ECLI:NL:RVS:2014:1313

Raad van State

Datum uitspraak
16 april 2014
Publicatiedatum
16 april 2014
Zaaknummer
201305137/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • W. Sorgdrager
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvoorschriften en agrarisch gebruik van een bedrijfsgebouw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het beroep van de appellant tegen een handhavingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaren ongegrond werd verklaard. Het college had de appellant en de wederpartij gelast om zonder vergunning aangebrachte binnenwanden, plafonds, een toilet en een keukenblok in een agrarisch bedrijfsgebouw te verwijderen. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een verzoek van een belanghebbende om handhaving van de bestemmingsplanvoorschriften. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, omdat de aangebrachte voorzieningen en het gebruik van het gebouw niet in overeenstemming waren met de agrarische bestemming van het perceel.

De appellant betoogde dat voor de aangebrachte voorzieningen geen bouwvergunning vereist was en dat het hobbymatige gebruik van het gebouw niet in strijd was met de agrarische bestemming. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat het gebruik van het gebouw als atelier en autowerkplaats niet ondergeschikt was aan de agrarische bestemming en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat een bouwvergunning vereist was. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De Afdeling benadrukte dat handhaving van wettelijke voorschriften in het algemeen belang is en dat bestuursorganen in principe van hun bevoegdheid tot handhaving gebruik moeten maken, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. In dit geval was er geen sprake van dergelijke omstandigheden, en de Afdeling concludeerde dat het college terecht had gehandeld door handhavend op te treden tegen de overtredingen.

