ECLI:NL:RBNHO:2022:11983

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
C/15/325691 / HA ZA 22-142
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van DNA-materiaal ter vaststelling van biologische afstamming en belangenafweging met betrekking tot privacy

In deze zaak vordert [eiser] de afgifte van DNA-materiaal van het Spaarne Gasthuis om vast te stellen of de vader van [tussenkomende partij] ook zijn biologische vader is. Het Spaarne Gasthuis is niet verschenen in de procedure, terwijl [tussenkomende partij] tussengekomen is. De rechtbank moet een belangenafweging maken tussen het recht van [eiser] om te weten van wie hij biologisch afstamt en het recht van [tussenkomende partij] op bescherming van zijn privéleven. De rechtbank oordeelt dat het recht van [tussenkomende partij] zwaarder weegt, omdat [eiser] onvoldoende rechtvaardiging heeft gegeven voor zijn verzoek in relatie tot zijn persoonlijke identiteit en ontwikkeling. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af en verklaart [tussenkomende partij] niet-ontvankelijk in zijn vordering na tussenkomst, omdat deze niet tijdig aan het Spaarne Gasthuis is betekend. De proceskosten worden toegewezen aan [tussenkomende partij].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/325691 / HA ZA 22-142
Vonnis van 14 december 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat: mr. B. Wernik te Haarlem,
hierna te noemen: ‘[eiser]’
tegen
de stichting
STICHTING SPAARNE GASTHUIS,
gevestigd te Hoofddorp,
gedaagde,
niet verschenen,
hierna te noemen: ‘Spaarne Gasthuis’
en:
[tussenkomende partij]
wonende te [woonplaats],
tussenkomende partij,
advocaat: mr. Y. Özdemir te Den Haag
hierna te noemen: ‘[tussenkomende partij]’

1.De zaak in het kort

Het gaat in deze zaak om de vraag of [eiser] aanspraak kan maken op afgifte van DNA-materiaal om vast te kunnen stellen of de vader van [tussenkomende partij] ook zijn biologische vader is. Het Spaarne Gasthuis is in deze procedure niet verschenen. [tussenkomende partij] is tussengekomen in de procedure. Tussen [eiser] en [tussenkomende partij] zijn al meerdere procedures aanhangig geweest. Daarbij staat steeds de vraag centraal of het recht van [eiser] om te weten van wie hij biologisch afstamt zwaarder weegt dan het recht van [tussenkomende partij] op bescherming van zijn privéleven. [eiser] beroept zich ook op het wettelijke inzagerecht in het medisch dossier en regelgeving over de bescherming van persoonsgegevens.
De rechtbank is van oordeel dat uit de het wettelijke inzagerecht in het medisch dossier en de regelgeving over de bescherming van persoonsgegevens geen verplichting voor het Spaarne Gasthuis voortvloeit om DNA-materiaal af te geven aan [eiser]. De rechtbank is daarnaast, op basis van een belangenafweging tussen de rechten van [eiser] en [tussenkomende partij], van oordeel dat het recht van [tussenkomende partij] op bescherming van zijn privéleven zwaarder weegt. Daarbij is doorslaggevend dat [eiser] ook in deze procedure onvoldoende rechtvaardiging heeft gegeven voor zijn verzoek in relatie tot zijn persoonlijke identiteit en ontwikkeling. Op zitting heeft [eiser] verklaard dat zijn belang bij het DNA-onderzoek voornamelijk gelegen is in het feit dat hij aanspraak wil kunnen maken op de nalatenschap van de vader van [tussenkomende partij]. Hierover is eerder al door het hof Amsterdam geoordeeld dat dit voor zijn verzoek een ontoereikende grondslag vormt. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af.
[tussenkomende partij] wordt in zijn vordering na tussenkomst, die erop gericht is het Spaarne Gasthuis te verbieden DNA-materiaal van zijn vader af te staan, niet-ontvankelijk verklaard omdat het processtuk waarin deze vordering was opgenomen niet tijdig kenbaar is gemaakt aan het Spaarne Gasthuis.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding inclusief producties 1 tot en met 12 van [eiser];
  • het tegen Spaarne Gasthuis verleende verstek;
  • de incidentele conclusie tot tussenkomst met productie 1 van [tussenkomende partij];
  • de conclusie van antwoord in het incident van [eiser];
  • het vonnis in het incident van 13 april 2022;
  • de conclusie van eis in het incident van [tussenkomende partij];
  • de conclusie van antwoord in tussenkomst van [eiser];
  • het tussenvonnis van 21 september 2022;
  • de mondelinge behandeling van 4 november 2022, waarvan de griffier aantekeningen heeft bijgehouden.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[eiser] is op [geboortedatum] geboren in [geboorteplaats], als kind van [A.]
