ECLI:NL:RBNHO:2021:8893

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
C/15/304653 / HA ZA 20-421
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over bebouwing nabij erfgrens en hinder door tuinhuis

In deze zaak, die zich afspeelt in Haarlem, betreft het een burengeschil tussen twee partijen, waarbij de eiseres vordert dat het tuinhuis van de gedaagden wordt verplaatst. De eiseres stelt dat het tuinhuis in strijd is met een gevestigde erfdienstbaarheid en dat het onrechtmatige hinder veroorzaakt door het wegnemen van licht en uitzicht. De gedaagden betwisten deze claims en stellen dat de eiseres zelf inbreuk maakt op een andere erfdienstbaarheid door beplanting en een hek te plaatsen. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, inclusief een descente en mondelinge behandeling, en heeft de argumenten van beide partijen in overweging genomen. De rechtbank concludeert dat de vordering van de eiseres tot verplaatsing van het tuinhuis niet kan worden toegewezen, omdat er geen sprake is van strijd met de erfdienstbaarheid en de hinder niet onrechtmatig is. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten. In reconventie worden de vorderingen van de gedaagden eveneens afgewezen, met uitzondering van de vordering tot verwijdering van beplanting, die in beginsel voor toewijzing gereed ligt, maar zonder oplegging van een dwangsom. De rechtbank benadrukt dat de belangen van derden ook in overweging moeten worden genomen bij de beslissing.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/304653 / HA ZA 20-421
Vonnis van 13 oktober 2021(bij vervroeging)
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [plaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. R. Vos te Haarlem,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [plaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. B.P. van Overeem te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 oktober 2020 met de daarin genoemde stukken
  • de conclusie van antwoord in reconventie van 25 januari 2021 met 7 producties (E16 t/m E22)
  • het B-formulier van 12 april 2021 zijdens [gedaagden] met 5 producties (1 t/m 5)
  • de brief van [eiseres] van 25 augustus 2021 met 8 producties (E23 t/m E30)
  • het B-formulier van 27 augustus 2021 zijdens [gedaagden] met 2 producties (6 en 7)
  • de brief van [eiseres] van 6 september 2021 met 1 productie (E31)
  • de descente op 7 september 2021
  • de aansluitende mondelinge behandeling van de zaak op de rechtbank
  • de spreekaantekeningen van [eiseres]
  • de spreekaantekeningen van [gedaagden]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

Partijen zijn buren van elkaar. [gedaagden] heeft op eigen grond een tuinhuis (in gebruik als atelier) laten bouwen voor een raam van de woning van [eiseres] . [eiseres] vordert verplaatsing daarvan, omdat het tuinhuis volgens haar gesitueerd is in strijd is met een gevestigde erfdienstbaarheid én op zodanige wijze licht en uitzicht wegneemt dat dit leidt tot onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:37 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens [gedaagden] daarentegen heeft juist [eiseres] inbreuk gemaakt op een (andere) erfdienstbaarheid door (onder meer een hek met) beplanting te plaatsen.

3.De feiten

3.1.
[eiseres] is eigenaar van de woning aan de Zonnelaan 10 te [plaats] , kadastraal bekend [kadastrale aanduiding] . Naast de woning van [eiseres] staat een appartementengebouw aan de [adres] , gezamenlijk kadastraal bekend [kadastrale aanduiding] . Op de kadastrale kaart van de bedoelde percelen is de situatie als volgt weergegeven:
[afbeelding]
3.2.
[gedaagden] is gerechtigd tot het appartementsrecht op de begane grond van het appartementengebouw, welk appartement kadastraal bekend is als [kadastrale aanduiding] . De tuin behorende bij het appartement van [gedaagden] grenst aan die van [eiseres] .
3.3.
In de tuin heeft [gedaagden] een atelier laten bouwen (hierna: het tuinhuis), gesitueerd voor het raam in de zuidgevel van de woning van [eiseres] .
3.4.
[eiseres] heeft (onder meer) bij brieven 29 november 2019, 30 december 2019 en 9 januari 2020 bezwaar gemaakt tegen de bouw van het tuinhuis en [gedaagden] gesommeerd te stoppen met de bouwwerkzaamheden en het tuinhuis af te breken, althans te verplaatsen, onder verwijzing naar een aantal bij akte van 4 juli 1994 gevestigde erfdienstbaarheden ten behoeve van het erf van (inmiddels) [eiseres] en ten laste van het erf van (inmiddels) [gedaagden] .
