ECLI:NL:RBNHO:2022:12239

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
C/15/326329 / HA ZA 22-194
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van openstaand saldo van kredietfaciliteit door vennoot van vennootschap onder firma

In deze civiele zaak heeft ING Bank N.V. een vordering ingesteld tegen [gedaagde], die vennoot was van de vennootschap onder firma Egemar. ING heeft in 2011 de kredietfaciliteit van de vof opgezegd en het openstaande saldo van minimaal € 100.000 opgeëist. [gedaagde] betwistte de vordering en stelde dat hij geen hoofdelijk schuldenaar was en dat ING hem finale kwijting had verleend. De rechtbank heeft de verweren van [gedaagde] verworpen. De rechtbank oordeelde dat ING rechthebbende was op de vordering en dat [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk was voor de verbintenissen van de vof, conform artikel 18 van het Wetboek van Koophandel. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van finale kwijting, omdat [gedaagde] niet betrokken was bij de onderhandelingen en de verklaringen van ING niet de indruk wekten dat hij kwijting had gekregen. De rechtbank heeft de vordering van ING toegewezen en [gedaagde] veroordeeld tot betaling van het openstaande saldo, vermeerderd met rente en kosten.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer / rolnummer: C/15/326329 / HA ZA 22-194
Vonnis van 14 december 2022 (bij vervroeging)
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
advocaat: mr. D.J. Posthuma te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
advocaat: mr. H.W.E. Vermeer te Zaandam.
Partijen worden hierna ING en [gedaagde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[gedaagde] was vennoot van de vennootschap onder firma Egemar (hierna: de vof). ING heeft aan de vof een krediet verleend. In 2011 heeft ING de kredietfaciliteit opgezegd en het openstaande saldo opgeëist. Op dit moment staat een bedrag van (minimaal) € 100.000 open op het krediet. ING vordert dat [gedaagde] dit aan haar betaalt. [gedaagde] wil dit bedrag niet betalen. Hij betwist dat ING rechthebbende op de vordering is en dat hij hoofdelijk schuldenaar is. Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat ING hem finale kwijting heeft verleend en dat ING dus niets meer van hem te vorderen heeft. De rechtbank verwerpt de verweren van [gedaagde] en wijst de vordering van ING toe.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 3 augustus 2022;
  • de akte overlegging productie van ING;
  • de mondelinge behandeling van 6 december 2022, de aantekeningen die de griffier daarvan heeft gemaakt en de zittingsnotitie van mr. Vermeer.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
In 2008 heeft (de rechtsvoorganger van) ING een krediet verleend aan de vof. De vof bestond op dat moment uit twee vennoten: [gedaagde] en zijn oom [A.]. In 2011 is de vof ontbonden en is [A.] in staat van faillissement verklaard.
3.2.
Vervolgens heeft ING de behandeling van het dossier van de vof overgedragen aan Vesting Finance Fidition (hierna: VFF). VFF heeft op 23 december 2011 namens ING de kredietfaciliteit opgezegd en het totaal uitstaande saldo opgeëist.
3.3.
Op 20 mei 2014 heeft VFF een brief gestuurd aan [A.]. In die brief staat – voor zover hier relevant – het volgende:
"Ons kenmerk : (…)
Opdrachtgever : ING
T.n.v. : Egamar vof
Betreft : (…)
Geachte heer [A.],
Onder verwijzing naar de brief (…) waarin u een afkoopsom aanbiedt tegen finale kwijting van uw medeaansprakelijkheid van het resterende saldo, berichten wij u als volgt.
Mede op basis van de door u verstrekte financiële informatie zijn wij na ampele overweging bereid namens de ING Bank in te stemmen met een afkoopsom van € 19.000,00 ineens. (…)
Medecontractant [gedaagde] geboren [geboortedatum] kan hier geen rechten aan ontlenen"
3.4.
Op 2 juli 2014 heeft VFF nogmaals een brief gestuurd aan [A.]. Voor zover hier relevant, staat in deze brief het volgende:
"Ons kenmerk :(…)
Opdrachtgever :ING
T.n.v. :Egamar vof
Betreft :(…)
Geachte heer [A.],
Op 1 juli 2014 hebben wij twee betalingen van in totaal 19.000,00 euro van u ontvangen. (…)
Wij hebben afgesproken dat deze betalingen uw laatste betalingen zijn (…). Voor het restbedrag verlenen wij u finale kwijting."
3.5.
Het totaal openstaand saldo van het krediet bedroeg op 23 maart 2022 € 142.438,34.

