ECLI:NL:RBNHO:2022:11311

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
16 december 2022
Zaaknummer
21-6887 en 22-19
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en detailhandel op bedrijventerrein

Op 23 december 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een handhavingszaak tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] B.V. tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemskerk. De zaak betreft de vraag of [bedrijf 1] met de verkoop van auto’s vanaf een perceel in strijd handelt met het bestemmingsplan. De rechtbank concludeert dat de verkoop van auto’s door [bedrijf 1] niet als ondergeschikte detailhandel kan worden gekwalificeerd, waardoor er sprake is van een overtreding van het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders verplicht was om handhavend op te treden. De rechtbank wijst erop dat detailhandel niet is toegestaan op het perceel, en dat de activiteiten van [bedrijf 1] in strijd zijn met de bestemmingsplanregels. Het beroep van [bedrijf 1] wordt ongegrond verklaard, evenals het beroep van [bedrijf 2] tegen de verlengde begunstigingstermijn. De rechtbank benadrukt dat de handhaving in het algemeen belang is en dat het college de bevoegdheid heeft om handhavend op te treden bij overtredingen van het bestemmingsplan.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/6887 en 22/19

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2022 in de zaken tussen

[naam] handelend onder de naam [bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ), te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F.H.J. Koster),
en

[bedrijf 2] B.V. ( [bedrijf 2] ), te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. K. van Driel),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemskerk (het college), verweerder
(gemachtigden: mr. M.E.T. van der Fluit en mr. B.E. de Jong).

Procesverloop

In het besluit van 25 juni 2021 (primair besluit) heeft het college, naar aanleiding van een handhavingsverzoek van [bedrijf 2] , [bedrijf 1] gelast om voor 23 augustus 2021 en onder aanzegging van een dwangsom van € 4.000,- per vier weken (of een gedeelte daarvan) met een maximum van € 20.000,-:
a. a) de keetunit ten behoeve van de verkoop van auto’s van het perceel aan de [adres 1] in [plaats] te (laten) verwijderen en verwijderd te (laten) houden en
b) de verkoop van auto’s (perifere detailhandel) op dat perceel te (laten) staken en gestaakt te (laten) houden.
Op 23 augustus 2021 heeft het college het primaire besluit gewijzigd en de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na het besluit op de bezwaren van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] tegen het primaire besluit.
In het besluit van 22 november 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] tegen het gewijzigde primaire besluit ongegrond verklaard.
[bedrijf 1] heeft vervolgens tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer HAA 21/6887.
Op 29 december 2021 heeft het college het bestreden besluit gewijzigd en de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de uitspraak van de rechtbank op het beroep.
[bedrijf 2] heeft vervolgens tegen het gewijzigde bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer HAA 22/19.
[bedrijf 2] doet als derde-partij mee in het beroep van [bedrijf 1] . [bedrijf 1] heeft zich desgevraagd niet aangemeld als derde-partij in het beroep van [bedrijf 2] .
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft beide beroepen op 12 oktober 2022 op zitting behandeld. [bedrijf 1] is verschenen in de persoon van [naam] , bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Voor [bedrijf 2] is – met vooraf bericht – niemand verschenen.

Overwegingen

Van welke feiten gaat de rechtbank uit?
1.1
[bedrijf 1] heeft een eenmanszaak op het perceel [adres 1] in [plaats] (het perceel). [bedrijf 1] huurt dit perceel van [bedrijf 2] . [bedrijf 2] is gevestigd op het tegenover het perceel gelegen adres [adres 2] in [plaats] .
1.2
[bedrijf 2] heeft op 30 april 2021 het college gevraagd om handhavend op te treden, onder meer omdat [bedrijf 1] op het perceel zonder omgevingsvergunning auto’s uitstalt die hij verkoopt en daar een bouwwerk (keetunit) heeft gerealiseerd.