3.5.
In een door [eiseres] overgelegde akte van levering van [datum] waarbij zij haar woning geleverd heeft gekregen, is onder meer het volgende opgenomen:
(…)
(…)
(…)
(…)

4.Het geschil

in conventie

4.1.
[eiseres] vordert om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagden] te gebieden:
[het]
bouwwerk c.q. tuinhuis op het perceel [van gedaagden] te verplaatsen opdat daarmee in zuidelijke richting een afstand van vijf meter van de woning op het perceel [van eiseres] in acht wordt genomen en het uitzicht op het Spaarne bewaard blijft en/of opdat de onrechtmatigheid door de aanwezigheid in die mate als door de rechtbank in goede justitie te bepalen wordt opgeheven;
de sleutel aan eiseres te overhandigen van het hek tussen de percelen [van gedaagden] en [van eiseres] ;
de beplantingen te verwijderen tegenover het venster in de zuidgevel van de woning op perceel [van eiseres] ;
een en ander op straffe waarvan gedaagden een dwangsom verbeuren van € 1.000,= per dag met een maximum van € 100.000,= voor elke dag dat zij nalaten aan een gebod te voldoen;
alles onder veroordeling van gedaagden in de proces- en nakosten, onder de voorwaarde dat gedaagden de rente ex artikel 6:119 BW over die proces- en nakosten verschuldigd raken zo niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis, subsidiair binnen twee dagen na betekening daarvan is voldaan.
4.2.
Aan haar eerste vordering in conventie legt [eiseres] – kort gezegd – ten grondslag dat [gedaagden] met de bouw en situering van het tuinhuis onrechtmatig jegens haar handelt wegens (1) strijd met de erfdienstbaarheid van uitzicht en van licht en (2) strijd met artikel 5:37 BW. Hetzelfde geldt voor de beplantingen tegenover het venster in de zuidgevel als gevorderd onder 3. De verplichting om toegang te hebben tot het perceel van [gedaagden] ten behoeve van onderhoud aan de zuidgevel van [eiseres] volgt eveneens uit een daartoe gevestigde erfdienstbaarheid, zodat [eiseres] bevoegd is een sleutel van [gedaagden] te verlangen, aldus nog steeds [eiseres] .
4.3.
[gedaagden] voert tot haar verweer in conventie – samengevat – aan dat het tuinhuis geen inbreuk maakt op de erfdienstbaarheid en dat evenmin sprake is van onrechtmatige hinder, zodat de vordering tot verplaatsing van het tuinhuis moet worden afgewezen. Voor de verwijdering van beplanting noch voor de overhandiging van een sleutel tot het door [gedaagden] geplaatste hek bestaat een rechtsgrond, aldus [gedaagden]
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
4.5.
[gedaagden] vordert in dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
[eiseres] veroordeelt om het hek geplaatst op het erf van[ [gedaagden] ]
met aangebrachte beplanting binnen 14 dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis te verwijderen en verwijderd te houden, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 250,= voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijft;
[eiseres] veroordeelt om de beplanting door haar aangebracht op het erf van[ [gedaagden] ]
binnen 14 dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis te verwijderen en verwijderd te houden, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 250,= voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijft;
[eiseres] veroordeelt om de waterslang die loopt over het erf van[ [gedaagden] ]
binnen 14 dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis te verwijderen en verwijderd te houden, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 250,= voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijft;
[eiseres] veroordeelt in de kosten van het geding in reconventie, de nakosten daaronder begrepen, waarbij de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
4.6.
Aan zijn vordering in reconventie legt [gedaagden] – kort gezegd – ten grondslag dat [eiseres] in strijd met de erfdienstbaarheid en zonder overleg een hek en beplanting heeft aangebracht en een waterslang in gebruik heeft op de grond van [gedaagden] , waarmee [eiseres] onrechtmatig inbreuk maakt op het eigendomsrecht van [gedaagden]
4.7.
