Overwegingen
1. Op 25 februari 2017 heeft eiseres in directe vertegenwoordiging voor [bedrijf 1] aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van delen van turbinestraalmotoren of van schroefturbines.
2. Verweerder heeft utb 1 uitgereikt aan [bedrijf 1] . Daartegen heeft eiseres bezwaar gemaakt. Dit bezwaar luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Naar aanleiding van uw uitnodiging tot betaling voor voornoemde aangifte wil [eiseres] (…) bezwaar maken tegen de aangifte.
Wij hebben als vertegenwoordiger een onjuist aangever in de aangifte vermeld. De juiste aangever moet zijn [bedrijf 2] BV (…). Indien u niet aan ons bezwaar tegemoet komt wensen wij graag een hoorgesprek.“
Op 10 augustus 2017 heeft verweerder zijn voorlopig standpunt/uitnodiging horen aan eiseres gezonden. Daarin is als voorlopig standpunt van verweerder uiteengezet dat het wijzigen van de persoon van de aangever niet meer mogelijk is, omdat de goederen al zijn vrijgegeven op het moment dat om de wijziging is verzocht. Op 17 oktober 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Blijkens het verslag is in dit hoorgesprek voornamelijk gesproken over de (on)mogelijkheid van het wijzigen van de persoon van de aangever.
3. Bij uitspraak op bezwaar van 24 september 2019 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiseres niet de belanghebbende is die kan opkomen tegen deze utb 1: zij is niet de aangever/geadresseerde van utb 1. Verder heeft eiseres geen volmacht overgelegd waaruit blijkt dat zij namens [bedrijf 1] bezwaar mocht instellen. Ambtshalve heeft verweerder daarbij geoordeeld dat gelet op de door eiseres overgelegde bescheiden, waaronder de factuur en de airway bill, [bedrijf 2] , zoals eiseres in haar bezwaarschrift heeft medegedeeld de aangever had moeten zijn van de aangifte ten invoer van de betreffende goederen. Verweerder is het eens met haar conclusie dat eiseres [bedrijf 1] ten onrechte als aangever in de aangifte heeft vermeld. Verweerder concludeert dat utb 1 dan ook ten onrechte aan [bedrijf 1] is uitgereikt, omdat [bedrijf 1] ten onrechte als schuldenaar is aangemerkt. Utb 1 wordt vernietigd.
4. Vervolgens heeft verweerder met dagtekening 11 februari 2020 aan eiseres utb 2 uitgereikt. Tegen utb 2 heeft eiseres eveneens bezwaar gemaakt. Dit bezwaar luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Naar aanleiding van uw uitnodiging tot betaling inzake voornoemde aangifte wil ik namens [eiseres] (…) een bezwaarschrift indienen.
Het enkele feit dat door een fout van de declarant een onjuiste aangever is ingevuld betekent naar onze mening niet dat daarmee automatisch de aangifte op naam is van [eiseres] (…). Wij hebben in diverse gesprekken al aangegeven dat dit een human error betreft waarbij niet automatisch kan worden aangenomen dat de aangifte daarmee in eigen naam is gedaan”.
5. Bij uitspraak op bezwaar van 15 mei 2020 heeft verweerder het bezwaar tegen utb 2 ongegrond verklaard. Het staat volgens verweerder vast dat eiseres geen opdracht had gekregen van [bedrijf 1] om de betreffende zending goederen aan te geven. Eiseres was dus niet bevoegd om inzake de zending op te treden als vertegenwoordiger van [bedrijf 1] , maar verklaarde in de aangifte toch dat zij handelde als vertegenwoordiger van [bedrijf 1] . Volgens verweerder volgt uit artikel 19, eerste lid, van het douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) dat eiseres, achteraf bezien, wordt geacht de aangifte van 25 februari 2017 in eigen naam en voor eigen rekening te hebben gedaan. Eiseres dient dan ook zowel als aangever als als schuldenaar te worden aangemerkt.
