ECLI:NL:RBNHO:2021:8825

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
11 oktober 2021
Zaaknummer
AWB 19/4398, AWB 20/6177 en AWB 19/3883
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om opheffing van een inreisverbod en afgifte van een verblijfsdocument EU/EER voor een Oeigoerse vreemdeling

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 15 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Oeigoerse vreemdeling en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling had verzocht om opheffing van een inreisverbod dat in 2013 was opgelegd na de afwijzing van haar asielaanvraag, waarbij werd gesteld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op haar van toepassing was. De vreemdeling stelde dat zij, gezien de huidige situatie van haar kinderen die inmiddels de Nederlandse nationaliteit hebben, recht had op een verblijfsdocument EU/EER. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving zou vormen. De rechtbank vond dat de staatssecretaris niet had onderzocht of de vreemdeling haar houding ten aanzien van de haar verweten gedragingen had veranderd en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de belangen van haar kinderen. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en droeg de staatssecretaris op om nieuwe besluiten te nemen, waarbij de vreemdeling voorafgaand aan de besluiten gehoord moet worden. De rechtbank oordeelde ook dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet meer relevant was, nu in de hoofdzaak werd beslist. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris tot betaling van de proceskosten en het vergoeden van het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/4398 (beroep inreisverbod)
AWB 20/6177 (beroep regulier)
AWB 19/3883 (voorlopige voorziening regulier)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 15 september 2021 in de zaak tussen

[eiseres] ,

V-nummer: [v-nummer]
geboren op [geboortedatum 1] , van Chinese nationaliteit,
eiseres, verzoekster
hierna te noemen eiseres,
(gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het verzoek van eiseres tot opheffing van het inreisverbod afgewezen (AWB 19/4398).
Bij besluit van 9 april 2020 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen en het daartegen gerichte bezwaar bij besluit van 6 juli 2020 (het bestreden besluit 2) ongegrond verklaard (AWB 20/6177).
Hangende dit bezwaar heeft eiseres verweerder verzocht een voorlopige voorziening te treffen (AWB 19/3883).
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 20 maart 2020, respectievelijk 9 december 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft het onderzoek op 17 december 2020 heropend om partijen te laten reageren op de door verweerder ter zitting aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 december 2020. [1]
Verweerder heeft op 8 januari 2021 gereageerd, eiseres heeft dat op 11 januari 2021 gedaan.
De rechtbank heeft vervolgens met toestemming van partijen het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres is op 13 december 2011 samen met haar toenmalige echtgenoot en hun twee kinderen, [kind 1] (geboren op [geboortedatum 2]) en [kind 2] (geboren op [geboortedatum 3]), Nederland ingereisd. Op 16 december 2011 heeft het gezin asiel aangevraagd in Nederland. De aanvragen van de toenmalige echtgenoot van eiseres en hun kinderen zijn ingewilligd. De aanvraag van eiseres is bij besluit van 11 juli 2013 afgewezen, omdat volgens verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag [2] op eiseres van toepassing is. Verweerder heeft in het besluit wel aangenomen dat eiseres bij terugkeer naar China het risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM [3] , zodat zij niet zal worden uitgezet. Aan eiseres is op grond van de tegenwerping van 1(F) in het besluit ook een inreisverbod voor de duur van 10 jaar opgelegd. Dit alles staat in rechte vast [4] .
1.1
Op 24 november 2016 heeft eiseres verweerder verzocht het inreisverbod op te heffen wegens bijzondere omstandigheden en schending van artikel 8 EVRM in verband met het gezinsleven dat zij uitoefent met haar minderjarige kinderen.
1.2
Op 23 september 2019 heeft eiseres een aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER gedaan. Zij heeft aangevoerd dat zij aan artikel 20 VWEU [5] het recht ontleent om bij haar minderjarige kinderen te verblijven, die inmiddels de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen.
1.3
Verweerder heeft het verzoek tot opheffing van het inreisverbod en de aanvraag ter bevestiging van het Unierechtelijke rechtmatig verblijf afgewezen, omdat het persoonlijke gedrag van eiseres een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
2. Zoals volgt uit de jurisprudentie van het Hof [6] en de Afdeling [7] , moet het beroep over het verblijfsrecht als eerste worden beoordeeld.
Zaak AWB 20/6167
3. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres als verzorgende ouder voldoet aan de voorwaarden voor verblijf bij haar minderjarige kinderen, zoals die volgen uit de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) en de uitwerking daarvan in het beleid van verweerder met betrekking tot artikel 20 VWEU [8] . Verweerder heeft zich echter op het standpunt gesteld dat op grond van de 1(F) vaststelling, artikel 8.22 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) aan rechtmatig verblijf in de weg staat. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder zijn standpunt dat eiseres, gelet op haar 1(F) status, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving vormt, zorgvuldig heeft voorbereid en voldoende heeft gemotiveerd.