(hierna: de moeder) en [B.] (hierna: de juridische vader). De geboorteakte van verzoeker vermeldt dat de moeder en de juridische vader sinds [datum] van echt gescheiden zijn.
3.2.
[tussenkomende partij] is geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], als kind van [C.] (hierna: [tussenkomende partij] senior) en [D.].
3.3.
Op [datum] is [tussenkomende partij] senior in [woonplaats] overleden.
3.4.
Op 15 mei 2018 heeft [eiser] een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Noord-Holland waarin hij een verzoek heeft gedaan tot gerechtelijke vatstelling van het ouderschap van [tussenkomende partij] senior als zijn biologische vader en het opleggen van een verplichting aan [tussenkomende partij] en zijn zus tot medewerking aan een DNA-onderzoek.
3.5.
Op 10 oktober 2018 heeft de rechtbank een beschikking afgegeven waarin zij [eiser] niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoeken. In de beschikking is onder meer opgenomen:
“5
.5 Artikel 207 van Boek 1 BW regelt onder welke voorwaarden het ouderschap van een persoon, ook indien deze is overleden, vastgesteld kan worden. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat vaststelling van het ouderschap niet kan geschieden indien het kind twee ouders heeft.
5.6
Uit het door verzoeker overgelegde afschrift van de geboorteakte, alsmede uit het
BRP-uittreksel van verzoeker blijkt dat de man reeds sinds zijn geboorte twee juridische ouders heeft, namelijk [A.] en [B.], zodat gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van de man niet mogelijk is. Gelet hierop is verzoeker niet ontvankelijk in zijn verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van [C.]. Ook het verzoek om te bepalen dat [tussenkomende partij] en [E.] dienen mee te werken aan een DNA-onderzoek dient daarom bij gebrek aan belang te worden afgewezen.
5.7
Ter zitting heeft mr. Wernik namens verzoeker het verzoek gewijzigd in die zin dat
hij de rechtbank verzoekt om als algemeen belang in het kader van het erfrecht het biologisch vaderschap vast te stellen en de rechtsgrond ambtshalve aan te vullen.
5.8
Voor zover het verzoek ter zitting gewijzigd had mogen worden, vindt dit verzoek
geen grondslag in de wet, zodat de man ook niet ontvankelijk is in dit verzoek.
3.6.
[eiser] is tegen deze beschikking in hoger beroep gegaan bij het hof Amsterdam. Op 19 november 2019 heeft het hof een beschikking afgegeven, waarin de beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd. In de beschikking van het hof is onder meer opgenomen:

5.2 Verzoeker heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat hij wil weten wie zijn
biologische vader is en dat dit zijn eerste belang bij het verzoek is. (…) Verzoeker heeft ter zitting aangegeven niet te hebben getwijfeld aan het feit dat [C.] zijn biologische vader is. Hij heeft tijdens het leven van [C.] geen DNA-bewijs aan de orde willen stellen, omdat hij
dat respectloos zou vinden. Daarnaast heeft verzoeker betoogd recht en belang te hebben dat hij als kind een erfrechtelijke positie heeft in de nalatenschap van [C.]. Daartoe heeft hij het
navolgende aangevoerd. Onderhavig verzoek is gebaseerd op artikel 4:10, derde lid van het
Burgerlijk Wetboek (BW), in die zin dat de verzoeker als erfgenaam aanspraak maakt op de
nalatenschap, aangezien [C.] niet alleen zijn biologische vader is maar er ook vanaf de
geboorte ‘family life’ bestond in de zin van de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Van zijn
Turkse advocaat heeft hij vernomen dat het vaststellen van biologisch vaderschap een eerste
stap zou kunnen zijn. (…)
5.4
Het hof overweegt als volgt. Aan grondrechten als het recht op respect voor het privéleven ligt een algemeen persoonlijkheidsrecht ten grondslag, dat mede omvat het recht te weten van welke ouders men afstamt. Dit recht is echter niet absoluut. Het moet wijken voor de rechten en vrijheden van anderen wanneer deze in het gegeven geval zwaarder wegen. Indien genoemde rechten en vrijheden in het gedrang komen, moet er per geval een belangenafweging plaatsvinden (zie ook HR 15 april 1994,NJ 1994/608). Uit het recht op respect voor privéleven, gebaseerd op artikel 8 EVRM, wordt door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) afgeleid dat eenieder een recht heeft feiten over zijn persoonlijke identiteit vast te stellen (Gaskin t. VK 7 juli 1989, NJ 1991, 659). Volgens het EHRM is informatie over de biologische ouders een wezenlijk en vormend element van iemands identiteit (Mikulic t. Kroatië, 7 februari 2002. ECLI:NL:XX:2002:AP0839). In genoemde zaken hadden verzoekers geen enkele kennis over hun mogelijke afstamming. Het recht op kennis van de biologische afstamming is echter niet absoluut. Rechten en belangen van anderen kunnen ook een rol spelen, waardoor een belangenafweging dient plaats te vinden. Al aangenomen dat verzoeker voldoende heeft gesteld om zijn belang bij het verzoek tot vaststelling van het biologisch ouderschap van [C.] te onderbouwen. dan nog is zijn verzoek niet toewijsbaar. Daarvoor is het volgende van belang.