[eiseres] voert tot haar verweer in reconventie – samengevat – aan dat [gedaagden] zelf de bestaande beplanting heeft verwijderd en zij bovendien [eiseres] toestemming heeft gegeven voor de nieuwe beplanting. De vordering tot verwijdering van het hek is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en de waterslang is weggehaald, aldus [eiseres] .
4.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie

5.1.
[eiseres] heeft in conventie in totaal vier vorderingen ingesteld, die hieronder achtereenvolgend zullen worden besproken.
Verplaatsing tuinhuis
5.2.
De vordering tot verplaatsing van het tuinhuis komt neer op een uitleg van de gevestigde erfdienstbaarheid. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Strijd met erfdienstbaarheid?
5.3.
Vooropgesteld wordt dat het bij de uitleg van een akte van vestiging van erfdienstbaarheid volgens vaste jurisprudentie aankomt op de partijbedoeling voor zover zij in de akte tot uitdrukking is gebracht. Deze bedoeling moet worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. [1] De door partijen in het geding gebrachte verklaringen van vorige bewoners of eigenaren zijn daarmee minder van belang. De partijbedoeling van de gevestigde erfdienstbaarheid moet immers uit de akte zélf blijken. [eiseres] en [gedaagden] waren destijds zelf geen partij bij de vestiging van de erfdienstbaarheden, maar zijn als huidige eigenaren van de betrokken percelen wel gebonden aan die erfdienstbaarheden. Zij moeten daarom kunnen afgaan op hetgeen in de akte van vestiging over de erfdienstbaarheden staat vermeld.
5.4.
In de akte tot vestiging van erfdienstbaarheid van 4 juli 1994, zoals aangehaald in de akte van levering van [datum] , [2] is onder 1 opgenomen dat “
de eigenaar van het heersend erf bevoegd zal zijn om de huidige bebouwing van de zuidgevel[…]
van het op het heersend erf gebouwde woonhuis op het dienend erf te mogen hebben en houden casu quo te gebruiken, alsmede zich in de west en zuidgevel van vorenbedoeld woonhuis bevindende vensters, voor uitzicht uit en verlichting van de benedenverdieping, voorzien van doorzichtig glas, met uitsluitend een opschuifbaar raam”.
5.5.
Deze bepaling moet worden begrepen in het licht van het feit dat na splitsing van het oorspronkelijke perceel van (inmiddels) [eiseres] het huidige perceel van (inmiddels) [gedaagden] is ontstaan. Sindsdien bevindt de zuidgevel van de woning van (inmiddels) [eiseres] zich over de erfgrens, op het perceel van (inmiddels) [gedaagden] . De erfdienstbaarheid zoals opgenomen onder 1 houdt in dat de eigenaar van het heersend erf ( [eiseres] ) die overbouw op het perceel van het dienend erf (het perceel van [gedaagden] ) mag behouden. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de tekst van de akte dat het de bedoeling is om ook het (o.a.) in de zuidgevel van de woning van [eiseres] aanwezige
raam, dat zich dus ook voorbij de erfgrens bevindt, te mogen
hebben en houdenten behoeve van uitzicht en licht. Uit de akte blijkt echter níet dat daarmee óók bedoeld is om dat licht en uitzicht onbeperkt te handhaven in de situatie zoals die was ten tijde van het vestigen van de erfdienstbaarheid in 1994. Evenmin volgt uit de bewoordingen van de erfdienstbaarheid – noch de daaruit af te leiden partijbedoelingen – dat de erfdienstbaarheid tevens een
verbodinhoudt om de ruimte voor het raam te bebouwen en/of te beplanten. Indien dat wel de bedoeling zou zijn geweest, hadden partijen bij de vestiging van de erfdienstbaarheid die bedoeling ook met zoveel woorden in de akte moeten hebben opnemen. Dat is echter niet gebeurd. Uit de akte kan dus niet worden afgeleid dat met de erfdienstbaarheid is bedoeld om het recht van eigendom van de grond van [gedaagden] zodanig te bezwaren dat bebouwen en/of beplanten in het zicht van het raam in het geheel niet meer toegestaan zou zijn.
5.6.