1.3
Op 20 en 26 mei 2021 hebben toezichthouders van de Omgevingsdienst IJmond een controle verricht op het perceel. Zij hebben geconstateerd dat er op het perceel een keetunit staat, dat in de werkplaats aan auto’s wordt gesleuteld, dat op het terrein bij de werkplaats auto’s voor verkoop staan en dat in de werkplaats twee auto’s staan die gebruikt worden voor wedstrijden. Op 24 juni 2021 heeft nog een controle plaatsgevonden. De keetunit en te koop aangeboden auto’s waren nog steeds aanwezig. De bevindingen van mei 2021 en juni 2021 zijn in twee rapportages neergelegd. Op basis hiervan heeft het college het primaire besluit genomen.
Wat staat er in het bestreden besluit?
2.1
Het college baseert het bestreden besluit op het advies van de Commissie bezwaarschriften van oktober 2021. Samengevat staat in dat advies het volgende:
a. a) Detailhandel is niet toegestaan op het perceel. [bedrijf 1] handelt in strijd met het bestemmingsplan, als blijkt dat [bedrijf 1] auto’s verkoopt aan particulieren. Uit de rapportage van de toezichthouders blijkt dat aangenomen wordt dat er detailhandel plaatsvindt. De aanname is gebaseerd op het feit dat op het terrein auto’s staan opgesteld en dat er een bord hangt op de keet met daarop de tekst “ [bedrijf 1] In- en verkoop van gebruikte auto’s”. De auto’s op het terrein zijn niet voorzien van prijzen. Het is zeer aannemelijk dat er detailhandel plaatsvindt, maar de rapportage moet op dit punt worden aangevuld. De commissie vindt dat het besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid.
b) Over de vraag of er zicht op legalisatie is, wijst de commissie erop dat het college een discretionaire bevoegdheid heeft om een omgevingsvergunning te verlenen voor afwijking van het bestemmingsplan. Voorwaarde is dat de verkoopvloeroppervlak minimaal 1.000 m2 is. Daar voldoet [bedrijf 1] niet aan. Het college mocht daarom besluiten om niet mee te werken aan legalisatie.
c) In het voorgaande bestemmingsplan waren detailhandel en het bouwen ten behoeve van detailhandel ook niet toegestaan.
d) Volgens [bedrijf 1] zijn er op het bedrijventerrein vele andere vergelijkbare bedrijven gevestigd. Vanwege prioritering wordt daarop niet actief gehandhaafd. Dit betekent dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet opgaat.
e) De verlenging van de begunstigingstermijn past binnen de beleidsregels van het college. De aard van de overtreding verzet zich niet tegen verlenging en de verlenging is niet te onbepaald.
2.2
Na het advies heeft het college een aanvullend handhavingsrapport gevraagd. Op 16 november 2021 hebben de toezichthouders op grond van een op die dag verrichte controle een rapportage uitgebracht. Daarin staat beschreven dat er auto’s voor het pand staan en welke auto’s dat zijn. Uit het rapport blijkt dat op de auto’s geen verkoopprijzen staan maar dat ze op Marktplaats wel voor verkoop worden aangeboden, op de locatie van [bedrijf 1] . In het bestreden besluit vult het college de motivering aan met dit rapport.
De beroepen
3. [bedrijf 1] en [bedrijf 2] hebben beroep ingesteld op gronden die hierna aan de orde komen, voor zover dat voor de beoordeling van belang is.