5.5
In de onderhavige zaak staat tegenover het recht van verzoeker, het recht van
verweerders tot bescherming van hun persoonlijke levenssfeer. Voor de door verzoeker
gewenste zekerheid van zijn biologische afstamming is DNA-afname van verweerders, en
onderzoek van dat DNA-materiaal nodig. Dit maakt inbreuk op hun lichamelijke integriteit
en ook op hun privéleven. Door een mogelijke vaststelling van biologische afstamming
tussen verzoeker en [C.] komt hun familiegeschiedenis er anders uit te zien. Hun vader
is overleden en kan geen uitleg geven. Verweerders hebben dan ook bezwaar gemaakt en
willen niet meewerken aan DNA-onderzoek.
5.6
Het belang van verzoeker om te weten wie zijn biologische vader is heeft hij voor het
eerst tijdens de mondelinge behandeling bij het hof naar voren gebracht. Hij wil graag
zekerheid hebben omtrent het biologische vaderschap van [C.]. Ook heeft hij verteld
dat hij al sinds zijn jeugd is voorgelicht over het feit dat [C.] zijn biologische vader zou
zijn en dat hij vanaf zijn geboorte tot aan het overlijden contact met hem heeft gehad. Zijn
moeder zou dit volgens hem kunnen bevestigen. Hoewel verweerders dit alles betwisten, is ter zitting in hoger beroep wel door [tussenkomende partij] verklaard dat verzoeker en zijn vader elkaar zagen. Hij noemt verzoeker een kennis van zijn vader. Uit de reactie van verweerders in het verweerschrift en ter zitting in hoger beroep kan bovendien worden afgeleid dat verweerders meer bekend is over de relatie tussen verzoeker en [C.] dan hun formele standpunt doet vermoeden, en dat dat standpunt mede door motieven van emotionele aard lijkt te zijn ingegeven. Het hof leidt uit dit alles af dat voor verzoeker zijn ontstaansgeschiedenis geen onduidelijkheid heeft opgeleverd tot aan het afwikkelen van de nalatenschap. Vanaf zijn jeugd, zo blijkt uit zijn stellingen, is er openheid van zaken gegeven en heeft hij contact gehad met [C.]. Daarbij komt dat verzoeker een juridische vader heeft en dat niet is gesteld of gebleken dat verzoeker ooit diens juridische vaderschap heeft willen ontkennen. Verzoeker heeft zijn inleidend verzoek bijna anderhalf jaar na het overlijden van [C.] ingediend. Naar het oordeel van het hof heeft verzoeker onvoldoende rechtvaardiging gegeven voor zijn verzoek om medewerking aan het verkrijgen van DNA-bewijs in relatie tot zijn persoonlijke identiteit en ontwikkeling. Het door verzoeker gestelde belang, afgewogen tegen de belangen van verweerders acht het hof onvoldoende om te komen tot toewijzing van het verzoek tot gedwongen medewerking van verweerders, onder last van een dwangsom, aan een DNA afname en -onderzoek.