Aan bovenstaande uitleg draagt bij dat in onder 4 van dezelfde akte gevestigde erfdienstbaarheid een dergelijk verbod wél is opgenomen. Daarin is immers bepaald dat ten aanzien van “
de strook grond ter breedte van de zich op het dienend erf bevindende zuidgevel van het op het heersend erf gebouwd woonhuis en ter lengte van een denkbeeldige lijn evenwijdig lopende aan de kadastrale grens tussen het dienend en heersend erf, gemeten vanaf de Zonnelaan langs voren bedoelde zuidgevel tot aan het Spaarne geengebouwen, werken, schuttingen of beplantingen zullen wordengesticht ofaangebrachtanders dan in overleg met de eigenaar van het heersend erf” [onderstreping rechtbank]. Daaruit volgt dat met betrekking tot de onder 4. bedoelde strook grond dus wél het in voorgaande alinea bedoelde verbod tot bebouwing en beplanting is vastgelegd. Tussen partijen is overigens niet in geschil dat het door [gedaagden] gebouwde tuinhuis en aangebrachte beplanting (heg) zich niet op die strook grond bevinden.
5.7.
Naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte moet dan ook de partijbedoeling worden afgeleid dat ten aanzien van onder 1 van de akte tot vestiging van de erfdienstbaarheid bedoelde grond van [gedaagden] (te weten de grond die zich voor het raam in de zuidelijke muur van [eiseres] bevindt)
géénverbod tot bebouwing en beplanting is opgenomen en ten aanzien van onder 4 van diezelfde akte bedoelde strook grond wel.
5.8.
Uit het voorgaande volgt dat het standpunt van [eiseres] dat het niet voorstelbaar is dat de eerste bewoners van de woning van [eiseres] ná de splitsing van het perceel akkoord zijn gegaan met een erfdienstbaarheid die het mogelijk zou hebben gemaakt dat een tuinhuis op het nieuwe perceel kon worden geplaatst zoals nu is gebeurd, niet kan worden gevolgd, omdat dat niet blijkt uit de inhoud van de akte tot vestiging van de erfdienstbaarheid.
Ontneming licht en uitzicht?
5.9.
Nu er geen bouwverbod uit de erfdienstbaarheid volgt, en bebouwing op het perceel van [gedaagden] dus in beginsel is toegestaan, moet worden beoordeeld of het tuinhuis – zoals [eiseres] stelt – in strijd komt met de gevestigde erfdienstbaarheid tot het hebben en houden van (o.a.) het venster in de zuidelijke muur van de woning van [eiseres] “
voor uitzicht uit en verlichting van de benedenverdieping”. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
5.10.
De erfdienstbaarheid strekt ertoe dat het [eiseres] is toegestaan het raam in de zuidgevel te hebben en houden. [3] Ten behoeve van uitzicht en lichtinval mag dat raam op grond van de erfdienstbaarheid bovendien voorzien zijn van doorzichtig glas. Zonder de vestiging van de erfdienstbaarheid daartoe, zou dat op grond van de wettelijke bepalingen inzake het burenrecht (meer in het bijzonder artikel 5:50 lid 1 BW) niet geoorloofd zijn, nu dit raam daarmee immers uitzicht geeft op het erf van [gedaagden] en het raam zich bovendien voorbij de erfgrens bevindt, op het perceel van [gedaagden] .
De rechtbank begrijpt de erfdienstbaarheid als onder 1 van de akte dan ook zo, dat een voorziene
onrechtmatige situatie (de aanwezigheid van het raam) als gevolg van het vestigen van de erfdienstbaarheid een
rechtmatig karakter heeft gekregen.
5.11.