3.1
Het Hof heeft op 2 mei 2018 in de zaak K. en H.F. uiteengezet hoe er met het Unierechtelijke openbare orde-begrip moet worden omgegaan in relatie tot vreemdelingen op wie artikel 1(F) van het Vv van toepassing is. In dit arrest is geoordeeld dat de enkele aanwezigheid van een persoon op wie artikel 1(F) van het Vv van toepassing is niet automatisch voldoende is om een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging aan te nemen (punt 51). Er dient rekening te worden gehouden met de aspecten die bij de 1(F)-tegenwerping zijn betrokken, in het bijzonder de aard en de ernst van de verweten gedragingen, de mate van persoonlijke betrokkenheid en het eventuele bestaan van strafuitsluitingsgronden (punt 54). Dit geldt eens temeer indien een strafrechtelijke veroordeling ontbreekt (punt 55). Stellig relevant is het tijdsverloop sinds de verweten gedragingen (punt 58). Beoordeeld dient te worden of van het persoonlijke gedrag nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving uitgaat, waarbij rekening moet worden gehouden met de specifieke historische en maatschappelijke context waarin de verweten gedragingen zich hebben afgespeeld en met het eventuele recidiverisico (punt 60). Het bestaan van een bedreiging zoals bedoeld in het Unierechtelijke openbare orde-criterium moet worden vastgesteld op basis van een beoordeling door de bevoegde instanties van het gastland van het persoonlijke gedrag van de betrokken persoon, waarbij rekening moet worden gehouden met alle voornoemde aspecten, met name om uit te maken of uit het gedrag van de betrokkene blijkt dat hij nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het VEU [9] bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord (punt 66). Daarnaast heeft het Hof overwogen dat een maatregel waarbij het recht op vrij verkeer wordt beperkt slechts gerechtvaardigd kan zijn indien het evenredigheidsbeginsel is geëerbiedigd (punt 61).
3.2
De Afdeling heeft naar aanleiding van dit arrest haar lijn bijgesteld en geoordeeld dat niet langer kan gelden dat de enkele 1(F)-tegenwerping voldoende is om te voldoen aan het Unierechtelijk openbare orde-begrip. [10]
4. Verweerder werpt eiseres tegen dat zij op grond van haar werkzaamheden in de periode van 2003 tot 2011 voor de afdeling geboortebeperking in de wijk van haar woonplaats [plaats] te [#] in verband kan worden gebracht met het faciliteren van het afbreken van zwangerschappen zonder toestemming van de vrouw. Eiseres was de schakel tussen het straatcomité en het hoofdkantoor. Eiseres gaf de gegevens van zwangere vrouwen door aan het hoofdkantoor waarna de benodigde stappen konden worden ondernomen voor een gedwongen abortus. Het betreft ernstige misdrijven die als een ernstige schending van de fysieke integriteit van de zwangere vrouwen moeten worden bestempeld. Eiseres is daar persoonlijk bij betrokken geweest. De misdrijven hebben relatief kort geleden plaatsgevonden en gezien de ernst van de misdrijven blijven deze naar hun aard lang actueel. Omdat eiseres ontkent daarvoor de verantwoordelijkheid te dragen en geen berouw heeft getoond voor de ernstige misdrijven, blijkt uit de houding van eiseres niet dat zij afstand heeft genomen van de gepleegde misdrijven. Volgens verweerder blijkt uit dit persoonlijk gedrag van eiseres dat sprake is van een werkelijke actuele en voldoende ernstige bedreiging van de openbare orde.
5. Eiseres voert allereerst aan dat dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of het gedrag van eiseres ervan getuigt dat zij nog steeds een houding aanneemt die de waarden van de Europese Unie (Unie) aantast. Dat een strafrechtelijke veroordeling ontbreekt, impliceert dat verweerder een onderzoeksplicht heeft en verweerder niet enkel kan verwijzen naar de 1(F) vaststelling. Verweerder heeft weliswaar schriftelijke vragen gesteld bij brief van 21 maart 2019, maar die zien niet hierop. In het geval van eiseres is er in redelijkheid geen sprake van een recidiverisico. Dat eiseres ontkent, is niet een omstandigheid die volgens het Hof in de beoordeling van het gedrag meeweegt en is in ieder geval onvoldoende. Eiseres heeft stukken overgelegd, waaruit blijkt dat zij heeft deelgenomen aan demonstraties en heeft aangegeven actief te zijn in de Oeigoerse gemeenschap en een gewaardeerd lid van die gemeenschap te zijn. Ook heeft zij in haar asielprocedure al aangegeven dat zij de praktijk van abortussen verschrikkelijk vindt. Verweerder had eiseres daarom over haar gedrag moeten horen.