5.7
De tweede grondslag kan evenmin slagen. Voor de stelling dat ook louter biologische
verwantschap in combinatie met ‘family life’ een erfrechtelijke aanspraak zou kunnen
opleveren met betrekking tot de nalatenschap van [C.], bestaat in het Nederlandse
recht geen aanknopingspunt. Het in artikel 4:10, lid 3 BW genoemde begrip
‘familierechtelijke betrekking’ is in dit opzicht helder. De rechtbank heeft verzoeker terecht
niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot vaststelling van het biologisch vaderschap van
[C.]. De vraag of een dergelijke uitkomst onverenigbaar is met artikel 8, al dan niet in verbinding met artikel 14 EVRM laat het hof verder in het midden. Het vaststellen van de gevolgen van een eventuele onverenigbaarheid als hier bedoeld, gaat de rechtsvormende taak van de rechter immers te buiten (vgl. HR 24 februari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1642). In dit
verband is van belang hetgeen is overwogen in KR 17 januari 1997 (ECLI:NL:HR:1997:
ZC2248) met betrekking tot de juist in het erfrecht noodzakelijke rechtszekerheid. Een strakkere regel die zowel aan genoemde verdragsbepalingen voldoet als de rechtszekerheid dient, kan slechts door de wetgever worden gegeven. Voor de door verzoeker verlangde vaststelling van biologische vaderschap vormt de door hem gestelde mogelijke erfrechtelijke aanspraak met betrekking tot de nalatenschap van [C.] derhalve een ontoereikende grondslag.
3.7.
Op 25 augustus 2020 heeft mr. Wernik, namens [eiser], een brief geschreven aan het Spaarne Gasthuis waarin hij verzoekt om afgifte van een bloedmonster van [tussenkomende partij] senior aan Verilabs, met als doel definitief vast te stellen of hij de biologische vader van [eiser] is.
3.8.
Op 27 oktober 2020 heeft een medewerker van het Spaarne Gasthuis mr. Wernik geïnformeerd dat het ziekenhuis niet meer beschikte over een bloedmonster van [tussenkomende partij] senior.
3.9.
Op 17 november 2020 heeft dezelfde medewerker van het Spaarne Gasthuis mr. Wernik per e-mail geïnformeerd dat er nog wel enkele parafineblokjes met weefselmateriaal (hierna: de parafineblokjes) beschikbaar waren die geschikt zijn als materiaal voor een verwantschapstest. Daarbij heeft de medeweker aangegeven dat het ziekenhuis zal meewerken aan afgifte van de parafineblokjes en dat het laboratorium, dat de test zou uitvoeren, het DNA-materiaal kan opvragen bij het ziekenhuis.
3.10.
Op 9 december 2020 heeft mr. Wernik namens [eiser] een brief gestuurd aan mr. Özdemir waarin hij vraagt om toestemming van [tussenkomende partij] en zijn zus om een DNA-onderzoek uit te laten voeren op de parafineblokjes.
3.11.
Op 17 december 2020 heeft mr. Özdemir, namens [tussenkomende partij] en zijn zus, medegedeeld dat zijn cliënten geen toestemming verlenen voor het laten uitvoeren van een DNA-onderzoek op de parafineblokjes.
3.12.
Op 18 maart 2021 heeft [eiser] opnieuw een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Noord-Holland met daarin het verzoek om de gerechtelijke vaststelling van zijn ouderschap. Ook heeft [eiser] de rechtbank verzocht om toestemming te verlenen aan het Spaarne Gasthuis tot het ter beschikking stellen van de parafineblokjes aan Verilabs.
3.13.
Op 15 juli 2021 heeft de rechtbank een beschikking afgegeven waarin [eiser] niet ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzoeken. In de beschikking is onder meer opgenomen:

DNA-onderzoek
5.1.
Ter zitting is namens verzoeker het verzoek aan het Spaarne Gasthuis toestemming
te verlenen tot het ter beschikking stellen van enkele parafineblokjes met weefselmateriaal van [C.] aan Verilabs te Gouda in verband met het doen van een DNA-onderzoek, ingetrokken, zodat hierop niet meer behoeft te worden beslist.
vaststelling vaderschap
(…)
5.7
Ter zitting heeft mr. Wernik namens verzoeker verduidelijkt dat het hem gaat om
vaststelling van het biologische vaderschap van de man. Desgevraagd baseert hij dit verzoek op artikel 8 EVRM en artikel 6:162 BW. Verzoeker heeft op basis van artikel 8 EVRM het recht om te weten van wie hij afstemt en dit recht dient te worden afgewogen tegenover het belang van verweerders geen wangslijm af te staan omdat dit inbreuk zou maken op hun persoonlijke integriteit. Nu het afstaan van vangslijm niet meer nodig is omdat het Spaarne Gasthuis beschikt over lichaamsmateriaal van de man, staat er volgens verzoeker niets in de weg aan het laten plaatsvinden van een DNA onderzoek ter vaststelling van het biologisch vaderschap. Het is onrechtmatig van verweerders tegenover verzoeker hun toestemming te weigeren, voor zover
die toestemming al nodig is.