Nadere stukken die [bedrijf 1] heeft ingediend
4.1
De rechtbank heeft op 3 oktober 2022 van de gemachtigde van [bedrijf 1] een aanvulling van de beroepsgronden met diverse bijlagen ontvangen. De zitting vond plaats op 12 oktober 2022. Dit betekent dat de stukken zijn ontvangen binnen een termijn van tien dagen vóór de zitting. In artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Dit betekent dat de elfde dag voor de zitting de laatste dag is waarop nog nadere stukken kunnen worden ingediend, opdat – conform de strekking van het artikel – tussen die dag en de dag van de zitting tien volle dagen beschikbaar zijn voor de rechter en de andere partijen om de stukken te bestuderen en om zich op de zitting voor te bereiden. Daarbij is van belang dat met het doorsturen van de stukken naar de andere partijen ook enige tijd gemoeid kan zijn. [1] Dienovereenkomstig staat in artikel 2.16 van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021 dat de rechtbank stukken buiten beschouwing kan laten als die stukken tien dagen of minder vóór de zitting door de rechtbank zijn ontvangen. Anders dan de gemachtigde van [bedrijf 1] op zitting heeft gesteld, gaat het er dus niet om wanneer de stukken zijn verzonden naar de rechtbank, maar om wanneer deze door de rechtbank zijn ontvangen. [2]
4.2
In dit specifieke geval betrekt de rechtbank de aanvulling van de beroepsgronden wel bij de beoordeling van het beroep. Het college heeft namelijk op de zitting op die aanvulling kunnen reageren en de aanvulling sluit aan op gronden die eerder in bezwaar en beroep zijn aangevoerd. De rechtbank hecht eraan de gemachtigde van [bedrijf 1] erop te wijzen dat dit niet betekent dat stukken die binnen de termijn van tien dagen worden ontvangen, telkens zullen worden betrokken bij het beroep. Dat beoordeelt de rechtbank per geval.
Het beroep van [bedrijf 1] (21/6887)
Algemeen
5.1
[bedrijf 2] heeft bij het college een handhavingsverzoek ingediend. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of onder dwangsom op te treden (in dit geval het college), in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Is er sprake van een overtreding?
5.2.1
De eerste vraag die onderzocht moet worden, is of sprake is van een overtreding. De rechtbank stelt daarbij voorop dat [bedrijf 1] de keet inmiddels heeft verwijderd en dat die in dit beroep geen rol meer speelt.
5.2.2
Voor de vraag of [bedrijf 1] met de verkoop van auto’s vanaf het perceel een wettelijk voorschrift overtreedt, moet worden vastgesteld wat voor een onderneming [bedrijf 1] is in de zin van het bestemmingsplan. Dit is van belang omdat op het perceel van [bedrijf 1] de bestemming ‘Bedrijventerrein-2 rust’. Deze bestemming vindt haar grondslag in het bestemmingsplan dat ter plaatste geldt, zijnde het bestemmingsplan ‘Houtwegen, Waterwegen en Westertuinen’ (het bestemmingsplan). Gronden met de bestemming ‘Bedrijventerrein-2’ zijn bestemd voor: “bedrijven, voor zover deze bedrijven voorkomen tot en met categorie 3.2 van de bij deze regels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten”. [3]
5.2.3
Voor de vraag wat moet worden verstaan onder een ‘bedrijf’ in de zin van het bestemmingsplan, kijkt de rechtbank naar artikel 1.13 van het bestemmingsplan. Daarin wordt een bedrijf omschreven als: “een onderneming gericht op het produceren, bewerken, herstellen, installeren of inzamelen van goederen, alsmede verhuur, opslag en distributie van goederen”. Tussen partijen is niet in geschil dat [bedrijf 1] zich onder andere bezighoudt met herstellen van auto’s. Dit betekent dat de onderneming alleen al daarom een bedrijf is, in de zin van de definities van het bestemmingsplan. Tussen partijen is echter wel in geschil of detailhandel een vorm van distributie is en of [bedrijf 1] dus wel of niet in overeenstemming met de bestemming voor bedrijven handelt voor zover [bedrijf 1] detailhandel verricht.
