Geschil11. In geschil is of de bezwaren van eiseres terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Voorts is de douanewaarde van de door eiseres aangegeven zendingen kleding in geschil.
12. Eiseres stelt dat zij ten onrechte door verweerder niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaren omdat door verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat sprake was van voorlopige heffingen. Voorts heeft verweerder de douanewaarden van de zendingen kleding ten onrechte verhoogd. Aan alle voorwaarden voor toepassing van de transactiewaarde is immers voldaan. Verweerder heeft ten onrechte de douanewaarde bepaald op de gemiddelde prijs. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en terugbetaling door verweerder van de door eiseres ten onrechte betaalde douanerechten. Voorts verzoekt eiseres om verweerder te veroordelen in de kosten van deze procedure en tot terugbetaling van de betaalde griffierechten.
13. Verweerder stelt dat de bezwaarschriften ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard en de beroepen daarom gegrond moeten worden verklaard en de uitspraken op bezwaar moeten worden vernietigd. Inhoudelijk is verweerder van mening dat met betrekking tot de zaaknummers HAA19/3248 t/m 19/3252, 19/3254 en 19/4186 de douanewaarden in de douaneaangiften op goede gronden zijn verhoogd omdat de aangegeven transactiewaarden zijn aan te merken als abnormaal laag ten opzichte van de statistisch gemiddelde aankoopprijs die bij het importeren van soortgelijke goederen wordt gehanteerd. In de utb’s zijn daarom de juiste definitieve douaneschulden vastgesteld. Met betrekking tot zaaknummer HAA19/3253 is verweerder van mening dat de utb dient te worden verminderd met een bedrag van € 258,94 aan douanerechten en de utb voor het overige in stand moet worden gelaten.
14. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid beroepen in alle zaken in verband met vertegenwoordiging/procesbelang
15. Voordat de rechtbank nader ingaat op de inhoud van de zaken, moet zij ambtshalve beoordelen of eiseres rechtsgeldig is vertegenwoordigd en procesbelang heeft. Aanleiding daarvoor is een op 7 oktober 2022 door verweerder overgelegd uittreksel uit het handelsregister B van het Amtsgericht Gelsenkirchen (D.) van 26 augustus 2022 en een e-mailbericht van 6 oktober 2022, waaruit volgt dat eiseres op 16 juni 2022 is ontbonden, met benoeming van een ‘Liquidator”. Na de zitting heeft de gemachtigde van eiseres desgevraagd een machtiging overgelegd van de Curator/Liquidator, de heer [naam 1] . Gelet daarop is de gemachtigde bevoegd eiseres te vertegenwoordigen. Nu voorts de stelling van eiseres dat de onderhavige procedures gevolgen kunnen hebben voor de boedel niet is weersproken, is tevens sprake van procesbelang en is eiseres ontvankelijk in de beroepen.
Ontvankelijkheid beroep in de zaak HAA 19/4186 in verband met de beroepstermijn
16. Voorts dient te worden beoordeeld of het beroep in deze zaak ontvankelijk is.
17. In het verweerschrift heeft verweerder bepleit dat eiseres niet-ontvankelijk is in het beroep omdat het beroepschrift na de wettelijke beroepstermijn van zes weken is ingediend. Ter zitting heeft verweerder dit standpunt ingetrokken. De rechtbank volgt partijen in het standpunt dat eiseres ontvankelijk is in haar beroep. Eiseres stelt dat zij de uitspraak op bezwaar met dagtekening 10 juni 2019 pas op 15 augustus 2019 heeft ontvangen. De rechtbank overweegt dat nu eiseres de ontvangst van de niet aangetekende uitspraak op bezwaar betwist, het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat het stuk op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Verweerder kan in eerste instantie volstaan met een bewijs van verzending naar het adres van eiseres over te leggen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:418). Verweerder is daarin niet geslaagd. De bij de brief van 22 oktober 2019 gevoegde schermafdruk van de dossierhistorie, is daartoe onvoldoende. Hieruit blijkt weliswaar dat een uitspraak op bezwaar is opgesteld door een administratieve medewerker van verweerder, maar uit niets blijkt dat deze ook is afgedrukt en is verzonden. Daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat het stuk op het adres van eiseres is ontvangen. Gelet daarop is aannemelijk dat de uitspraak op bezwaar met dagtekening pas op 15 augustus 2019 door eiseres is ontvangen. Nu het beroepschrift op 20 augustus 2019 is ontvangen, is het beroepschrift binnen de wettelijke termijn van zes weken ingediend. Ontvankelijkheid van de bezwaren in alle acht zaken
18. Verweerder heeft in zijn verweerschriften het nadere standpunt ingenomen dat bij de behandeling van de bezwaren abusievelijk ervan uit is gegaan dat de behandelingen van de douaneaangiften nog niet definitief waren afgerond en dat de behandelingen van de douaneaangiften waren aangehouden, zoals in andere vergelijkbare zaken wel het geval was. In alle acht zaken is, na toepassing van het bepaalde in artikel 244, tweede volzin, van de Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 (Uvo.DWU) sprake van een definitieve douaneschuld die aan de direct vertegenwoordiger is meegedeeld. Er is dus in alle acht zaken sprake van een voor bezwaar vatbare beschikking. De bezwaren zijn daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen. Gelet hierop zal de rechtbank de uitspraken op bezwaar vernietigen en de beroepen gegrond verklaren.