5.8.
Verzoeker verzoekt gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man. Artikel 207 van Boek 1 BW regelt onder welke voorwaarden het ouderschap van een persoon, ook indien deze is overleden, vastgesteld kan worden. De wet maakt hierbij geen onderscheid tussen juridisch ouderschap en biologisch ouderschap. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat vaststelling van het ouderschap niet kan geschieden indien het kind twee ouders heeft.
5.9.
Uit het in de eerdere procedure door verzoeker overgelegde afschrift van de
geboorteakte, alsmede uit het BRP-uittreksel van verzoeker blijkt dat hij reeds sinds zijn geboorte twee ouders heeft, namelijk [A.] en [B.], zodat gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van de man niet mogelijk is. Gelet hierop is verzoeker niet ontvankelijk in zijn verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van de man. De rechtbank verwijst in dit verband naar de eerdere uitspraak van deze rechtbank, gevolgd door de beslissing van het gerechtshof Amsterdam en constateert dat sindsdien ook niet va nieuwe feiten en/of omstandigheden is gebleken. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat voor de door verzoeker gewenste medewerking van verweerders aan een DNA onderzoek, een verzoekschriftprocedure niet de juiste rechtsingang is.
3.14.
Op 9 september 2021 heeft mr. Wernik, namens [eiser], een brief gestuurd aan het Spaarne Gasthuis waarin hij aankondigt dat Verilabs contact zal opnemen met het ziekenhuis voor de afgifte van de parafineblokjes.
3.15.
Op 28 september 2021 heeft een medewerker van het Spaarne Gasthuis per e-mail bericht dat het Spaarne Gasthuis eerder inderdaad had aangegeven bereid te zijn om mee te werken aan het leveren van de parafineblokjes, maar dat nadien [tussenkomende partij] contact met het ziekenhuis heeft opgenomen en zich sterk verzette tegen de afgifte. Ook heeft de medewerker aangegeven dat het voor het ziekenhuis lastig is om de belangen van [eiser] en [tussenkomende partij] tegen elkaar af te wegen en tot een beslissing te komen tot het al dan niet afstaan van DNA-materiaal. Het ziekenhuis heeft medegedeeld om die reden niet over te gaan tot het ter beschikking stellen van de parafineblokjes voor DNA-onderzoek door [eiser].

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank het Spaarne Gasthuis beveelt om de parafineblokjes van [C.] aan onderzoekslaboratorium Verilabs te Gouda ter beschikking te stellen met het oog op het doen van een DNA-onderzoek (een verwantschapstest). Daarnaast vordert [eiser] dat het Spaarne Gasthuis veroordeeld wordt in de proceskosten.
4.2.
[tussenkomende partij] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd. [tussenkomende partij] concludeert tot niet-ontvankelijkheid dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser].
4.3.
[tussenkomende partij] vordert na tussenkomst, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank het Spaarne Gasthuis verbiedt de parafineblokjes met weefselmateriaal van [C.] ter beschikking te stellen aan derden met het oog op het doen van DNA-onderzoek. Deze vordering is ingesteld onder de voorwaarde dat de vorderingen van [eiser] tegen het Spaarne Gasthuis worden toegewezen. Daarnaast vordert [tussenkomende partij] dat [eiser] veroordeeld wordt in de proceskosten.
4.4.
[eiser] heeft verweer gevoerd. [eiser] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [tussenkomende partij].

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [eiser] aanspraak kan maken op afgifte van de parafineblokjes door het Spaarne Gasthuis om vast te kunnen stellen of [tussenkomende partij] senior zijn biologische vader is. De vordering van [eiser] ziet op de vaststelling van het biologisch vaderschap. [eiser] beroept zich hierbij op het recht op bescherming van het privé- en familieleven (artikel 8 EVRM) in samenhang met het recht op inzage in het medisch dossier (artikel 7:458a lid 1 sub C BW). [eiser] stelt een zwaarwegend belang te hebben bij zijn vordering dat gelegen is in het fundamentele recht om te weten van wie hij afstamt, welk recht volgens hem zwaarder weegt dan de belangen van de kinderen van [tussenkomende partij] senior. [eiser] verwijst in dit verband naar voorbeelden uit de lagere rechtspraak, de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Verder baseert [eiser] zijn vorderingen op artikelen 9 en 35 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).