5.1
De rechtbank volgt eiseres hierin. Zoals volgt uit de hiervoor aangehaalde overwegingen van het Hof is het tijdsverloop sinds de tegengeworpen gedragingen relevant en moet worden beoordeeld of eiseres nog steeds een actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving vormt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het licht van de door eiseres overgelegde stukken in combinatie met de verklaringen van eiseres tijdens haar asielgehoren dat zij ook vrouwen heeft geholpen aan het einde van haar werkzaamheden bij het geboortebeperkingscomité, dat zij tegen abortus is en dat zij demonstraties tegen het Chinese regime bijwoont, aanleiding had moeten zijn eiseres over haar houding te horen. Verweerders standpunt ter zitting dat er onvoldoende aanknopingspunten bestonden om eiseres te horen, volgt de rechtbank daarom niet.
6. Eiseres voert verder aan dat de conclusie van verweerder dat het gedrag van eiseres ervan getuigt dat zij nog steeds een houding aanneemt die de waarden van de Unie aantast ook onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank volgt eiseres ook hierin en overweegt als volgt.
6.1
Voor zover verweerder heeft verwezen naar het feit dat eiseres de gedragingen ontkent en daar geen verantwoordelijkheid voor neemt, overweegt de rechtbank dat dit de conclusie dat zij nog steeds een dergelijke houding aanneemt op zichzelf niet rechtvaardigt. Daarmee heeft eiseres immers geen waardeoordeel uitgesproken over de gedragingen waarvoor zij verantwoordelijk wordt gehouden [11] . Verder kunnen vraagtekens worden gezet bij de eis van verweerder om van iemand die de gedragingen ontkent bij gebreke van een strafrechtelijk veroordeling te verwachten dat zij zichzelf incrimineert, en berouw toont van iets waarvan zij volhoudt zich daar niet aan schuldig te hebben gemaakt. Het ten nadele meewegen van een ontkenning en het niet tonen van berouw vindt bovendien ook geen steun in de overwegingen van het Hof over de omstandigheden die voor deze beoordeling van belang zijn. De verwijzing naar genoemde afdelingsuitspraak van 16 december 2020 [12] maakt dit niet anders. Zoals de Afdeling heeft overwogen ziet die uitspraak uitdrukkelijk alleen op gedragingen die vallen onder 1(F) onder a, terwijl aan eiseres gedragingen op de b-grond zijn tegengeworpen. Bovendien biedt deze uitspraak ruimte om ook bij een ontkenning op grond van gedragingen na binnenkomst te concluderen dat niet langer sprake is van een houding die de fundamentele waarden van de Unie aantast. Overigens heeft eiseres met haar in beroep overgelegde verklaring [13] aangegeven dat het haar spijt dat zij voor de Chinese overheid werkte en dat ze achteraf een andere keuze had willen maken. Op dit punt is dus sprake van een motiveringsgebrek.
6.2
Verder is de rechtbank met eiseres van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval de ernst van de feiten uit 2003-2011 die aan de 1(F) tegenwerping ten grondslag zijn gelegd, betekent dat de bedreiging nog steeds actueel is. Zoals het Hof in overweging 58 heeft overwogen, is het tijdsverloop stellig een gegeven dat relevant is voor die beoordeling, maar kan de eventuele uitzonderlijke ernst van de betrokken handelingen ook na een betrekkelijk lang tijdsverloop het voortbestaan van de actuele bedreiging inhouden. Weliswaar gaat het hier om ernstige feiten, maar verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd op welke wijze is meegewogen dat deze vallen onder de b-grond van 1(F) en niet onder de a-grond, en of dan wel sprake is van een zodanige uitzonderlijke ernst dat de bedreiging nog steeds actueel is.
7. Eiseres voert verder aan dat een beoordeling van de evenredigheid nog steeds ontbreekt. Het bestreden besluit 2 heeft zeer ernstige gevolgen voor eiseres en haar kinderen. Verweerder betwist dat ook niet, maar acht de maatregel toch noodzakelijk. Verweerders motivering vindt eiseres niet overtuigend, te meer nu verweerder ook niet ontkent dat eiseres in Nederland zal blijven wonen. Voor zover er een belang is bij de weigering om eiseres rechtmatig verblijf toe te staan, hangt die samen met het vertrek van eiseres uit Nederland. Een maatregel die niet leidt en kan leiden tot het beoogde doel is niet evenredig.