Uitspraak

201305137/1/A1.
Datum uitspraak: 16 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Haaren,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch van 17 mei 2013 in zaak nr. 10/2922 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats], en [appellant],
en
het college van burgemeester en wethouders van Haaren.
Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2009 heeft het college [appellant] en [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast om voor 1 maart 2010 de zonder vergunning in het agrarische bedrijfsgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) opgerichte binnenwanden, plafonds, toilet en keukenblok te verwijderen en verwijderd te houden.
Tevens is bij dit besluit [appellant] en [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast het bedrijfsmatige gebruik van het bedrijfsgebouw anders dan voor agrarische bedrijfsdoeleinden te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 26 juli 2010, kenmerk UIT2010/9217/OS, heeft het college het door [appellant] en [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 14 oktober 2009 herroepen, opnieuw een gelijkluidende last onder dwangsom opgelegd en de begunstigingstermijn verlengd tot 1 december 2010.
Bij besluit van 28 september 2010 heeft het college de begunstigingstermijn van het besluit van 26 juli 2010 verlengd tot zes weken na de datum van de uitspraak van de rechtbank op het beroep.
Bij uitspraak van 17 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] en [wederpartij] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[belanghebbende] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 18 juni 2013, kenmerk UIT2013/16045/IK, heeft het college de begunstigingstermijn van het besluit van 26 juli 2010 verlengd tot zes weken nadat de Afdeling uitspraak zal hebben gedaan op het onderhavige hoger beroep.
[appellant] en [belanghebbende] hebben bij brieven van 14 augustus 2013 en 27 augustus 2013 een schriftelijke reactie gegeven.
Bij brief van 21 augustus 2013 heeft het college het bezwaarschrift van [belanghebbende] gericht tegen het besluit van 18 juni 2013 aan de Afdeling doorgezonden. De rechtbank heeft het tegen dit besluit door [belanghebbende] ingestelde beroep bij brief van 10 september 2013 aan de Afdeling doorgezonden.
[appellant] en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaak nr. 201305134/1/A1, ter zitting behandeld op 10 januari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, [belanghebbende], vergezeld van M.J.H. Nijhof en bijgestaan door mr. J.H. Hartman, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Martens en ing. L. Verduijn, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [belanghebbende] heeft het college bij brief van 14 augustus 2008 verzocht om handhaving van de voorschriften van het destijds geldende bestemmingsplan "Buitengebied Udenhout" op het perceel. Daarbij heeft hij onder meer gesteld dat [appellant] de agrarische bedrijfswoning in strijd met de planvoorschriften voor burgerbewoning gebruikt en dat op het perceel in strijd met de planvoorschriften een bouw- en aannemingsbedrijf is gevestigd.
Het college heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 14 oktober 2009 het verzoek om handhaving met betrekking tot de burgerbewoning van de agrarische bedrijfswoning afgewezen. Het is bij hetzelfde besluit overgegaan tot handhavend optreden ter zake van het bouwen zonder bouwvergunning in het bedrijfsgebouw op het perceel, en het bedrijfsmatige gebruik van dat bedrijfsgebouw, anders dan voor agrarische doeleinden. Laatstgenoemde overtreding ziet volgens het besluit op de bedrijfsmatige opslag van bouw- en aannemersmaterialen in het bedrijfsgebouw.
Het in deze zaak aan de orde zijnde geschil beperkt zich tot het besluit om handhavend op te treden tegen het bouwen zonder bouwvergunning in het agrarische bedrijfsgebouw en het met het bestemmingsplan strijdige bedrijfsmatige gebruik daarvan.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor de in het bedrijfsgebouw aangebrachte voorzieningen, te weten de binnenwanden, de plafonds, het toilet en het keukenblok, geen bouwvergunning is vereist.
Hij verwijst daarbij naar artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, gelezen in verbinding met artikel 3, aanhef en onder k, van het Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb), zoals deze golden ten tijde in geding. Daarbij is volgens [appellant] van belang, dat het hobbymatige gebruik dat van het bedrijfsgebouw wordt gemaakt, niet in strijd is met de agrarische bestemming, omdat dit gebruik, indien de woning wel in overeenstemming met de agrarische bestemming zou worden gebruikt, ook kan worden geacht binnen die bestemming te passen.
2.1. Ingevolge het voor het perceel geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch met Waarden - Landschapswaarden 2 (AW-L2)".
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals dit gold ten tijde van belang, is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Bblb, zoals dit gold ten tijde van belang, wordt, behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 5, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet voorts aangemerkt het aanbrengen van een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bestaand bouwwerk, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1°. de verandering geen betrekking heeft op de draagconstructie van dat bouwwerk,
2°. de bebouwde oppervlakte niet wordt uitgebreid, en
3°. het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.
2.2. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het hobbymatige gebruik dat van gedeelten van het bedrijfsgebouw wordt gemaakt, te weten het gebruik als atelier, alsmede als autowerkplaats, waartoe de bouwkundige voorzieningen zijn aangebracht, niet in overeenstemming is met de agrarische bestemming die op het perceel en op de daarop aanwezige bebouwing rust. Niet kan worden staande gehouden dat deze vormen van gebruik enig verband houden met de agrarische bestemming daarvan. Dit geldt overigens ook voor het bedrijfsmatige gebruik in de vorm van opslag ten behoeve van het aannemersbedrijf, in een ander deel van het bedrijfsgebouw.
Reeds daarom is niet voldaan aan de voorwaarde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, onder 3°, van het Bblb, dat het bestaande gebruik niet-wederrechtelijk is.