5.2.
[tussenkomende partij] betwist de vordering en voert aan dat als uit het DNA-onderzoek zou blijken dat [eiser] de biologische zoon van [tussenkomende partij] senior is, zijn familiegeschiedenis en die van de andere nabestaanden er ingrijpend anders uit komt te zien, terwijl zijn vader is overleden en geen uitleg meer kan geven. Daarnaast heeft hij rust nodig in zijn privéleven en wil hij, na vijf jaar van procederen tegen [eiser], het onderwerp kunnen afsluiten om met zijn familie het overlijden van zijn vader te kunnen verwerken. Het hof Amsterdam heeft in de eerdere procedure tussen partijen al een belangenafweging gemaakt waaruit volgt dat de belangen van [tussenkomende partij] op een ongestoord privéleven zwaarder wegen dan het belang van [eiser] bij het verkrijgen van de informatie. De belangen van [tussenkomende partij] worden ook bij de afgifte van de parafineblokjes geschaad, aldus [tussenkomende partij]. Tot slot voert [tussenkomende partij] aan dat artikel 7:458a lid 1 sub c BW niet kan leiden tot toewijzing van de vordering omdat dit artikel enkel recht op inzage geeft.
Het recht op inzage in het medisch dossier en artikelen 9 en 35 AVG
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat twee van de drie grondslagen die [eiser] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, voor toewijzing van zijn vordering ontoereikend zijn. Daartoe is het volgende van belang.
5.4.
[eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat de afgifte van de parafineblokjes door het Spaarne Gasthuis kan worden afgedwongen met een beroep op het recht op inzage in het medisch dossier (artikel 7:458a lid 1 sub c BW). Dat artikel biedt aan een ieder die een zwaarwegend belang heeft en aannemelijk maakt dat dit belang mogelijk wordt geschaad, het recht op inzage in of afschrift van gegevens uit het medisch dossier van een overleden patiënt, voor zover dit noodzakelijk is voor de behartiging van dit zwaarwegende belang. Deze bepaling vormt een doorbreking van de geheimhoudingsplicht van een medisch hulpverlener, welke ook blijft gelden na het overlijden van de patiënt.
5.5.
Uit de bewoordingen van artikel 7:458a lid 1 BW blijkt duidelijk dat deze bepaling alleen recht geeft op inzage in of afschrift van gegevens uit het medisch dossier van een overleden patiënt. Deze bepaling biedt geen basis voor een vordering zoals ingesteld door [eiser], waarbij van de hulpverlener althans het ziekenhuis wordt gevorderd dat DNA-materiaal van een overleden patiënt wordt afgedragen. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 7:458a BW blijkt ook dat deze bepaling geen andere verplichtingen of rechten meebrengt dan een recht op inzage in het medisch dossier (Kamerstukken II 2017/18, 34 944, nr. 3). Artikel 7:458a lid 1 BW kan dan ook niet gebruikt worden als grondslag voor toewijzing van de vordering van [eiser].
5.6.
Hetzelfde geldt voor het (niet nader toegelichte) beroep van [eiser] op artikelen 9 en 35 AVG. Uit de verplichtingen die op een verwerkingsverantwoordelijke rusten uit hoofde van artikelen 9 en 35 AVG vloeit geen rechtsregel voort die het Spaarne Gasthuis verplicht de parafineblokjes af te staan. Artikel 9 AVG geeft algemene voorschriften over het verwerken van bijzondere categorieën van persoonsgegevens, waaronder gegevens over iemands gezondheid. Artikel 35 AVG behelst de verplichting van een verwerkingsverantwoordelijke om een
Data Protection Impact Assessmentop te stellen. De rechtbank ziet, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet in hoe deze artikelen, al dan niet tezamen, als grondslag kunnen dienen voor toewijzing van de vordering van [eiser].
Het recht om te weten van wie men afstamt (artikel 8 EVRM)
5.7.
[eiser] heeft zijn vordering voorts gebaseerd op artikel 8 EVRM en zijn recht om te weten van wie hij biologisch afstamt. Volgens vaste (Europese) rechtspraak is het recht op informatie over de biologische afstamming een fundamenteel recht dat wordt beschermd door internationale mensenrechtenverdragen, onder meer door artikel 8 EVRM, als onderdeel van het recht op bescherming van het privé- en familieleven. [1] De mogelijkheid om informatie te verkrijgen over de eigen afstamming wordt van wezenlijk belang geacht voor het vormen en ontwikkelen van een eigen identiteit en persoonlijkheid.
