5.1[bedrijf 2] heeft bij het college een handhavingsverzoek ingediend. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of onder dwangsom op te treden (in dit geval het college), in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Is er sprake van een overtreding?
5.2.1De eerste vraag die onderzocht moet worden, is of sprake is van een overtreding. De rechtbank stelt daarbij voorop dat [bedrijf 1] de keet inmiddels heeft verwijderd en dat die in dit beroep geen rol meer speelt.
5.2.2Voor de vraag of [bedrijf 1] met de verkoop van auto’s vanaf het perceel een wettelijk voorschrift overtreedt, moet worden vastgesteld wat voor een onderneming [bedrijf 1] is in de zin van het bestemmingsplan. Dit is van belang omdat op het perceel van [bedrijf 1] de bestemming ‘Bedrijventerrein-2 rust’. Deze bestemming vindt haar grondslag in het bestemmingsplan dat ter plaatste geldt, zijnde het bestemmingsplan ‘Houtwegen, Waterwegen en Westertuinen’ (het bestemmingsplan). Gronden met de bestemming ‘Bedrijventerrein-2’ zijn bestemd voor: “bedrijven, voor zover deze bedrijven voorkomen tot en met categorie 3.2 van de bij deze regels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten”.
5.2.3Voor de vraag wat moet worden verstaan onder een ‘bedrijf’ in de zin van het bestemmingsplan, kijkt de rechtbank naar artikel 1.13 van het bestemmingsplan. Daarin wordt een bedrijf omschreven als: “een onderneming gericht op het produceren, bewerken, herstellen, installeren of inzamelen van goederen, alsmede verhuur, opslag en distributie van goederen”. Tussen partijen is niet in geschil dat [bedrijf 1] zich onder andere bezighoudt met herstellen van auto’s. Dit betekent dat de onderneming alleen al daarom een bedrijf is, in de zin van de definities van het bestemmingsplan. Tussen partijen is echter wel in geschil of detailhandel een vorm van distributie is en of [bedrijf 1] dus wel of niet in overeenstemming met de bestemming voor bedrijven handelt voor zover [bedrijf 1] detailhandel verricht.
5.2.4[bedrijf 1] voert aan dat distributie in het gewone spraakgebruik elke handeling omvat die nodig is om een product van de fabrikant naar de consument te krijgen, zodat detailhandel een vorm van distributie is. De rechtbank is met het college van oordeel dat in het bestemmingsplan distributie niet zo is bedoeld. Uit artikel 6.1, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan volgt weliswaar dat het perceel bestemd is voor bedrijven, maar uit artikel 6.1, aanhef en onder h, volgt dat op de plekken die de aanduiding ‘detailhandel perifeer’ hebben,
tevens‘perifere detailhandel’ is toegestaan. De rechtbank begrijpt deze combinatie van bepalingen zo dat de activiteiten van ‘bedrijven’ en ‘detailhandel’ verschillend zijn, omdat anders het woord ‘tevens’ zinledig zou zijn. Dit wordt bevestigd in artikel 6.4 van het bestemmingsplan. Dit artikel geeft specifieke gebruiksregels. Uit de aanhef en onderdeel a van dit artikel volgt dat onder strijdig gebruik in ieder geval wordt verstaan het gebruik en/of laten gebruiken van de gronden en bouwwerken voor detailhandelsbedrijven. De rechtbank concludeert uit dit alles dat voor detailhandel speciale regels gelden en – in het verlengde daarvan – artikel 6.1, aanhef en onder a, niet betekent dat detailhandel zonder meer op alle percelen met de bestemming ‘Bedrijventerrein-2’ is toegestaan. De rechtbank wijst ook op artikel 6.5.3 van het bestemmingsplan, waarin expliciet is opgenomen dat het college
in afwijking vanartikel 6.1 en 6.4 bevoegd is om in bepaalde gevallen met een omgevingsvergunning perifere detailhandel toe te staan op gronden met de bestemming ‘Bedrijventerrein-2’. In artikel 6.4, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan is bepaald dat ondergeschikte detailhandel als nevenactiviteit bij ter plaatse uitgeoefende bedrijfsactiviteiten wel is toegestaan. De rechtbank concludeert dat [bedrijf 1] niet in overeenstemming met het bestemmingsplan handelt voor zover [bedrijf 1] niet in ondergeschikte mate detailhandel verricht.
5.2.5Het feit dat handel in auto’s voorkomt op de Staat van Bedrijfsactiviteiten die wordt genoemd in artikel 6.1, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan, maakt geen verschil. Een Staat van Bedrijfsactiviteiten is een lijst waarin bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn ingedeeld in een aantal categorieën, naar de mate van de te verwachten belasting voor het milieu van die bedrijven en bedrijfsactiviteiten. Met andere woorden, de verwijzing naar deze Staat van Bedrijfsactiviteiten zegt iets over de maximale milieubelasting van de bedrijven die binnen de bestemming ‘Bedrijventerrein-2’ zijn toegestaan. Toetsing hieraan is slechts aan de orde voor zover de activiteiten van een onderneming passen bij de definitie van ‘bedrijf’ in artikel 1.13 van het bestemmingsplan.