Als gevolg van de bouw van het tuinhuis door [gedaagden] is weliswaar sprake van een zekere vermindering van licht en uitzicht door het desbetreffende raam van [eiseres] ten opzichte van de situatie in 1994 (te weten zónder een ander bouwwerk op de grond van [gedaagden] dan het in 3.2 bedoelde appartementengebouw). In die zin wordt er dus enig ‘
uitzicht uit’ en ‘
verlichting van’ de benedenverdieping weggenomen. Van een “volledige belemmering” van het uitzicht of een “zeer ernstige vermindering” van de lichtinval – zoals [eiseres] het in één van haar brieven aan [gedaagden] heeft omschreven – is naar het oordeel van de rechtbank echter geen sprake. Ook in zijn algemeenheid kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van algehele ontneming van licht en uitzicht. Bij gelegenheid van de descente heeft de rechtbank kunnen vaststellen dat de zijgevel van het tuinhuis van [gedaagden] weliswaar prominent in het zicht staat van het raam in de zuidgevel van [eiseres] , maar niet dat de lichtinval en het uitzicht daarmee geheel worden ontnomen. De ruimte voor het raam tot aan de heg voor de zijgevel van het tuinhuis is nog vrij en langs de zijgevel van het tuinhuis is er nog zicht op de berken in de tuin van [gedaagden] en zelfs - zij het met enige moeite - op het Spaarne. [eiseres] heeft in zoverre gelijk dat sprake is van een vermindering van haar uitzicht en van lichtinval door de plaatsing van het tuinhuis op het erf van [gedaagden] , maar niet vastgesteld kan worden dat de vermindering van licht en uitzicht
nietis toegestaan op basis van de erfdienstbaarheid. [4]
5.12.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de primaire grondslag (te weten dat [gedaagden] inbreuk maakt op de gevestigde erfdienstbaarheid) de vordering niet kan dragen.
Onrechtmatige hinder?
5.13.
[eiseres] heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de bouw en situering van het tuinhuis ook onrechtmatig is jegens haar, omdat volgens haar sprake is van hinder als bedoeld in artikel 5:37 BW. Ook die grondslag kan de vordering niet dragen. Het volgende is voor dat oordeel redengevend.
5.14.
Volgens artikel 37 van Boek 5 BW mag de eigenaar van een erf niet op onrechtmatige wijze aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen (onder meer) door het onthouden van licht of lucht. Voor de beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van onrechtmatige hinder, is eveneens van belang dat – zoals hiervoor overwogen – geen sprake is van een
algeheleontneming van licht en uitzicht. De vermindering die er is, is naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig dat die onrechtmatig moet worden geacht. Daarvoor is mede van belang dat (met name ook) de oostzijde van de woonkamer van [eiseres] in de volle breedte en in het dak is voorzien van glas (het gaat om een serre), zodat die kamer al daardoor is voorzien van veel lichtinval en ook (ruim) zicht biedt op het Spaarne. [eiseres] is daarvoor dus niet afhankelijk van het (kleinere) raam aan de zuidzijde.
Verder acht de rechtbank van belang dat het tuinhuis, zoals de rechtbank ter plaatse in aanwezigheid van partijen heeft gemeten, op een afstand van het raam van [gedaagden] is gesitueerd van (minimaal) 2 meter tot ca. 2,35 meter. Hoewel de wetsbepaling van artikel 5:50 lid 4 BW strikt genomen niet van toepassing is op de onderhavige situatie (omdat het raam van [eiseres] zich niet binnen twee meter van de erfgrens bevindt, maar zelfs voorbij de erfgrens, en verjaring niet aan de orde is), ziet de rechtbank wel aanleiding om aansluiting te zoeken bij die bepaling omdat die op een vergelijkbare situatie ziet zoals hier aan de orde. In artikel 5:50 lid 4 BW is immers bepaald dat de nabuur die geen verwijdering van ‘een opening’ (in dit geval: het raam in de zuidgevel van de woning van [eiseres] ) meer kan vorderen – hetgeen [gedaagden] op grond van de ten behoeve van dat raam gevestigde erfdienstbaarheid niet kan – verplicht is “
binnen een afstand van twee meter daarvan geen gebouwen of werken aan te brengen die de eigenaar van het andere erf onredelijk zouden hinderen”. Nu die minimumafstand tussen het venster van [eiseres] en het tuinhuis van [gedaagden] is gerespecteerd, is de rechtbank van oordeel dat ook daarom in dit geval van onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:37 BW geen sprake is.
5.15.
Daarbij komt dat ook in de situatie vóórdat het tuinhuis werd opgericht reeds sprake was van beplanting voor het raam van [eiseres] . Partijen verschillen weliswaar van mening over de hoogte van die beplanting, de dichtheid van de begroeiing en de precieze afstand daarvan tot het raam, maar in ieder geval was er – ook volgens de eigen verklaringen van [eiseres] tijdens de decente – een afstand tussen het raam en de toenmalige beplanting van circa twee meter, zodat van een geheel vrij en onbelemmerd uitzicht nooit sprake is geweest.