5.8.
Het recht op informatie over de biologische afstamming is weliswaar sterk, maar niet absoluut. Tegenover het recht van een persoon om te weten van wie hij afstamt, kunnen de rechten van anderen staan, zoals het recht van de potentiële ouder om de afstammingsrelatie verborgen te houden, het recht van een persoon om niet tegen zijn wil aan een DNA-test te worden onderworpen of het recht van derden op bescherming van hun privé- en familieleven (vgl. HvJEU 29 januari 2019, no. 62257/15 (
Misfud/Malta), r.o. 60). Deze rechten zijn eveneens fundamentele rechten die besloten liggen in het recht op bescherming van het privéleven en die als zodanig eveneens worden beschermd door artikel 8 EVRM. Indien het recht van een persoon om te weten van wie hij afstamt, botst met de rechten of belangen van anderen, dan moet volgens de rechtspraak van het EHRM door middel van een belangenafweging worden vastgesteld welk van deze rechten zwaarder weegt.
5.9.
Over de onderlinge rangorde tussen enerzijds het recht van een meerderjarig kind om te weten wie zijn biologische ouders zijn en anderzijds het recht van de biologische ouder(s) om zulks tegenover zijn/haar kind verborgen te houden, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het recht van het kind in beginsel voorrang heeft (HR 15 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1337 (
Valkenhorst I), r.o. 3.4.3). Deze voorrang wordt volgens de Hoge Raad gerechtvaardigd door het feit dat de vermoedelijk biologische ouder in de regel mede verantwoordelijkheid draagt voor het bestaan van dat kind. De voorrang geldt in beginsel ook indien de informatie moet worden verkregen door middel van een bij de vermoedelijke biologische ouder af te nemen DNA-test (HR 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:349, r.o. 3.1.4). Het essentiële belang bij het verkrijgen van informatie over de biologische afstemming is daarbij gelegen in het kunnen vormen en ontwikkelen van een eigen identiteit en persoonlijkheid. Dit belang heeft voorrang boven het belang van de vermoedelijke biologische ouder om die informatie niet prijs te geven, ook zonder dat het kind daarbij een concreet belang heeft, zoals het belang om informatie te verkrijgen over erfelijke aandoeningen of het belang om familiecontact tot stand te brengen. Daarbij geldt dat een aantasting van het welbevinden en gezondheid van de vermoedelijk biologische ouder slechts onder uitzonderlijke omstandigheden tot een andere uitkomst leidt dan dat het belang van het kind zwaarder weegt dan het belang van de vermoedelijk biologische ouder (HR 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:349, r.o. 3.1.5).
5.10.
In de onderhavige procedure is echter sprake van een andere (feitelijke) situatie dan in de hiervoor genoemde uitspraken. In dit geval is de vermoedelijk biologische ouder namelijk al overleden en dient een afweging te worden gemaakt tussen de belangen van het kind en de belangen van de nabestaanden van de vermoedelijk biologische ouder. Hoewel het belang van het kind in deze verhouding nog steeds zwaarwegend is, heeft het niet bij voorbaat voorrang.
5.11.
De rechtbank is in het kader van voornoemde belangenafweging van oordeel dat [eiser] (ook) in de onderhavige procedure onvoldoende rechtvaardiging heeft gegeven voor zijn verzoek om medewerking aan het verkrijgen van DNA-bewijs. Volgens vaste Europese en Nederlandse rechtspraak (zie: punten 5.8 t/m 5.10 van dit vonnis) is het fundamentele belang met betrekking tot het verkrijgen van informatie over de biologische afstamming onder artikel 8 EVRM gelegen in het kunnen vormen en ontwikkelen van een eigen identiteit en persoonlijkheid op basis van die informatie. [eiser] heeft niet nader onderbouwd hoe dit belang gediend zou worden door toewijzing van de vordering. Uit de stukken van [eiser] en hetgeen hij ter zitting en in de vorige procedures tussen partijen heeft verklaard blijkt namelijk dat zijn ontstaansgeschiedenis voor hem geen onduidelijkheid heeft opgeleverd. Hij heeft, blijkens zijn eigen stellingen, vanaf zijn jeugd openheid van zaken gekregen van zijn moeder en veelvuldig contact gehad met [tussenkomende partij] senior voorafgaand aan diens overlijden. Aan zijn afstamming heeft [eiser] zelf nooit getwijfeld.