Inhoudelijk beoordeling in alle acht zaken
19. Op grond van artikel 70, eerste lid, van de Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (hierna: het DWU) dient de douanewaarde bij voorrang aan de hand van de transactiewaarde te worden vastgesteld.
20. De rechtbank stelt voorop dat de transactiewaarde de werkelijke economische waarde van een ingevoerd goed moet weergeven en rekening moet houden met alle bestanddelen van dit goed die een economische waarde vormen. Voorkomen moet worden dat een arbitraire of fictieve douanewaarde wordt vastgesteld (vgl. Hof van Justitie 12 december 2013, C-116/12 (Ioannis Christodoulou e.a.), ECLI:EU:C:2013:825, punten 39 en 40).
21. Op grond van artikel 140, tweede lid, van de Uvo.DWU kunnen de douaneautoriteiten, bij gegronde twijfels over de aangegeven waarde, besluiten dat de waarde van de goederen niet kan worden vastgesteld overeenkomstig artikel 70, eerste lid, van het DWU. In dat geval dient de douanewaarde op grond van artikel 74 van het DWU volgens punten a) tot en met d) van het tweede lid van dat artikel, te worden vastgesteld door de daar genoemde methoden achtereenvolgens toe te passen. De laatste vaststellingsmethode is die van artikel 74, derde lid, van het DWU en betreft de vaststelling met redelijke middelen.
22. De direct vertegenwoordiger van eiseres heeft in de aangiften bij de aangegeven douanewaarden de transactiewaarden van de zendingen kleding gehanteerd en heeft daartoe in elke zaak de handelsfactuur (Invoice) van de Chinese leverancier, de sales confirmation, de bill of lading for ocean transport or multimodal transport en de packing list overgelegd.
23. Omdat verweerder gegronde twijfel had of de aangegeven transactiewaarden overeenstemden met de totale betaalde of te betalen bedragen, heeft verweerder eiseres verzocht om nadere bescheiden over te leggen en antwoord te geven op vragen. Bij e-mails van 30 oktober 2018, 1 november 2018 en 2 november 2018 heeft de direct vertegenwoordiger van eiseres nogmaals stukken aan verweerder gestuurd waaronder de factuur aan de Franse koper en antwoord gegeven op de door verweerder in de e-mails van 31 oktober 2018 gestelde vragen.
24. Verweerder stelt gegronde twijfel te hebben of de aangegeven transactiewaarden de werkelijke economische waarden van de ingevoerde goederen weergeven zoals bedoeld in artikel 70, eerste lid, van het DWU en voert daartoe het volgende aan.
De aangegeven douanewaarden zijn in alle zaken (per kilo) aanzienlijk lager dan de douanewaarde voor vergelijkbare textielgoederen zoals vermeld in de ‘Fair Price List’ (hierna: FPL), die is opgesteld door het Joint Research Centre, een onderdeel van de Europese Commissie. Gelet daarop is de transactiewaardemethode volgens verweerder terecht verworpen en dient de douanewaarde te worden berekend met behulp van de fall backmethode (artikel 74, derde lid, van het DWU, gelezen in samenhang met artikel 144 van de UVo.DWU). De overgelegde documenten zijn volgens verweerder onvoldoende voor een ander oordeel.
25. De bewijslast van de douanewaarde van de door eiseres ingevoerde textielgoederen ligt in de onderhavige zaken, waarbij wordt afgeweken van de aangiften, bij verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de door de direct vertegenwoordiger van eiseres overgelegde documenten onvoldoende zijn voor de bepaling van de waarde aan de hand van de transactiewaarde. Eiseres heeft immers als bewijsstukken facturen overgelegd die betrekking hebben op de aangegeven transactiewaarden en de door verweerder gevraagde nadere stukken en informatie verstrekt. Waarom deze stukken en nadere informatie voor verweerder onvoldoende waren is door verweerder niet, althans onvoldoende verklaard.
Verweerder heeft voorts geen monsters genomen en evenmin onderzocht wat de kwaliteit van de kleding is en of inderdaad sprake was van kleding van zeer lage waarde, zoals eiseres stelt. Nu dit niet vaststaat, kan er geen vergelijking worden gemaakt met de douanewaarden voor textielgoederen zoals vermeld in de FPL, omdat niet vaststaat dat of in hoeverre sprake is van vergelijkbare goederen. De FPL is daarom in de voorliggende situaties nog geen begin van bewijs dat een andere methode dan de transactiewaardemethode dient te worden gehanteerd. (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2873) 26. Uit hetgeen hiervoor onder 18 reeds is overwogen volgt al dat de beroepen gegrond dienen te worden verklaard en dat de rechtbank de uitspraken op bezwaar zal vernietigen. Uit hetgeen onder 25 is overwogen volgt voorts dat de rechtbank de utb’s zal vernietigen.
27. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.088,50 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften, met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 1,5 omdat sprake is van acht samenhangende zaken; 1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, beide met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1,5 omdat sprake is van acht samenhangende zaken).
28. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb verweerder op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van 2 x € 345 te vergoeden (€ 345 voor zaak 19/3248 en € 345 voor zaak 19/4186).