5.16.
Aangezien op grond van het voorgaande geen sprake is van onrechtmatige hinder, kan ook deze grondslag de vordering niet dragen. Dat leidt ertoe dat de vordering tot verplaatsing van het tuinhuis moet worden afgewezen.
5.17.
Ten overvloede merkt de rechtbank ten aanzien van deze vordering nog op dat de toewijzing ervan ook op praktische bezwaren zou hebben gestuit, nu ook derden (de overige appartementseigenaren van het appartementengebouw die boven [gedaagden] wonen) in hun belangen geraakt c.q. geschaad zouden (kunnen) worden bij verplaatsing van het tuinhuis. Ook dat zou in de weg hebben gestaan aan toewijzing van de vordering.
Sleutel
5.18.
De tweede vordering in conventie van [eiseres] strekt tot overhandiging aan [eiseres] van een sleutel van het door [gedaagden] nieuw opgerichte hek. Dat hek geeft toegang tot het perceel van [gedaagden] ter hoogte van de zuidgevel van de woning van [eiseres] , welke gedeelte van de woning op de grond van [gedaagden] staat. Ter gelegenheid van de descente heeft [gedaagden] desgevraagd aangegeven dat zij de sleutel van dat hek steeds op eerste verzoek ter beschikking zal stellen van [eiseres] ten behoeve van het (kunnen) plegen van onderhoud aan (dat deel van) haar woning. Naar het oordeel van de rechtbank verkrijgt [eiseres] daarmee voldoende de bevoegdheid uit hoofde van de erfdienstbaarheid, genoemd onder b. van de akte om “
het dienend erf te betreden langs de bestaande doorgang doch alleen voorzover nodig voor bouwkundig onderhoud van vorenbedoelde zuidgevel”. Die bepaling strekt immers niet zó ver dat [eiseres] – zoals zij (kennelijk) vordert – permanent in het bezit van een eigen sleutel van het hek dient te zijn. Ook deze vordering moet dan ook worden afgewezen.
Verwijdering beplanting tegenover venster zuidgevel
5.19.
Ter gelegenheid van de descente heeft [gedaagden] aangegeven geen bezwaar te hebben tegen verwijdering van de beplanting tussen het tuinhuis en het raam in de zuidgevel van [eiseres] (“
ik ben er niet mee getrouwd”), zodat deze vordering in beginsel voor toewijzing gereed ligt. Gelet op de bereidheid van [gedaagden] , ziet de rechtbank vooralsnog geen reden voor het opleggen van de door [eiseres] gevorderde dwangsom.
5.20.
Gelet op het – niet geheel onbegrijpelijke – bezwaar van [eiseres] tegen het moeten uitkijken op de blinde (zwarte) zijwand van het tuinhuis (zodra de thans nog aanwezige beplanting is verwijderd), geeft de rechtbank partijen ten overvloede in overweging om nogmaals met elkaar in overleg te treden over een door [eiseres] acceptabel geachte beplanting
tegendie zijwand. Zoals [gedaagden] bij gelegenheid van de descente desgevraagd heeft erkend, heeft zij zelf geen zicht op de ruimte tussen het tuinhuis en het raam van [eiseres] , zodat zij er geen bezwaar tegen zal hebben de keuze voor die beplanting – binnen redelijke kosten – aan [eiseres] te laten. Daarbij zou het [gedaagden] sieren als zij de kosten en uitvoering daarvan voor haar eigen rekening zou nemen.
in reconventie
Hek / beplanting
5.21.
De eerste vordering in reconventie van [gedaagden] strekt ertoe dat [eiseres] het door haar geplaatste hek met begroeiing aan de waterkant verwijdert. De tweede vordering ziet op verwijdering van de door [eiseres] aangebrachte beplanting op de hierna te melden strook grond. De rechtbank overweegt ten aanzien van die twee vorderingen gezamenlijk als volgt.
5.22.