5.2.4
[bedrijf 1] voert aan dat distributie in het gewone spraakgebruik elke handeling omvat die nodig is om een product van de fabrikant naar de consument te krijgen, zodat detailhandel een vorm van distributie is. De rechtbank is met het college van oordeel dat in het bestemmingsplan distributie niet zo is bedoeld. Uit artikel 6.1, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan volgt weliswaar dat het perceel bestemd is voor bedrijven, maar uit artikel 6.1, aanhef en onder h, volgt dat op de plekken die de aanduiding ‘detailhandel perifeer’ hebben,
tevens‘perifere detailhandel’ is toegestaan. De rechtbank begrijpt deze combinatie van bepalingen zo dat de activiteiten van ‘bedrijven’ en ‘detailhandel’ verschillend zijn, omdat anders het woord ‘tevens’ zinledig zou zijn. Dit wordt bevestigd in artikel 6.4 van het bestemmingsplan. Dit artikel geeft specifieke gebruiksregels. Uit de aanhef en onderdeel a van dit artikel volgt dat onder strijdig gebruik in ieder geval wordt verstaan het gebruik en/of laten gebruiken van de gronden en bouwwerken voor detailhandelsbedrijven. De rechtbank concludeert uit dit alles dat voor detailhandel speciale regels gelden en – in het verlengde daarvan – artikel 6.1, aanhef en onder a, niet betekent dat detailhandel zonder meer op alle percelen met de bestemming ‘Bedrijventerrein-2’ is toegestaan. De rechtbank wijst ook op artikel 6.5.3 van het bestemmingsplan, waarin expliciet is opgenomen dat het college
in afwijking vanartikel 6.1 en 6.4 bevoegd is om in bepaalde gevallen met een omgevingsvergunning perifere detailhandel toe te staan op gronden met de bestemming ‘Bedrijventerrein-2’. In artikel 6.4, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan is bepaald dat ondergeschikte detailhandel als nevenactiviteit bij ter plaatse uitgeoefende bedrijfsactiviteiten wel is toegestaan. De rechtbank concludeert dat [bedrijf 1] niet in overeenstemming met het bestemmingsplan handelt voor zover [bedrijf 1] niet in ondergeschikte mate detailhandel verricht.
5.2.5
Het feit dat handel in auto’s voorkomt op de Staat van Bedrijfsactiviteiten die wordt genoemd in artikel 6.1, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan, maakt geen verschil. Een Staat van Bedrijfsactiviteiten is een lijst waarin bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn ingedeeld in een aantal categorieën, naar de mate van de te verwachten belasting voor het milieu van die bedrijven en bedrijfsactiviteiten. Met andere woorden, de verwijzing naar deze Staat van Bedrijfsactiviteiten zegt iets over de maximale milieubelasting van de bedrijven die binnen de bestemming ‘Bedrijventerrein-2’ zijn toegestaan. Toetsing hieraan is slechts aan de orde voor zover de activiteiten van een onderneming passen bij de definitie van ‘bedrijf’ in artikel 1.13 van het bestemmingsplan.
5.2.6
De rechtbank overweegt verder dat [bedrijf 1] is aan te merken als een garagebedrijf, zoals bedoeld in artikel 1.42 van het bestemmingsplan. Daarin staat namelijk de volgende omschrijving van ‘garagebedrijf’: “een bedrijf dat is gericht op het te koop aanbieden, waaronder uitstalling ten verkoop, verkopen en herstellen van motorvoertuigen”. Op de zitting heeft [bedrijf 1] – zakelijk weergegeven – verklaard dat zijn onderneming van alles met auto’s doet, zoals reparatie, apk-keuringen en ook koop en verkoop. [bedrijf 1] bestrijdt niet dat zijn onderneming een garagebedrijf in de zin van het bestemmingsplan is, maar stelt zich op het standpunt dat de onderneming daardoor niet onder een andere definitie uit het bestemmingsplan kan vallen, zoals ‘detailhandel’. De rechtbank volgt [bedrijf 1] daarin niet. Nergens in de planregels staat dat een onderneming slechts onder één van de definities uit het bestemmingsplan kan vallen. Het enkele feit dat de onderneming van [bedrijf 1] op basis van het bestemmingsplan moet worden gezien als een garagebedrijf, sluit niet uit dat de onderneming tegelijkertijd ook onder een andere definitie van het bestemmingsplan kan vallen.
