijkse voorwaarden moeten op straffe van nietigheid bij notariële akte worden aangegaan. [2]
Van het wettelijk uitgangspunt dat na echtscheiding gelijkelijk verdeeld moet worden, kan behalve bij huwelijkse voorwaarden ook worden afgeweken bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding der gemeenschap. [3]
5.4.
De woning kwam uit de nalatenschap van de moeder van de ex-echtgenoot. Dat was voor partijen aanleiding om die woning buiten de gemeenschap van goederen te houden. [eiseres] en haar ex-echtgenoot hebben daarom in hun huwelijkse voorwaarden bepaald dat de woning uitsluitend eigendom van de man zou zijn. Die voorwaarden zijn in de notariële akte van 8 juni 2001 vastgelegd.
Jurisprudentie Hoge Raad
5.5.
Partijen hebben beiden ter onderbouwing van hun standpunt verwezen naar rechtspraak van de Hoge Raad. De notaris naar HR 30 maart 2012 [4] en [eiseres] naar HR 27 juni 2003. [5] De rechtbank gaat ervan uit dat [eiseres] naar een anders arrest heeft bedoeld te verwijzen, gelet op het citaat dat in de dagvaarding wordt aangehaald, namelijk HR 18 juni 2004. [6]
5.5.1.
In de zaak uit 2004 waren partijen in 1963 met elkaar gehuwd zonder het maken van huwelijkse voorwaarden. Dertien jaar later hebben zij alsnog huwelijks voorwaarden gemaakt, houdende uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, met name met het oog op mogelijke toekomstige schuldeisers van de man. De
bedoelingvan partijen was om hun vermogensrechtelijke verhouding in hun onderlinge relatie ongewijzigd te laten, alsof zij nog steeds in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Die bedoeling hadden zij echter niet vastgelegd. Naar het oordeel van de Hoge Raad had het hof hiervan terecht geoordeeld, dat zo’n bedoeling de overeengekomen huwelijkse voorwaarden niet opzij kan zetten.
De Hoge Raad overwoog het volgende:
“Een gemeenschappelijke partijbedoeling als hier aan de orde, die een stilzwijgend gesloten overeenkomst tussen echtgenoten inhoudt waarbij dezen de vermogensrechtelijke betrekkingen die tussen hen als echtgenoten zullen bestaan, regelen in afwijking van hetgeen tussen hen zonder die overeenkomst zou gelden, dient immers ook zelf te worden aangemerkt als huwelijkse voorwaarde in de zin van art. 1:114 BW. Krachtens art. 1:115 BW moeten huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid bij notariële akte worden aangegaan. Deze notariële tussenkomst strekt mede tot bescherming van de partijen bij de op te stellen akte van huwelijkse voorwaarden (vgl. HR 27 juni 2003, nr. R 02/057, NJ 2003, 524); daarom kan van conversie in een enkel tussen partijen geldende regeling geen sprake zijn (HR 2 mei 1986, nr. 12589,NJ 1987, 353).”
De rechtbank merkt op dat de Hoge Raad hier overweegt dat het ging om de betrekkingen die
tijdenshet huwelijk zouden gelden. Omzetting van huwelijkse voorwaarden in een enkel tussen partijen geldende regeling is dan niet mogelijk, zonder notariële akte.
De Hoge Raad voegt daar in hetzelfde arrest ook aan toe:
“In dit verband valt overigens nog op te merken dat partijen wél rechtsgeldig in hun huwelijkse voorwaarden kunnen overeenkomen dat bij ontbinding van het huwelijk zal worden afgerekend alsof tussen hen een algehele of gedeeltelijke gemeenschap bestond; een zodanige overeenkomst kan ook rechtsgeldig worden gesloten in een echtscheidingsconvenant.”
Afwijking van huwelijkse voorwaarden in geval van ontbinding van het huwelijk kan dus in de huwelijkse voorwaarden zelf, maar ook in een afzonderlijk echtscheidingsconvenant. Zo’n convenant hoeft niet bij notariële akte te worden opgemaakt.
5.5.2.
In de zaak uit 2012 waren partijen in 1986 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. In 2003 sloten zij een overeenkomst, die inhield dat zij bij verbreking van hun relatie zouden afrekenen, als waren zij gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Partijen scheidden in 2007. De vrouw stelde zich – evenals [eiseres] in deze zaak – op het standpunt dat deze overeenkomst nietig was. Het hof verwierp dat standpunt en oordeelde dat de overeenkomst tussen partijen geldig was. De Hoge Raad was het daar mee eens en herhaalde:
Het staat partijen vrij om al dan niet bij echtscheidingsconvenant nader overeen te komen dat bij een ontbinding van het huwelijk zal worden afgerekend alsof tussen hen een algehele gemeenschap bestond.