5.2.6De rechtbank overweegt verder dat [bedrijf 1] is aan te merken als een garagebedrijf, zoals bedoeld in artikel 1.42 van het bestemmingsplan. Daarin staat namelijk de volgende omschrijving van ‘garagebedrijf’: “een bedrijf dat is gericht op het te koop aanbieden, waaronder uitstalling ten verkoop, verkopen en herstellen van motorvoertuigen”. Op de zitting heeft [bedrijf 1] – zakelijk weergegeven – verklaard dat zijn onderneming van alles met auto’s doet, zoals reparatie, apk-keuringen en ook koop en verkoop. [bedrijf 1] bestrijdt niet dat zijn onderneming een garagebedrijf in de zin van het bestemmingsplan is, maar stelt zich op het standpunt dat de onderneming daardoor niet onder een andere definitie uit het bestemmingsplan kan vallen, zoals ‘detailhandel’. De rechtbank volgt [bedrijf 1] daarin niet. Nergens in de planregels staat dat een onderneming slechts onder één van de definities uit het bestemmingsplan kan vallen. Het enkele feit dat de onderneming van [bedrijf 1] op basis van het bestemmingsplan moet worden gezien als een garagebedrijf, sluit niet uit dat de onderneming tegelijkertijd ook onder een andere definitie van het bestemmingsplan kan vallen.
5.2.7Het college heeft aan het handhavingsbesluit ten grondslag gelegd dat [bedrijf 1] detailhandel verricht, meer concreet perifere detailhandel. In het bestemmingsplan is in artikel 1.35 bepaald wat onder ‘detailhandel’ moet worden verstaan, namelijk “het bedrijfsmatig te koop/te huur aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop/ten huur, het verkopen, het verhuren en/of leveren aan personen die goederen kopen/huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit”. [bedrijf 1] bestrijdt dat haar onderneming ‘detailhandel’ in de zin van het bestemmingsplan verricht. Hij stelt dat het laatste onderdeel van de definitie – zijnde “anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit” – zo moet worden gelezen dat het er in de definitie van detailhandel om gaat dat degene die detailhandel verricht, geen bedrijf is en dat is [bedrijf 1] wel. De rechtbank volgt [bedrijf 1] niet in dit standpunt. Artikel 1.35 is zo geredigeerd dat het eerste deel ziet op de onderneming die zelf bedrijfsmatig de activiteiten verricht die daarin staan opgesomd en dat het laatste deel ziet op de klant aan wie de onderneming goederen verkoopt of verhuurt. Met andere woorden, artikel 1.35 van het bestemmingsplan moet zo worden gelezen dat sprake is van detailhandel als de onderneming bedrijfsmatig handelt maar de klant niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, oftewel als de klant een natuurlijk persoon is die niet zakelijk handelt. Een andere lezing, zoals [bedrijf 1] dat doet, spoort niet met de woorden “bedrijfsmatig te koop/te huur aanbieden” in het eerste deel van dit artikel. Tot slot overweegt de rechtbank op dit punt dat uit de activiteiten die [bedrijf 1] verricht, voldoende blijkt dat [bedrijf 1] ook onder de definitie van ‘detailhandel’ valt, zoals bedoeld in artikel 1.35 van het bestemmingsplan. Omdat [bedrijf 1] auto’s aan consumenten verkoopt, valt de onderneming ook onder de definitie van artikel 1.65 van het bestemmingsplan, waarin ‘perifere detailhandel’ staat omschreven. Onderdeel a van dat artikel definieert “perifere detailhandel” immers als detailhandel in volumineuze goederen, zoals auto’s.
5.2.8Zoals volgt uit wat hiervoor onder 5.2.4 is overwogen, is perifere detailhandel op grond van artikel 6.1, aanhef en onder h, van het bestemmingsplan slechts toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘detailhandel perifeer’. Vast staat dat op de plankaart het perceel [adres 1] niet die aanduiding heeft. Ook staat vast dat het college ten tijde van het bestreden besluit geen omgevingsvergunning voor perifere detailhandel had verleend aan [bedrijf 1] . Tijdens de controle op 16 november 2021 is geconstateerd dat de tien auto’s die voor het pand van [bedrijf 1] stonden, via Marktplaats op het perceel te koop werden aangeboden. Niet ter discussie staat dat deze detailhandelsactiviteit in de gegeven omstandigheden niet ondergeschikt is in de zin van artikel 6.4, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan. Dit betekent dat [bedrijf 1] in strijd met de planregels heeft gehandeld.
Kan [bedrijf 1] een geslaagd beroep doen op het overgangsrecht?
5.3.1[bedrijf 1] stelt zich op het standpunt dat zijn onderneming ruim voor de vaststelling van het huidige bestemmingsplan op het perceel was gevestigd en de activiteiten daar onafgebroken heeft uitgeoefend. Het college heeft dit niet bestreden, dus de rechtbank gaat hierna uit van de juistheid van dat standpunt.
5.3.2[bedrijf 1] stelt dat het college geen enkel artikel uit voorgaande bestemmingsplannen aanvoert, waaruit zou blijken dat de activiteiten toen al niet legaal werden uitgeoefend. Naar het oordeel van de rechtbank miskent [bedrijf 1] hiermee dat het in de eerste plaats aan [bedrijf 1] is om aannemelijk te maken dat hij zich met succes kan beroepen op het overgangsrecht en dat het aan hem is om duidelijk te maken welke bepalingen hij bedoelt. Vast staat immers dat [bedrijf 1] in strijd met de regels van het huidige bestemmingsplan heeft gehandeld. [bedrijf 1] heeft niet aangegeven op welke bepalingen hij precies doelt.
5.3.3Volledigheidshalve voegt de rechtbank daaraan toe dat het college in het primaire besluit wel aandacht heeft besteed aan eerdere bestemmingsplannen. Op bladzijde 5 en 6 licht het college toe waarom [bedrijf 1] zich niet met succes kan beroepen op het overgangsrecht. Bovendien heeft het collega bij het primaire besluit een kopie van het vorige bestemmingsplan gevoegd, met een verbeelding. De rechtbank ziet niet in wat het college nog meer naar voren had moeten brengen over het overgangsrecht.
Heeft het college een beginselplicht tot handhaving?