6. Eiseres en [bedrijf 1] hebben in 2014 een “Overeenkomst/machtiging voor het optreden als directe vertegenwoordiging” (hierna: de Overeenkomst) gesloten die – voor zover relevant – als volgt luidt, waarbij voor Opdrachtgever ‘ [bedrijf 1] ’ en voor Expeditieonderneming ‘ [eiseres] ’ dient te worden gelezen:
“Opdrachtgever machtigt en verleent opdracht aan Expeditieonderneming, conform artikel 5, lid 2, eerste gedachtestreepje van het Communautair Douanewetboek (…) tegen de overeengekomen vergoeding, de in de douanewetgeving – en voorzover mogelijk uit andere wetgeving – voorgeschreven aangiften te verrichten ‘in naam en voor rekening van’ Opdrachtgever. Deze machtiging en de opdracht geldt voor de door/ten behoeve van de Opdrachtgever aangebrachte goederenzendingen en voor welke zending(en) de Opdrachtgever de bescheiden/informatie aan Expeditieonderneming heeft verstrekt. Deze machtiging en opdracht omvat alle handelingen en communicaties tot en met de beëindiging van de verificatie en in verband met de uitreiking van de mededeling van de douaneschuld.
Daarnaast machtigt Opdrachtgever Expeditieonderneming en verleent opdracht aan Expeditieonderneming tot:
- zowel het doen van verzoeken tot terugbetaling/kwijtschelding als het indienen van bezwaarschriften in verband met onjuiste gegevens in de aangifte ten opzichte van de informatie zoals verstrekt ten tijde van het verlenen van de opdracht;
- het op verzoek van Opdrachtgever overgaan tot zowel het doen van verzoeken tot terugbetaling/kwijtschelding als het indienen van bezwaarschriften omdat onjuiste informatie is verstrekt ten tijde van het verlenen van de opdracht;
- het indienen van bezwaarschriften voorzover het correcties betreft tot de beëindiging van de verificatie.
Het doen/indienen van overige verzoeken, bezwaarschriften en het instellen van beroep dient per geval separaat te worden overeengekomen.”
Beoordeling
Procedure HAA 19/5379
7. In deze procedure is in geschil het antwoord op de vraag of verweerder eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
8. Eiseres heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat zij wel gemachtigd is om namens [bedrijf 1] bezwaar in te stellen, wat blijkt uit de aan verweerder overgelegde Overeenkomst.
9. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de Overeenkomst tussen [bedrijf 1] en eiseres ontoereikend is om namens [bedrijf 1] bezwaar te maken, omdat er door [bedrijf 1] geen opdracht is verleend om deze aangifte te doen. In de onder 6 geciteerde Overeenkomst is expliciet het volgende bepaald: “het doen/indienen van overige verzoeken, bezwaarschriften en het instellen van beroep dient per geval separaat te worden overeengekomen.” Om deze reden verlangde verweerder in de onderhavige zaak een separate machtiging. Hij heeft eiseres de gelegenheid geboden om een juiste machtiging over te leggen. Toen een dergelijke machtiging uitbleef, kon de conclusie dan ook slechts zijn dat eiseres niet door [bedrijf 1] gemachtigd was om een bezwaarschrift in te dienen tegen de aan [bedrijf 1] uitgereikte utb.
10. De rechtbank stelt vast dat utb 1is uitgereikt aan [bedrijf 1] en dat niet in geschil is dat [bedrijf 1] geen opdracht heeft verleend tot het doen van de daaraan ten grondslag liggende aangifte. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het tegen utb 1 door eiseres gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarvoor is het volgende redengevend. Tegen een utb kan alleen een geadresseerde (schuldenaar) opkomen. Eiseres is als geadresseerde noch als schuldenaar genoemd in utb 1 en ondervindt ook geen rechtsgevolgen van utb 1. Gelet hierop wordt zij door utb 1 niet rechtstreeks en individueel getroffen in haar belang en is zij daarom niet een belanghebbende die tegen utb1 kan opkomen. Voorts heeft eiseres geen volmacht overgelegd waaruit blijkt dat zij namens de geadresseerde mag opkomen tegen utb 1. Uit de Overeenkomst blijkt namelijk dat eiseres niet gemachtigd is om zonder nadere toestemming van [bedrijf 1] aangifte te doen, bezwaar te maken en/of beroep in te stellen. Dit betekent dat eiseres onbevoegd bezwaar heeft gemaakt. Gelet hierop heeft verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
11. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep dan ook ongegrond is.