Oordeel van de rechtbank in deze zaak
5.6.
Annotatoren leiden uit het arrest uit 2012 af dat een overeenkomst waarin partijen hun vermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding regelen ook zonder wijziging van de huwelijkse voorwaarden mogelijk is, als een dergelijke echtscheiding nog helemaal niet aan de orde is. [7] De rechtbank is het daarmee eens. De overeenkomst in het arrest van 2012 was gesloten op een moment dat de ontbinding van de gemeenschap nog allerminst “aanstaande” was. Die ontbinding volgde immers pas vier jaar later. Het is in vele gevallen ook beter dat deze overeenkomsten worden gesloten als partijen nog op goede voet met elkaar staan.
5.7.
Naar het oordeel van de rechtbank moet de overeenkomst van 21 augustus 2001 worden beschouwd als een ‘voorwaardelijk echtscheidingsconvenant’ en niet als een wijziging van de geldende huwelijkse voorwaarden. Voor de overeenkomst was dus geen afzonderlijke notariële akte vereist.
Dat oordeel is mede gebaseerd op de bedoeling van partijen, zoals deze blijkt uit de aantekeningen die de (destijds kandidaat van de) notaris destijds heeft gemaakt en de brief van partijen (zie 2.1, 2.2 en 2.3 hiervoor). Bovendien stemt dat oordeel overeen met de tekst en de inhoud van de overeenkomst.
Partijen sloten de overeenkomst
“op grond van een - in de tijd naar voren getrokken - verplichting tot verzorging, en een verplichting van moraal en fatsoen”ten behoeve van [eiseres] .
En de verrekeningsbepalingen in de overeenkomst komen met die bedoeling overeen; [eiseres] zou steeds meer meedelen in de overwaarde naarmate het huwelijk voortgeduurd zou hebben.
5.8.
[eiseres] beroept zich in deze zaak op de bepaling van artikel 1:115 BW. Het daarin opgenomen vereiste van een notariële akte ziet met name op de bescherming van derden. De rechtbank merkt hierover op dat die bescherming inderdaad zou worden doorkruist, als echtgenoten buiten de huwelijkse voorwaarden een regeling treffen, die erop neer komen dat zij
tijdenshet huwelijk mogen verrekenen, wat volgens de eerdere huwelijkse voorwaarden niet zou mogen. Dat is in dit geval echter niet aan de orde. Er wordt uitsluitend een regeling getroffen voor het geval dat partijen mogelijk ooit zouden gaan scheiden, dus een regeling voor ná ontbinding van het huwelijk. De positie van derden wijzigt hierdoor niet. Vóór de ontbinding van het huwelijk konden schuldeisers van de man zich voor 100% verhalen op de [woning] . Dat gold ook ná de ontbinding van het huwelijk. Daarin veranderde de overeenkomst van 21 augustus 2001 niets. Evenals een echtscheidingsconvenant dat na verbreking van het huwelijk wordt gesloten, had de overeenkomst uitsluitend interne werking tussen [eiseres] en haar ex-echtgenoot. En die werking gold volgens de overeenkomst uitsluitend na ontbinding van het huwelijk.
Slotsom
5.9.
Het eindoordeel luidt dat de overeenkomst van 21 augustus 2001 niet nietig is. De notaris heeft dus geen beroepsfout gemaakt door de overeenkomst niet in een notariële akte vast te leggen. Dat betekent dat naar het oordeel van de rechtbank (de advocaat van) [eiseres] in de echtscheidingsprocedure ten onrechte haar eerder ingenomen standpunt heeft verlaten; dat standpunt was naar het oordeel van de rechtbank namelijk juist. Daarom zullen de vorderingen van [eiseres] worden afgewezen.
Proceskosten
5.10.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de notaris worden begroot op:
- griffierecht 1.666,00
- salaris advocaat
3.540,00(2,0 punten × tarief € 1.770,00)
Totaal € 5.206,00

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van de notaris tot op heden begroot op € 5.206,-,
6.3.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Saarloos en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2022. [8]

Voetnoten

1.Artikel 1:100, eerste lid BW.
2.Artikel 1:115 BW.
3.Eveneens artikel 1:100, eerste lid BW.
4.Hoge Raad 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3103.
5.Hoge Raad 27 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7541.
6.Hoge Raad 18 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7004.
7.L.C.A. Verstappen in NJ 2012,422, A.J.M. Nuytinck in Ars Aequi 2012, 630 en E.L.M. Louwen in JIN 2012/95.
8.type: LJS