De stelling van [appellant] dat het gebruik niet wederrechtelijk is, omdat indien de woning in overeenstemming met de agrarische bestemming zou worden gebruikt, hobbymatig gebruik ook zou zijn toegestaan, begrijpt de Afdeling aldus, dat [appellant] zich erop beroept dat aan het agrarisch gebruik ondergeschikt hobbymatig gebruik in dat geval zou zijn toegestaan. Dat betoog slaagt echter niet, omdat het hobbymatige gebruik niet ondergeschikt is aan agrarisch gebruik. Ten tijde van het besluit op bezwaar werd alle bebouwing op het perceel, met inbegrip van de woning, in strijd met de agrarische bestemming gebruikt, zodat niet slechts een ondergeschikt gedeelte van het gebruik in strijd is met de bestemming.
De conclusie is dat, anders dan [appellant] stelt, de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat voor de uitgevoerde werkzaamheden een bouwvergunning is vereist, zodat, nu deze niet is verleend, het college bevoegd was handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat, nu het college zich op het standpunt heeft gesteld dat van handhaving tegen de burgerbewoning van de bedrijfswoning kon worden afgezien, ook van handhaving met betrekking tot de bedrijfsactiviteiten en de zonder bouwvergunning aangebrachte voorzieningen in het bedrijfsgebouw diende te worden afgezien. Het onderscheid dat het college hierbij heeft gemaakt, is volgens [appellant] niet gerechtvaardigd.
4.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het standpunt van het college over het verzoek om handhaving met betrekking tot de burgerbewoning van de bedrijfswoning gelijk zou moeten zijn aan het standpunt over dat verzoek met betrekking tot de zonder vergunning aangebrachte bouwkundige voorzieningen in, en het strijdige gebruik van het agrarische bedrijfsgebouw. De bij de beoordeling van de verzoeken om handhaving in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden verschillen. In de tussen partijen gewezen uitspraak van de Afdeling van heden, in zaak nr. 201305134/1/A1, is met betrekking tot de burgerbewoning van de agrarische bedrijfswoning geoordeeld dat concreet zicht op legalisering bestaat.
Van concreet zicht op legalisering, dan wel van andere bijzondere omstandigheden die het college in redelijkheid hadden moeten doen afzien van handhavend optreden tegen de bouwactiviteiten en het niet-agrarische bedrijfsmatige gebruik van het bedrijfsgebouw is niet gebleken.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Afdeling zal het besluit van 18 juni 2013, kenmerk UIT2013/16045/IK, op de voet van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrekken. Tegen dit besluit is van rechtswege beroep van [belanghebbende] ontstaan. De door [belanghebbende] tegen dit besluit ingediende gronden bij de brief van 27 augustus 2013, het doorgezonden bezwaarschrift van 1 augustus 2013, het beroepschrift van dezelfde datum, alsmede de brief van 12 september 2013, zullen als de gronden van het beroep tegen dit besluit in aanmerking worden genomen.
7. [belanghebbende] betoogt dat in het besluit van 18 juni 2013 ten onrechte niet is gemotiveerd welke belangen het college heeft afgewogen bij zijn besluit de begunstigingstermijn te verlengen tot zes weken na de uitspraak in het hoger beroep. Hij stelt niet bekend te zijn met de volgens het college bestaande bestuurspraktijk om daartoe over te gaan indien hoger beroep is ingesteld. Verder is volgens hem het besluit niet op juiste wijze bekendgemaakt en derhalve niet in werking getreden. Overigens was het verlengen van de begunstigingstermijn niet meer mogelijk, omdat de overtredingen niet binnen de begunstigingstermijn van het besluit van 26 juli 2010 ongedaan zijn gemaakt en de dwangsommen reeds van rechtswege waren verbeurd, aldus [belanghebbende].
7.1. Het college heeft bij het besluit van 26 juli 2010 het besluit van 14 oktober 2009 herroepen en opnieuw een last onder dwangsom opgelegd, waarbij de begunstigingstermijn is gesteld op 1 december 2010. Bij besluit van 28 september 2010 is de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de uitspraak in het beroep en derhalve tot 28 juni 2013. Bij het besluit van 18 juni 2013 is de begunstigingstermijn verder verlengd tot zes weken na de uitspraak in het hoger beroep.
Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college, zoals [belanghebbende] stelt, het besluit van 18 juni 2013 niet meer had kunnen nemen, omdat de dwangsommen reeds van rechtswege waren verbeurd. Door het telkens tijdig verlengen van de begunstigingstermijnen, waren ten tijde van dat besluit nog geen dwangsommen verbeurd.
Wat de bekendmaking van het besluit betreft, heeft [belanghebbende] in het bezwaarschrift van 1 september 2013, gericht tegen het besluit van het college van 18 juli 2013, kenmerk UIT2013/16715/IK, vermeld dat hij bij toezending van dat besluit kennis heeft kunnen nemen van het besluit van 18 juni 2013, omdat laatstgenoemd besluit als bijlage bij eerstgenoemd besluit was gevoegd. Er doet zich daarom geen strijd met artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de bekendmaking van besluiten voor, nu uit het voorgaande volgt, dat het besluit door toezending op 22 juli 2013 aan [belanghebbende] bekend is gemaakt. Dat dit niet terstond na het nemen van dat besluit is gebeurd, maakt dit niet anders. Het betoog leidt daarom niet tot het daarmee beoogde doel.
Het college heeft er verder, ter motivering van het besluit tot verlenging van de begunstigingstermijn, op gewezen dat dit zijn bestaande bestuurspraktijk is in alle gevallen waarin betrokkenen het rechtsmiddel van (hoger) beroep instellen. Het college heeft ter zitting bevestigd dat aldus betrokkenen de gelegenheid wordt gegeven om tot in hoogste instantie een uitspraak te verkrijgen in het geschil, alvorens tot handhaving wordt overgegaan.
Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet op grond van deze bestaande bestuurspraktijk de begunstigingstermijn heeft mogen verlengen tot zes weken na de uitspraak op het hoger beroep. Dat [belanghebbende] van deze praktijk niet op de hoogte was, doet hieraan niet af.
Het betoog faalt.
8. Het beroep tegen het besluit van 18 juni 2013 is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaren van 18 juni 2013, kenmerk UIT2013/16045/IK, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Bolleboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014
641.