5.2.7
Het college heeft aan het handhavingsbesluit ten grondslag gelegd dat [bedrijf 1] detailhandel verricht, meer concreet perifere detailhandel. In het bestemmingsplan is in artikel 1.35 bepaald wat onder ‘detailhandel’ moet worden verstaan, namelijk “het bedrijfsmatig te koop/te huur aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop/ten huur, het verkopen, het verhuren en/of leveren aan personen die goederen kopen/huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit”. [bedrijf 1] bestrijdt dat haar onderneming ‘detailhandel’ in de zin van het bestemmingsplan verricht. Hij stelt dat het laatste onderdeel van de definitie – zijnde “anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit” – zo moet worden gelezen dat het er in de definitie van detailhandel om gaat dat degene die detailhandel verricht, geen bedrijf is en dat is [bedrijf 1] wel. De rechtbank volgt [bedrijf 1] niet in dit standpunt. Artikel 1.35 is zo geredigeerd dat het eerste deel ziet op de onderneming die zelf bedrijfsmatig de activiteiten verricht die daarin staan opgesomd en dat het laatste deel ziet op de klant aan wie de onderneming goederen verkoopt of verhuurt. Met andere woorden, artikel 1.35 van het bestemmingsplan moet zo worden gelezen dat sprake is van detailhandel als de onderneming bedrijfsmatig handelt maar de klant niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, oftewel als de klant een natuurlijk persoon is die niet zakelijk handelt. Een andere lezing, zoals [bedrijf 1] dat doet, spoort niet met de woorden “bedrijfsmatig te koop/te huur aanbieden” in het eerste deel van dit artikel. Tot slot overweegt de rechtbank op dit punt dat uit de activiteiten die [bedrijf 1] verricht, voldoende blijkt dat [bedrijf 1] ook onder de definitie van ‘detailhandel’ valt, zoals bedoeld in artikel 1.35 van het bestemmingsplan. Omdat [bedrijf 1] auto’s aan consumenten verkoopt, valt de onderneming ook onder de definitie van artikel 1.65 van het bestemmingsplan, waarin ‘perifere detailhandel’ staat omschreven. Onderdeel a van dat artikel definieert “perifere detailhandel” immers als detailhandel in volumineuze goederen, zoals auto’s.
5.2.8
Zoals volgt uit wat hiervoor onder 5.2.4 is overwogen, is perifere detailhandel op grond van artikel 6.1, aanhef en onder h, van het bestemmingsplan slechts toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘detailhandel perifeer’. Vast staat dat op de plankaart het perceel [adres 1] niet die aanduiding heeft. Ook staat vast dat het college ten tijde van het bestreden besluit geen omgevingsvergunning voor perifere detailhandel had verleend aan [bedrijf 1] . Tijdens de controle op 16 november 2021 is geconstateerd dat de tien auto’s die voor het pand van [bedrijf 1] stonden, via Marktplaats op het perceel te koop werden aangeboden. Niet ter discussie staat dat deze detailhandelsactiviteit in de gegeven omstandigheden niet ondergeschikt is in de zin van artikel 6.4, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan. Dit betekent dat [bedrijf 1] in strijd met de planregels heeft gehandeld.
Kan [bedrijf 1] een geslaagd beroep doen op het overgangsrecht?
5.3.1
[bedrijf 1] stelt zich op het standpunt dat zijn onderneming ruim voor de vaststelling van het huidige bestemmingsplan op het perceel was gevestigd en de activiteiten daar onafgebroken heeft uitgeoefend. Het college heeft dit niet bestreden, dus de rechtbank gaat hierna uit van de juistheid van dat standpunt.
