Beoordeling van het geschil
14. Eerst in haar pleitnota heeft eiseres gesteld dat de naheffingen voor 2013, 2014 en 2015 vanwege vergoeding van het fitnessabonnement, het golfabonnement, de verkeersboetes, het Netflix abonnement en representatiekosten ten onrechte met toepassing van het tabeltarief van artikel 31 van de Wet LB zijn opgelegd, omdat de naheffing zal worden verhaald op [naam 6] . Verweerder heeft verzocht deze stelling tardief te verklaren.
15. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. In het rapport van het boekenonderzoek van 3 april 2019 is reeds aangegeven dat de naheffing voor de hiervoor onder 14. genoemde onderwerpen door middel van eindheffing zal worden opgelegd. Eiseres heeft hier tot op het insturen van de pleitnota op 14 oktober 2022 op geen enkele wijze op gereageerd. Eerst nu wordt het verzoek gedaan eindheffing achterwege te laten. De rechtbank zal deze stelling evenwel niet tardief verklaren, maar overweegt daaromtrent als volgt.
16. Artikel 31, eerste lid, van de Wet LB luidt, voor zover hier van belang als volgt:
“1. Eindheffingsbestanddelen zijn:
a. bestanddelen van het loon waarover de verschuldigde belasting niet is betaald, in verband waarmee aan de inhoudingsplichtige een naheffingsaanslag wordt opgelegd, behoudens:
1. voor zover de inhoudingsplichtige verzoekt, onder verstrekking van de daartoe noodzakelijke gegevens, dat loon niet als eindheffingsbestanddeel aan te merken;”
17. Uit het arrest van de Hoge Raad van 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4778 leidt de rechtbank het volgende af. De wet stelt geen termijn aan het doen van het in artikel 31, tweede lid (met ingang van 1 januari 2006, eerste lid), onderdeel a, onder 1°, van de Wet LB bedoelde verzoek de regels voor eindheffing niet toe te passen. Het verzoek kan, onder verstrekking van de vereiste gegevens, ook nog worden gedaan in de beroepsfase. Het strekt dan tot vermindering van de naheffingsaanslag. Het verzoek kan niet worden gedaan indien reeds ten tijde van de uitbetaling van het loon de mogelijkheid van verhaal feitelijk of rechtens niet bestond. De bewijslast dat de mogelijkheid van verhaal bestond, rust op eiseres. 18. De loonbestanddelen in kwestie zijn verstrekt in de jaren 2013 tot en met 2015 en eiseres heeft deze ‘onzakelijke kosten’ in die jaren voor haar rekening genomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met haar blote stelling in de pleitnota van 14 oktober 2022 en ter zitting dat zij de loonbelasting zal gaan verhalen op [naam 6] , niet aannemelijk gemaakt dat zij het recht op en de feitelijke mogelijkheid tot verhaal op [naam 6] heeft. Immers, enige onderbouwing van haar stelling dat een afspraak tussen eiseres en [naam 6] gemaakt is dat indien loonbelasting zou worden (na-)geheven over de door eiseres aan [naam 6] vergoede ‘onzakelijke kosten’ deze door eiseres op [naam 6] verhaald zou worden, is door eiseres niet geleverd. Het verzoek tot toepassing van het enkelvoudige tarief komt op die grond niet voor toewijzing in aanmerking.
19. Artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB bepaalt voor de onderscheiden belastingjaren het volgende. Ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft, wordt het in een kalenderjaar van dat lichaam genoten loon ten minste gesteld op € 44.000 (2015) / € 44.000 (2014) / € 43.000 (2013) dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economisch verkeer een lager loon gebruikelijk is, gesteld op dat lagere loon. Indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economisch verkeer een hoger loon gebruikelijk is, wordt het loon gesteld op een zodanig bedrag dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is, met dien verstande dat, indien bij het lichaam of daarmee verbonden lichamen ook andere werknemers in dienst zijn, het niet lager wordt gesteld dan het hoogste loon van de overige werknemers. Ingeval aannemelijk is dat het loon, gelet op wat gebruikelijk is in het economisch verkeer waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, op een lager bedrag behoort te worden gesteld dan het hoogste loon van de overige werknemers wordt het, in afwijking in zoverre van de vorige volzin, op een zodanig bedrag gesteld dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is. Het loon wordt nimmer op een lager bedrag gesteld dan het bedrag ingevolge de eerste volzin.
20. Niet in geschil is dat [naam 6] een aanmerkelijk belang heeft in eiseres en werkzaamheden voor eiseres heeft verricht. Dit betekent dat voor de jaren 2013 tot en met 2015 ten minste een loon van € 44.000 (2014 en 2015) respectievelijk € 43.000 (2013) in aanmerking dient te worden genomen, tenzij eiseres aannemelijk maakt dat een lager loon gebruikelijk is.