12. In deze procedure is in geschil het antwoord op de vraag of verweerder het bezwaar tegen de aan eiseres opgelegde utb 2 terecht ongegrond heeft verklaard. Daarnaast ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of het bezwaarschrift van eiseres een bredere strekking heeft en daarin ook een verzoek om wijziging van de aangifte is opgenomen en zo ja, of verweerder daarop heeft beslist in de uitspraak op bezwaar van 15 mei 2020. Bij bevestigende beantwoording van die laatste vraag komt aan de orde of de rechtbank daarover in deze procedure kan oordelen.
13. Eiseres stelt zich in beroep op het standpunt dat, verweerder het DWU onjuist interpreteert door aan het feit dat het vak aangever onjuist is ingevuld te verbinden dat de aangifte wordt geacht te zijn gedaan in naam van eiseres. Anders dan verweerder stelt, biedt artikel 173 van het DWU de mogelijkheid om de naam van de aangever te wijzigen. De arresten CEVA Freight Holland B.V. (ECLI:EU:C:2019:587) en Pfeifer & Langen GMbH & Co. KG (ECLI:EU:C:2020:574) van het Hof van Justitie van de Europese Unie die weliswaar zijn gewezen onder de werking van artikel 78 van het Communautair douanewetboek (CDW), bieden daartoe volgens eiseres ruimte. Voorts heeft eiseres verwezen naar een aan haar gerichte uitspraak op bezwaar van 6 augustus 2020 en een beschikking van 8 februari 2021 waarin haar verzoeken om wijziging zijn toegewezen. Eiseres meent steun te vinden voor haar standpunt in het “Guidance Document on Customs Formalities on Entry and Import into the European Union” van 11 december 2018, een document van 31 mei 2021 over de toepassing van artikel 173 van het DWU van de Customs Expert Group – Import and Export Formalities Section en paragraaf 10.2.2 van het Handboek Douane over handelwijze bij verzoeken om wijzigingen na vrijgave.
14. Volgens verweerder kan ‘de aangever’ niet zomaar worden gewijzigd in de douaneaangifte. Verweerder verwijst in dat kader naar de artikelen 173 en 174 DWU en artikel 148 Gedelegeerde Verordening tot aanvulling van het DWU. De goederen waren in de onderhavige zaak al vrijgegeven op het moment dat eiseres om wijziging van de aangifte verzocht. Uit de hiervoor genoemde artikelen blijkt dat wijziging van de aangifte in het geval de goederen reeds zijn vrijgegeven slechts in een heel bijzonder geval mogelijk is. Van een uitzonderlijke omstandigheid in de zin van artikel 148 van de Gedelegeerde Verordening is volgens verweerder in de onderhavige zaak geen sprake. Ook ziet het arrest Pfeifer & Langen waar eiseres naar verwijst op de oude (ruimere) regeling van artikel 78 van het CDW en betreft het niet het wijzigen van partijen. Dat arrest ziet slechts op het wijzigen van de verhouding tussen de partijen. Er wordt gewijzigd van directe naar indirecte vertegenwoordiging. Dat is wat anders dan eiseres voorstaat.
15. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder utb 2 heeft uitgereikt aan eiseres. Uit de Overeenkomst die [bedrijf 1] en eiseres hebben gesloten, blijkt dat eiseres niet gemachtigd is om zonder nadere toestemming van [bedrijf 1] aangifte te doen, bezwaar te maken en/of beroep in te stellen. Niet gebleken is dat eiseres de toestemming van [bedrijf 1] had om de onderhavige aangifte namens [bedrijf 1] in te dienen. Gelet op artikel 19, eerste lid, tweede volzin, van het DWU in samenhang bezien met artikel 77, derde lid, van het DWU heeft verweerder eiseres dan ook terecht aangemerkt als aangever en schuldenaar. Utb 2 is dan ook op terecht aan eiseres uitgereikt. Het beroep, voor zover gericht tegen utb 2, is daarom ongegrond.
16. De (volgende) vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is allereerst de strekking van het bezwaarschrift dat ten grondslag ligt aan de uitspaak op bezwaar van 15 mei 2020.