5.3.2
[bedrijf 1] stelt dat het college geen enkel artikel uit voorgaande bestemmingsplannen aanvoert, waaruit zou blijken dat de activiteiten toen al niet legaal werden uitgeoefend. Naar het oordeel van de rechtbank miskent [bedrijf 1] hiermee dat het in de eerste plaats aan [bedrijf 1] is om aannemelijk te maken dat hij zich met succes kan beroepen op het overgangsrecht en dat het aan hem is om duidelijk te maken welke bepalingen hij bedoelt. Vast staat immers dat [bedrijf 1] in strijd met de regels van het huidige bestemmingsplan heeft gehandeld. [bedrijf 1] heeft niet aangegeven op welke bepalingen hij precies doelt.
5.3.3
Volledigheidshalve voegt de rechtbank daaraan toe dat het college in het primaire besluit wel aandacht heeft besteed aan eerdere bestemmingsplannen. Op bladzijde 5 en 6 licht het college toe waarom [bedrijf 1] zich niet met succes kan beroepen op het overgangsrecht. Bovendien heeft het collega bij het primaire besluit een kopie van het vorige bestemmingsplan gevoegd, met een verbeelding. De rechtbank ziet niet in wat het college nog meer naar voren had moeten brengen over het overgangsrecht.
Heeft het college een beginselplicht tot handhaving?
5.4
In 5.2.1 werd de vraag geformuleerd of sprake is van een overtreding. Op grond van het bovenstaande beantwoordt de rechtbank die vraag bevestigend. [bedrijf 1] heeft in strijd met het bestemmingsplan gehandeld, waardoor sprake is van overtreding van een wettelijk voorschrift. Aan [bedrijf 1] komt geen beroep toe op het overgangsrecht. Dit betekent dat het college een beginselplicht tot handhaving heeft.
Is er concreet zicht op legalisatie?
5.5
De rechtbank is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat er geen concreet zicht op legalisatie is. Het college is namelijk niet bereid om gebruik te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 6.5.3 van het bestemmingsplan, om een omgevingsvergunning te verlenen voor gebruik van het perceel voor perifere detailhandel. Het college voert aan dat verlening van een vergunning uit ruimtelijk oogpunt niet wenselijk is. In de Omgevingsvisie is het uitgangspunt dat op een bedrijventerrein bedrijven zich vestigen die daar horen. Het eigen karakter van de bedrijventerreinen moet in stand blijven. De [terrein] is een bedrijventerrein met veel kleine ambachtelijke bedrijven en enkele grotere bedrijven. Perifere detailhandel in de vorm van autobedrijven concentreert zich op het zuidelijke deel van de [straat] . Door sturing op vestiging van de gewenste bedrijven, wordt maximaal ruimte geboden aan de bedrijven, aldus het college.
Het enkele feit dat het college niet bereid is een omgevingsvergunning te verlenen, is in beginsel voldoende om de conclusie te dragen dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat. [4] Bovendien bestaan er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd.
Heeft het college het gelijkheidsbeginsel geschonden?
5.6.1
[bedrijf 1] stelt dat op het bedrijventerrein minstens vijftien bedrijven zitten die dezelfde activiteiten uitvoeren. Het gaat om bedrijven die soortgelijk zijn en onder een gelijke bestemmingsplanbepaling vallen. Het is voor het college op een heel eenvoudige manier te constateren of het inderdaad gaat om bedrijven die dezelfde activiteiten uitoefenen, zo stelt [bedrijf 1] .
5.6.2
Het college bestrijdt dat het gaat om gelijke gevallen in de situaties die [bedrijf 1] noemt. Het is vaste rechtspraak dat in het handhavingsbeleid prioriteiten gesteld mogen worden. De gemeente heeft niet de capaciteit om bij elk genoemd bedrijf een uitgebreid onderzoek te doen naar eventuele overtredingen. Over de bedrijven die [bedrijf 1] noemt, zijn geen meldingen van overlast of handhavingsverzoeken bekend. Daarom is er geen sprake van gelijke gevallen, zo betoogt het college.