21. Evenmin is in geschil dat verweerder de naheffingen 2013 tot en met 2015 correct berekend heeft indien uitgegaan moet worden van de voor die jaren geldende bewijsbedragen van artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB. Eiseres betoogt echter dat vanwege de verlies-, vermogens- en liquiditeitspositie van eiseres de gebruikelijkloonregeling in de jaren 2013 tot en met 2015 niet toegepast dient te worden. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
22. In de parlementaire geschiedenis van artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB wordt het volgende vermeld:
“De leden van de fractie van het CDA vragen in dit verband ook de aandacht voor de gevallen waarbij een DGA zichzelf onder de gebruikelijkloonregeling een hoger loon moet toekennen dan als winst in de BV beschikbaar is. Deze leden hebben de indruk dat in de uitvoering een verzoek tot vermindering van het gebruikelijke loon mogelijk is en vragen zich af of het opnemen van die mogelijkheid in de wet dan niet voor de hand ligt.
Naar aanleiding hiervan merk ik op dat de enkele omstandigheid dat betaling van het gebruikelijke loon bij de BV een verlies doet ontstaan, geen zakelijke reden is om het loon naar beneden bij te stellen. Het om een zakelijke reden naar beneden bijstellen van het loon komt wel aan de orde als er sprake is van een structurele verliessituatie, waarbij betaling van het eerder vastgestelde gebruikelijke loon de continuïteit van de BV in gevaar zou brengen. Daartoe hoeft geen verzoek aan de inspecteur te worden gedaan. De inspecteur kan desgewenst overigens wel om een standpunt worden gevraagd. Naar mijn mening levert dit geen bijzondere problemen op, zodat het niet voor de hand ligt hiervoor de mogelijkheid van een voor bezwaar vatbare beschikking te regelen. Dat is naar mijn mening ook niet wenselijk vanwege het feitelijke en deels op soms snel wijzigende toekomstverwachtingen gebaseerde karakter van dit onderwerp. Vaak kan de inspecteur pas achteraf echt vaststellen of er een zakelijke reden is geweest voor het verlagen van het salaris. Uit de jurisprudentie zijn er voorbeelden bekend waarin de DGA in verband met een gestelde verliessituatie zijn loon verlaagde, terwijl de DGA wel tot grote bedragen in rekening-courant geld leende van de BV of dat het gestelde verlies door ten onrechte bij de BV geboekte kosten bleek te zijn veroorzaakt. De salarisverlagingen werden uiteraard niet geaccepteerd. Vooraf - in het kader van het behandelen van een verzoek om een beschikking - had de inspecteur deze omstandigheden echter niet kunnen toetsen.” (Kamerstukken II 2007/08, 31 206, nr. 6, p. 7).
“De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat ten tijde van de kredietcrisis de mogelijkheid moet worden geboden om het gebruikelijke loon te verlagen tot een dusdanig niveau dat de vennootschap nog in staat is winst te behalen. Zij vragen naar mijn mening hierover. Naar mijn mening is het onjuist te bepalen dat de gebruikelijkloonregeling niet van toepassing is als de bv verlies lijdt. Kern van de gebruikelijkloonregeling is dat de dga op zakelijke basis met zijn bv moet handelen. Het enkele feit dat er verlies is, is geen reden om van salaris af te zien. Andere werknemers doen dat ook niet. Bij een eenmalig verliesjaar of een aanloopverlies is er in het algemeen geen reden om het gebruikelijke loon aan te passen. Als in een verliesjaar van de bv een loon van nihil zonder meer mogelijk is, zal er een oneigenlijk beroep worden gedaan op de toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen. De huidige regeling kent al de mogelijkheid het salaris naar beneden bij te stellen als sprake is van een structurele verliessituatie, zeker als de continuïteit van de bv in gevaar komt. In de praktijk hoeft dat nauwelijks een probleem te zijn. Een uitzondering op de gebruikelijkloonregeling bij verlies zal ertoe leiden dat men via constructies als winstverschuivingen probeert de gebruikelijkloonregeling in een aantal jaren te ontgaan. Een dergelijke uitzondering is technisch ook niet goed te regelen. Het zou op het eerste gezicht voor de hand liggen uit te gaan van de fiscale winst, maar die is vanwege de vrijstellingen minder geschikt, zodat hiervoor vermoedelijk een apart winstbegrip zou moeten worden ontwikkeld. Ik wijs er verder nog op dat het voorstel van de leden van de VVD-fractie een budgettaire derving van ongeveer € 500 mln. impliceert waarvoor dekking zou moeten worden gevonden.” (Kamerstukken II 2009/10, 31 705, nr. 23, p. 31–32)
“Het is naar mijn mening niet in alle verliessituaties redelijk om uit te gaan van een lager loon maar bepaalde (langdurige) verliessituaties kunnen een matigend effect hebben op een naar objectieve maatstaven bepaald gebruikelijk loon. Bedrijven die zich in een (langdurige) verliessituatie bevinden, zullen (nieuwe) medewerkers immers in veel gevallen ook een lager loon aanbieden dan het geval zou zijn geweest in een bloeiende periode. Ook in deze situaties kan een inhoudingsplichtige desgewenst contact opnemen met de Belastingdienst. Ik vertrouw erop dat de Belastingdienst verliessituaties met de nodige zorgvuldigheid benadert.” (Kamerstukken II 2014 /15, 34 002, nr. 10, p. 23)
23. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij haar sprake is van een langdurige verliessituatie die aanleiding zou kunnen geven om de gebruikelijkloonregeling buiten toepassing te laten. In 2013 en 2016 behaalde eiseres volgens haar geconsolideerde jaarrekeningen winsten. In 2014 en 2015 was weliswaar sprake van beperkte verliezen maar gelet op de tekst van artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB en de parlementaire geschiedenis daarvan vormt dat enkele feit geen reden de gebruikelijkloonregeling buiten toepassing te laten. Wanneer de jaren 2013 tot en met 2016 worden samengenomen is in die periode van een verlies geen sprake. Daarnaast wijst verweerder er terecht op dat [naam 6] in de jaren 2013 tot en met 2015 ook opnames in rekening-courant heeft gedaan die ook als loon hadden kunnen worden uitbetaald. Bovendien heeft verweerder er terecht op gewezen dat door eiseres in de jaren vanaf 2013 de huurinkomsten vanwege verhuur van het perceel [adres] te [plaats 2] aan [bedrijf 3] ten onrechte niet in haar resultaat zijn verantwoord. Deze huur bedroeg voor indexatie € 45.000 per jaar. Daarnaast zijn vanwege de huurvergoeding per liter brandstof nog additionele bedragen van € 8.389 (2013), € 11.033 (2014) en € 13.615 (2015) aan huur aan [naam 6] toegekomen. Deze bedragen dienen zoals verweerder terecht stelt nog aan het resultaat van eiseres te worden toegevoegd. Het betoog dat bij het toepassen van de gebruikelijkloonregeling de continuïteit van eiseres in gevaar zou komen, vindt daarom geen steun in de feiten. De rechtbank is van oordeel dat de loonheffing over het gecorrigeerde bedrag aan gebruikelijk loon terecht is nageheven.
24. Aan eiseres zijn met betrekking tot de jaren 2014 en 2015 vergrijpboetes opgelegd op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Eiseres bestrijdt deze boetes, omdat zij meent dat haar aangiften berustten op een pleitbaar standpunt. Verder betoogt zij dat de boetes niet passend en geboden zijn. Zij heeft in dat verband gewezen op de lange doorlooptijd van de procedure (mede veroorzaakt door de controleur) en haar slechte financiële omstandigheden.
25. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres zich niet beroepen op een pleitbaar standpunt. Daarvan kan namelijk uitsluitend worden gesproken indien het een standpunt over de interpretatie van het (fiscale) recht betreft, dus om een – geheel of gedeeltelijk – rechtskundig standpunt (zie HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:970, r.o. 3.1.5). De argumenten die eiseres naar voren heeft gebracht ter onderbouwing van haar aangiften zijn evenwel van zuiver feitelijke aard en kunnen dus geen pleitbaar standpunt opleveren. 26. Met betrekking tot de hoogte van de boete dient te worden beoordeeld of deze passend en geboden is in verhouding tot de ernst van het feit (zie bijvoorbeeld HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5791, r.o. 4.2). Verweerder heeft in dit verband betoogd dat eiseres grove schuld kan worden verweten, doordat zij bewust gebruikgemaakt heeft van de regeling privégebruik auto zonder een deugdelijke rittenregistratie bij te houden. Hij is daarom uitgegaan van boetes ter hoogte van 25% van de nageheven belasting ter zake van het privégebruik auto. Verweerder is echter van mening dat verzachtende omstandigheden aanwezig zijn, waardoor boetes gebaseerd op dit uitgangspunt niet in evenredigheid zouden staan tot de ernst van het feit. Om die reden heeft hij de boeten gematigd tot € 1.250 per jaar. De rechtbank volgt verweerder in diens standpunt dat de boetes (na matiging) passend en geboden te noemen zijn. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat, zoals hiervoor reeds werd overwogen, de financiële omstandigheden van eiseres in de jaren waarom het gaat veel minder penibel waren dan eiseres doet voorkomen. 27. Waar het gaat om de doorlooptijd van de procedure heeft eiseres verzocht de boetes te verminderen vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. Nu de boetes zijn aangekondigd bij brief van verweerder van 3 april 2019 en de rechtbank uitspraak doet op 30 november 2022 zijn er meer dan drie maar minder dan vier jaar verstreken sinds de aankondiging van de boetes. De rechtbank acht derhalve termen aanwezig om de boetes te verlagen vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste jurisprudentie dienen de boetes bij een dergelijke overschrijding te worden verlaagd met 15% (zie met name Gerechtshof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298, r.o. 5.7.3.7). De rechtbank zal de vergrijpboetes 2014 en 2015 daarom vaststellen op € 1.250 x 85% = € 1.062,50 per jaar. 28. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag 2013 dient ongegrond te worden verklaard. De beroepen tegen de uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag 2014 – 2016 en de daarbij opgelegde vergrijpboetes dient op grond van hetgeen hiervoor onder 27. is overwogen gegrond te worden verklaard.