4.Het geschil

4.1.
ING vordert – samengevat en na wijziging van eis – uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan haar van € 100.000,-, vermeerderd met rente en kosten.
4.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van ING, met veroordeling van ING in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Het draait in deze zaak om de vraag of [gedaagde] (een gedeelte van) het openstaand saldo van het krediet van de vof aan ING moet betalen. De rechtbank is van oordeel dat dat het geval is en licht dat als volgt toe.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat (de rechtsvoorganger van) ING een krediet heeft verleend aan de vof. Ook is niet in geschil dat [gedaagde] vennoot was van de vof. Tot slot is niet in geschil dat het openstaande saldo van het krediet meer dan € 100.000,- bedraagt. In beginsel moet [gedaagde] daarom het gevorderde openstaande saldo van het krediet aan ING betalen.
5.3.
[gedaagde] heeft – kort gezegd – drie redenen aangevoerd waarom hij desondanks niet aan ING hoeft te betalen. Deze redenen bespreekt de rechtbank hierna.
ING is rechthebbende op de vordering
5.4.
[gedaagde] heeft gesteld dat ING de vordering op [gedaagde] heeft overgedragen aan VFF en dat ING dus geen vordering meer heeft op [gedaagde]. ING heeft dit betwist. Volgens ING heeft zij de vordering op [gedaagde] (slechts) ter incasso overgedragen aan VFF en is zij nog steeds rechthebbende op de vordering. Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft [gedaagde] zijn stelling niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank deze stelling als onvoldoende onderbouwd verwerpt.
[gedaagde] is hoofdelijk schuldenaar voor verbintenissen van de vof
5.5.
Daarnaast heeft [gedaagde] aangevoerd dat hij geen hoofdelijk schuldenaar is omdat hij bij het aangaan van het krediet door de vof niet hoofdelijk schuldenaar is gemaakt. Daarom hoeft hij de schuld van de vof niet te betalen. De rechtbank volgt [gedaagde] niet in dit verweer. In de wet staat dat een vennoot van een vennootschap onder firma hoofdelijk verbonden is voor de verbintenissen van de vennootschap onder firma (artikel 18 Wetboek van Koophandel). Het openstaand saldo van het krediet is een verbintenis van de vof. [gedaagde] is daarom hoofdelijk schuldenaar voor deze verbintenis.
Geen finale kwijting
5.6.
Verder heeft [gedaagde] betoogd dat ING geen vordering meer op hem heeft omdat ING hem in 2014 finale kwijting heeft verleend. De rechtbank volgt [gedaagde] niet in dit betoog.
5.7.
Het antwoord op de vraag of ING aan [gedaagde] finale kwijting heeft verleend hangt af van wat beide partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158). [gedaagde] leidt uit twee omstandigheden af dat ING hem finale kwijting heeft verleend.
5.8.
Ten eerste leidt [gedaagde] de finale kwijting af uit de brief van VFF aan [A.] van 2 juli 2014 (zie alinea 3.4). Immers, anders dan in de brief van 20 mei 2014 (zie alinea 3.3), sluit VFF in haar brief van 2 juli 2014 [gedaagde] niet langer uit van de regeling, maar verleent zij juist kwijting ten aanzien van de vof. Volgens [gedaagde] heeft VFF kennelijk in de verdere onderhandelingen (tussen 20 mei 2014 en 2 juli 2014) haar standpunt hierover gewijzigd.
5.9.
Naar het oordeel van de rechtbank miskent [gedaagde] dat VFF in de brief van 20 mei 2014 namens ING instemt met de door [A.] voorgestelde afkoopsom van € 19.000,-. In deze brief staat voorts dat ING [A.] zal kwijten na tijdige en integrale betaling van de afkoopsom én dat [gedaagde] aan deze regeling geen rechten kan ontlenen. In de brief van 2 juli 2014 bevestigt VFF (slechts) aan [A.] de ontvangst van de afkoopsom van € 19.000,-, waarmee aan hem ("
u") finale kwijting wordt verleend. De tussen VFF (namens ING) en [A.] overeengekomen regeling is dus uitgevoerd; van "nadere onderhandelingen" tussen 20 mei 2014 en 2 juli 2014 en een "gewijzigd standpunt" is geen sprake geweest. Uit de brief van 2 juli 2014 kan [gedaagde] dan ook in redelijkheid niet hebben afgeleid dat ING (ook) hem finale kwijting heeft verleend. De (enkele) omstandigheid dat de naam van de vof genoemd staat in de brief, maakt dit niet anders.
5.10.
Daarnaast heeft [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat hij niet betrokken was bij de onderhandelingen tussen [A.] en ING over de finale kwijting. Hij hoorde pas later van de kwijting. Hieruit volgt dat [gedaagde] zelf ten tijde van het verlenen van de finale kwijting niet uit de verklaringen of handelingen van ING heeft afgeleid dat (ook) aan hem finale kwijting zou worden verleend. Hieraan doet niet af dat [A.] tegen [gedaagde] heeft gezegd dat hij kwijting had geregeld voor alle vennoten, en dus ook voor [gedaagde]. Dit is namelijk geen verklaring of handeling van ING waaraan [gedaagde] vertrouwen mocht ontlenen.
5.11.
Als tweede omstandigheid waaruit volgens [gedaagde] blijkt dat sprake is van finale kwijting jegens hem, noemt [gedaagde] de mededelingen van een medewerker van ING aan de telefoon dat de vordering op [gedaagde] was afgehandeld. Volgens ING moeten deze mededelingen echter worden bezien tegen de achtergrond dat ING de vordering op [gedaagde] ter incasso heeft overgedragen aan VFF. De vordering staat daarom in het systeem van ING vermeld als afgehandeld. Deze uitleg komt de rechtbank redelijk voor. Uit deze mededelingen kan [gedaagde] dan ook redelijkerwijs niet hebben afgeleid dat ING (ook) aan hem finale kwijting heeft verleend.
[gedaagde] moet aan ING betalen
5.12.
De conclusie is dat ING rechthebbende is op de vordering, dat [gedaagde] hoofdelijk schuldenaar is voor de vordering op de vof en dat ING hem geen finale kwijting heeft verleend. Dit betekent dat [gedaagde] het gevorderde openstaande saldo van het krediet van de vof aan ING moet betalen. Ook de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding is toewijsbaar. De rechtbank zal daarom de vordering van ING toewijzen.
5.13.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van ING als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
102,67
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
3.540,00
(2,00 punten × € 1.770,00)
Totaal
6.479,67
5.14.
ING vordert daarnaast veroordeling van [gedaagde] in de nakosten. Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853). Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. De rechtbank zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan ING te betalen een bedrag van € 100.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 14 oktober 2021, tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van ING tot dit vonnis vastgesteld op € 6.479,67, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Y. Steeg-Tijms en in het openbaar uitgesproken op
14 december 2022.