5.12.
Pas nadat duidelijk was geworden dat hij niet meedeelde in de nalatenschap van [tussenkomende partij] senior en vervolgens bleek dat vaststelling van het wettelijk ouderschap niet mogelijk is omdat [eiser] sinds zijn geboorte al twee juridische ouders heeft, is door [eiser] een beroep op informatie over zijn biologische afstamming gedaan. Het hof Amsterdam heeft dit beroep afgewezen en geoordeeld dat [eiser] voor zijn verzoek om medewerking aan het verkrijgen van DNA-bewijs onvoldoende rechtvaardiging heeft gegeven in relatie tot zijn persoonlijke identiteit en ontwikkeling. Het hof heeft het recht van [eiser] daarom minder zwaarwegend geacht dan (onder meer) het recht van [tussenkomende partij] en zijn zus op bescherming van hun privéleven. De rechtbank is met [tussenkomende partij] van oordeel dat dat in de onderhavige procedure niet anders is.
5.13.
Ook in deze procedure is gebleken dat het belang van [eiser] bij toewijzing van zijn vordering niet zozeer is gelegen in het belang van het ontwikkelen van zijn eigen identiteit en persoonlijkheid, maar in het feit dat [eiser] de positieve uitkomst van het DNA-onderzoek wil gebruiken om alsnog aanspraak te maken op de nalatenschap van [tussenkomende partij] senior. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] onder meer aangegeven dat als hij alsnog in de nalatenschap zou meedelen, hij dat als erkenning ziet. Volgens [eiser] had [tussenkomende partij] senior onder meer onroerend goed in Turkije. [eiser] meent recht te hebben op een deel van de nalatenschap en volgens een Turkse advocaat zou een positief DNA-onderzoek een mogelijkheid bieden om in Turkije alsnog aanspraak te maken op de nalatenschap, zo betoogt [eiser].
5.14.
De rechtbank stelt vast dat het hof Amsterdam zich over het belang van [eiser] bij het uitvoeren van een DNA-onderzoek om (alsnog) mee te kunnen delen in de nalatenschap van [tussenkomende partij] senior al uitdrukkelijk heeft gebogen in zijn beschikking van 19 november 2019. Het hof heeft overwogen dat in deze zaak Nederlands recht van toepassing is en het Nederlands recht geen aanknopingspunt biedt voor een erfrechtelijke aanspraak op grond van louter biologische verwantschap in combinatie met ‘family life’. Het hof Amsterdam heeft daarom geoordeeld dat de door [eiser] gestelde mogelijke erfrechtelijke aanspraak met betrekking tot de nalatenschap van [tussenkomende partij] senior een ontoereikende grondslag vormt voor de door [eiser] verlangde vaststelling van biologisch vaderschap.
5.15.
Nu door [eiser] ook in de onderhavige procedure geen nieuwe of anderen punten of argumenten naar voren zijn gebracht, zal de rechtbank de vordering van [eiser] afwijzen. [eiser] heeft in relatie tot de ontwikkeling van zijn persoonlijke identiteit en ontwikkeling onvoldoende aangevoerd om te kunnen concluderen dat zijn recht op informatie omtrent zijn afstamming thans zwaarder dient te wegen dan het recht van [tussenkomende partij] op bescherming van zijn privéleven.
Het verbod om de parafineblokjes te verstrekken
5.16.
[tussenkomende partij] vordert (na tussenkomst) dat aan het Spaarne Gasthuis wordt verboden om aan derden de parafineblokjes te verstrekken. Vast staat echter dat het processtuk waarin deze vordering is opgenomen niet (gelijktijdig) is betekend aan het Spaarne Gasthuis. Het Spaarne Gasthuis heeft dus, nu zij niet in de procedure is verschenen, geen kennis kunnen nemen van de tegen haar ingestelde vordering. [tussenkomende partij] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering tegen het Spaarne Gasthuis.
Proceskosten
5.17.
[eiser] zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [tussenkomende partij] worden begroot op:
- griffierecht 314,00
- salaris advocaat
1.126,00(2,0 punt × tarief € 563,00)
Totaal € 1.440,00
De wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vordering van [eiser] af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [tussenkomende partij] tot op heden begroot op € 1.440,- te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
verklaart [tussenkomende partij] niet-ontvankelijk in zijn vordering na tussenkomst.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Pott Hofstede en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2022. [2]

Voetnoten

1.Zie o.a.: HvJEU 7 februari 2002, no. 53176/99 (
2.type: 1685