5.6.3
De rechtbank overweegt dat [bedrijf 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bij het college relevante handhavingsverzoeken zijn ingediend tegen de bedrijven die [bedrijf 1] heeft genoemd. Op grond van vaste rechtspraak leidt dit tot de conclusie dat er geen sprake is van gelijke gevallen. Bovendien mag het college inderdaad prioriteiten stellen in het handhavingsbeleid. [5]
Conclusie
5.7.1
De conclusie is dat het college verplicht was om handhavend op te treden. Anders dan [bedrijf 1] lijkt te veronderstellen, betekent de last niet dat hij al zijn activiteiten op het adres [adres 1] in [plaats] moet staken. Het college heeft hem wel gelast om te stoppen met de verkoop van auto’s (perifere detailhandel), maar niet om ook activiteiten zoals reparaties en apk’s te staken. Bovendien staat artikel 6.4, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan ‘ondergeschikte detailhandel als nevenactiviteit bij ter plaatse uitgeoefende bedrijfsactiviteiten’ wel toe op het perceel. De rechtbank begrijpt de last in het licht van deze bepaling en de constateringen van de toezichthouders zo dat [bedrijf 1] de verkoop van auto’s niet volledig hoeft te staken, maar alleen de verkoop in niet-ondergeschikte mate, zoals geconstateerd door de toezichthouders.
5.7.2
Het beroep van [bedrijf 1] is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Het beroep van [bedrijf 2] (22/19)
6.1
[bedrijf 2] komt in beroep op tegen de verlengde begunstigingstermijn. Zij wijst erop dat een begunstigingstermijn bedoeld is om een overtreding ongedaan te maken. Die termijn mag niet wezenlijk langer zijn dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. In dit geval is de overtreding vrij eenvoudig te beëindigen. Het beleid dat is neergelegd in de Beleidsnota integrale handhaving 2019 is onverbindend, omdat het in strijd is met het hiervoor genoemde uitgangspunt. Verder is de termijn te onbepaald. Daarnaast stelt [bedrijf 2] dat volgens de Beleidsnota een maximale begunstigingstermijn van één jaar geldt en dat die is overschreden.
6.2
Het college betoogt dat het niet onredelijk is om de begunstigingstermijn te verlengen tot na de beslissing op bezwaar of na de uitspraak in beroep. De aard van de overtreding verzet zich daar niet tegen. Dit kan anders zijn in geval van dringende redenen, maar daarvan is volgens het college niet gebleken. Verlenging tot zes weken na de uitspraak in beroep, is in lijn met het beleid.
6.3
De rechtbank overweegt dat verlenging van de begunstigingstermijn tot zes weken na de beslissing op bezwaar of de uitspraak op het beroep, een bestaande bestuurspraktijk is.
Dit is in overeenstemming met het beleid. In de Beleidsnota is weliswaar vermeld dat een begunstigingstermijn maximaal op een jaar wordt gesteld, maar ook dat in geval van een bezwaar- of beroepsprocedure op verzoek uitstel wordt verleend als de termijn verloopt voordat de procedure is beëindigd. Gezien de belangen van partijen, is de verlenging niet onredelijk. [6] Daarbij is van belang dat niet gebleken is van dringende redenen die maken dat de verlenging van de begunstigingstermijn onevenredige gevolgen heeft.
6.4
De conclusie is dat het beroep van [bedrijf 2] ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep van [bedrijf 1] (21/6887) en het beroep van [bedrijf 2] (22/19) ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J. de Vries, rechter, in aanwezigheid van
mr. F. Vermeij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 december 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AF2495.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX3305.
3.Dit volgt uit artikel 6.1, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan.
4.Zie als voorbeeld overweging 9.1 van de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:169.
5.Zie als voorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2750, en van
6.Zie dienovereenkomstig de uitspraken van de Afdeling van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1313, en van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3592.