17. De rechtbank is van oordeel dat dit bezwaarschrift, gelet op de verwijzing naar de diverse gesprekken tussen eiseres en verweerder (waarbij eiseres, naar de rechtbank begrijpt, doelt op de bezwaarprocedure in de zaak HAA 19/5379), kan worden gezien als een bezwaarschrift dat weliswaar is gericht tegen utb 2, maar waarin een verzoek tot wijziging op grond van artikel 173 van het DWU is opgenomen.
18. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar tegen utb 2 ongegrond verklaard en voorts overwogen dat voor een wijziging van de in een aangifte vermelde aangever geen wettelijke grondslag bestaat, dat dit in eerdere jurisprudentie al is bepaald en toegelicht dat en waarom de aangever in een aangifte met de status “einde verificatie” niet meer kan worden gewijzigd en dat de verwijzing van eiseres naar de conclusie van AG Hogan in de zaak Pfeifer & Langen hieraan niet kan afdoen.
Een beslissing op een verzoek om wijziging is vormvrij en kan worden opgenomen in dezelfde brief als een uitspraak op bezwaar. Nu verweerder in de uitspraak op bezwaar inhoudelijk uitgebreid is ingegaan op hetgeen eiseres heeft gesteld ten aanzien van artikel 173 van het DWU heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank een beslissing genomen op het verzoek om wijziging van de aangifte. Het is, buiten het geval waarin verweerder hiervoor toestemming verleent, waarvan niet is gebleken, niet mogelijk om tegen een beslissing op een verzoek om wijziging rechtstreeks beroep in te stellen bij de rechtbank (artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In zoverre zal de rechtbank het beroepschrift voor zover gericht tegen de in de uitspraak op bezwaar van 15 mei 2020 opgenomen beslissing op het verzoek om wijziging van de aangifte aanmerken als bezwaarschrift en zal de rechtbank dit stuk op de voet van artikel 6:15, tweede lid, van de Awb doorsturen naar verweerder, zodat hij het als bezwaarschrift in behandeling kan nemen. Vervolgens kan eiseres desgewenst tegen de daarop volgende uitspraak op bezwaar beroep instellen. Het beroep is in zoverre niet ontvankelijk.
Overschrijding van de redelijke termijn
19. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade omdat de redelijke termijn is verstreken. De rechtbank overweegt dat van overschrijding van de redelijke termijn sprake is als tussen het indienen van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaren zijn verstreken. Bij overschrijding daarvan bestaat recht op een schadevergoeding van € 500 per half jaar. Bij toerekening van de termijnoverschrijding aan de bezwaarfase en de beroepsfase geldt voor de bezwaarfase een termijn van een half jaar en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de onderhavige zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zodat slechts éénmaal het tarief van € 500 per half jaar is gehanteerd.
Er wordt bij de berekening van de termijn uitgegaan van de procedure die het langst heeft geduurd. Het oudste bezwaarschrift is ontvangen op 6 maart 2017. Omdat de rechtbank uitspraak doet op 30 juni 2022 beloopt de totale overschrijding afgerond drie jaar en vier maanden (40 maanden). Feiten en omstandigheden op grond waarvan een langere of kortere termijn zou moeten worden aangehouden zijn gesteld noch gebleken. Eiseres heeft dus recht op een schadevergoeding van € 3.500. De oudste uitspraak op bezwaar is gedaan op 24 september 2019, daarmee heeft de behandeling van het bezwaar afgerond twee jaar en 7 maanden (31 maanden) en daarmee dus twee jaar en één maand te lang geduurd (25 maanden). De beroepsprocedure heeft afgerond twee jaar en negen maanden (33 maanden) en daarmee dus één jaar en drie maanden (15 maanden) te lang geduurd. De schadevergoeding komt daarom voor 25/40e voor rekening van verweerder (€ 2.187,50) en voor 15/40e voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) (€ 1.312,50).
20. Omdat de rechtbank een immateriële schadevergoeding aan eiseres heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, is er aanleiding verweerder en de Staat op de voet van artikel 8:75 van de Awb en het bepaalde in rechtsoverweging 3.14.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, om redenen van eenvoud elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak nu de Staat en verweerder slechts worden veroordeeld in de proceskosten van eiseres omdat aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraken op bezwaar volledig in stand zijn gebleven (idem Hoge Raad 20 maart 2015). De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder en de Staat op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 345 te vergoeden.