Ter onderbouwing van haar vorderingen heeft [gedaagden] zich eveneens op een gevestigde erfdienstbaarheid beroepen. Met betrekking tot de uitleg van (de partijbedoeling van) erfdienstbaarheden verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor in 5.3 is overwogen.
5.23.
Tussen partijen is niet in geschil dat het door [eiseres] geplaatste hek en de door haar aangebrachte beplanting zich bevinden op de strook grond, zoals bedoeld onder 4 van de akte tot vestiging van erfdienstbaarheid [5] .
5.24.
Uit de akte tot vestiging van erfdienstbaarheid, onder 4 volgt dat “
op de strook grond[…]
geen gebouwen, werken, schuttingen of beplantingen zullen worden gesticht of aangebracht anders dan in overleg met de eigenaar van het heersend erf”. Met andere woorden: voor het stichten of aanbrengen van bebouwing of beplanting door het dienend erf ( [gedaagden] ) is overleg met het heersend erf ( [eiseres] ) vereist. Uit die bepalingen volgt evenwel níet dat [gedaagden] als dienend erf van [eiseres] als heersend erf kan vorderen dat die laatste een door haar opgericht hek en/of aangebrachte beplanting dient te verwijderen.
5.25.
Daar komt bij dat in de navolgende bepaling van diezelfde akte onder a. is opgenomen dat “
De eigenaar van het heersend erf[…]
bevoegd[is]
het zich gedeeltelijk op het dienend erf bevindende terras, direkt gelegen achter de oostelijke gevel van het zich op het heersend erf bevindende woonhuis, aan de zuidzijde af te scheiden van het dienend erf door middel van glas, steen of anderszins”. Dat betekent dat [eiseres] de erfgrens aan de zuidzijde ook mag afscheiden door middel van beplanting. Daarbij merkt de rechtbank overigens nog op dat [gedaagden] aan haar zijde van de erfgrens, langs de strook grond als bedoeld onder 4 van de akte tot vestiging van erfdienstbaarheid, een (dichte) schutting heeft opgericht, dus op geen enkele manier wordt gehinderd door hetgeen [eiseres] aan haar zijde van de schutting heeft aangebracht (in elk geval zolang de begroeiing, zoals ten tijde van de descente het geval was, niet hoger is dan de schutting).
5.26.
De consequentie van het voorgaande is dat [gedaagden] niet op de door haar aangevoerde grondslag de verwijdering van het hek aan de waterkant, noch van de beplanting achter de schutting kan vorderen. Deze vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.
Waterslang
5.27.
Bij gelegenheid van de descente is gebleken dat de waterslang waarvan [gedaagden] verwijdering vordert, is verwijderd. [eiseres] heeft bovendien desgevraagd verklaard deze verwijderd te zullen houden. De vordering tot verwijdering van de slang zal daarom worden afgewezen.
in conventie en in reconventie
De proceskosten
5.28.
[eiseres] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in conventie in de proceskosten van [gedaagden] in conventie worden veroordeeld.
zal als de in het ongelijk gestelde partij in reconventie worden veroordeeld in de proceskosten van [eiseres] in reconventie.
De rechtbank begroot de kosten in conventie op € 1.993,00 (€ 304,00 griffierecht en € 1.689,00 aan salaris advocaat (3 punten x tarief II)), vermeerderd met de nakosten.
De rechtbank begroot de kosten in reconventie op € 1.689,00 (salaris advocaat (3 punten x tarief II)), vermeerderd met de wettelijke rente en de nakosten.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [gedaagden] de beplantingen te verwijderen tegenover het raam in de zuidgevel van de woning van [eiseres] op perceel 1220,
6.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagden] in conventie tot op heden begroot op € 1.993,00,
6.3.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
6.4.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.6.
wijst de vorderingen af,
6.7.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten aan de zijde van [eiseres] in reconventie tot op heden begroot op € 1.689,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.8.
veroordeelt [gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
6.9.
verklaart dit vonnis in reconventie, voor zover het betreft de kostenveroordelingen, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Kluit en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2021.

Voetnoten

1.Vgl. o.a. HR 1 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1423, r.o. 3.2.1 en HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1511, r.o. 4.2.2.
2.zie onder 3.5
3.zie onder 5.5
4.Zie onder 5.5
5.zie onder 3.5