7.1
Het Hof heeft in overweging 61 en volgende geoordeeld dat uit haar vaste rechtspraak volgt dat een maatregel slechts gerechtvaardigd kan zijn indien hij het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt, waartoe moet worden vastgesteld of die maatregel de verwezenlijking van het ermee nagestreefde doel waarborgt en niet verder gaat dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is. Voor die beoordeling moet de dreiging die van het persoonlijke gedrag van de betrokken persoon uitgaat voor de fundamentele belangen van de samenleving van het gastland, worden afgewogen tegen de bescherming van de rechten van de vreemdeling, waarbij rekening moet worden gehouden met de fundamentele belangen waarvan het Hof de eerbiediging waarborgt, in het bijzonder het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie‑ en gezinsleven dat is neergelegd in artikel 7 Handvest [14] en in artikel 8 EVRM. Het gastland dient in die context onder meer na te gaan of het niet mogelijk is andere maatregelen vast te stellen die de vrijheid van verkeer en verblijf van de betrokkene minder aantasten en even doeltreffend zijn om de bescherming van de ingeroepen fundamentele belangen te waarborgen.
7.2
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit verweerders besluitvorming onvoldoende dat in het bijzonder rekening is gehouden met het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven zoals neergelegd in artikel 7 Handvest in samenhang met de verplichting tot inachtneming van het in artikel 24, tweede lid, Handvest erkende belang van het kind (zie punt 70 in het arrest Chavez). Weliswaar zal eiseres niet worden uitgezet in verband met artikel 3 EVRM-beletselen, maar eiseres heeft aangevoerd dat het zonder verblijfsrecht in Nederland verblijven voor haar en haar gezin zeer nadelige gevolgen heeft. Verweerder heeft de verklaringen van eiseres en haar dochter over de impact op het gezinsleven van de verblijfsweigering niet betrokken in zijn beoordeling. Evenmin zijn de bezwaren die zien op het leven van de kinderen voldoende kenbaar meegewogen. Bovendien rust op eiseres nog steeds een vertrekplicht en zoals zij heeft verklaard vinden er ook nog regelmatig vertrekgesprekken plaats welke grote invloed hebben op haarzelf en haar kinderen.
7.3
Verweerder heeft tegenover de belangen van eiseres en haar kinderen als fundamenteel belang naar voren gebracht dat de Nederlandse samenleving niet geconfronteerd wordt met de aanwezigheid van eiseres vanwege het feit dat zij in verband wordt gebracht met het plegen van ernstige misdrijven, en om te voorkomen dat eiseres slachtoffers tegenkomt. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat deze tegenwerping nog van doorslaggevend belang is in het licht van de nadelige gevolgen voor eiseres en haar kinderen, die inmiddels al bijna tien jaar aan de onthouding van een verblijfsrecht kleven. Ook heeft verweerder niet goed gemotiveerd hoe de gestelde fundamentele belangen zich verhouden tot het feit dat eiseres op grond van een mogelijk 3 EVRM risico niet zal worden uitgezet en het de verwachting is dat dit zo zal blijven. Bovendien heeft eiseres er op gewezen dat zij een gewaardeerd lid is van de Oeigoerse gemeenschap (welke gemeenschap slachtoffer is geweest van de gedwongen abortussen vanwege de 1 kind politiek). Ook in dat opzicht voldoet de motivering van verweerder niet.
Conclusie
8. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit 2 niet zorgvuldig is voorbereid en niet goed is gemotiveerd. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit 2 wegens strijd met artikelen 3:2 en 7:12 Awb [15] . Verweerder dient een nieuw besluit te nemen en zal eiseres voorafgaand daaraan moeten horen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
zaak AWB 19/4398
9. Nu voor de beoordeling in het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod eveneens van belang is om te bepalen of eiseres nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, is ook dat beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit 1 wegens strijd met artikelen 3:2 en 7:12 Awb. Ook in deze zaak moet verweerder een nieuwe beslissing nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.
AWB 19/3883
10. Nu in de hoofdzaak (AWB 20/6177) wordt beslist, is aan het verzoek om een voorlopige voorziening het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek afwijzen.
In alle zaken
11. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 3.366,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift in AWB 19/4398, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift in AWB 20/6177, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift in AWB 19/3883, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, en 0,5 punt voor het indienen van een nadere reactie, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1). Indien aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.
12. Verweerder dient aan eiseres het betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten van €2.618,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het griffierecht van totaal € 352,- vergoedt.
De voorzieningenrechter
- wijst het verzoek af;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten van € 748,-
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het griffierecht van € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, voorzitter, mr. S. Mac Donald en
mr. H. Battjes, rechters, in aanwezigheid van mr. M. Schaap-Huijsmans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 september 2021.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Voetnoten

2.Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, Genѐve, 28 juli 1951 (Vv)
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 21 januari 2014 (AWB 13/17119) en uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 oktober 2014 (201401440/1/V3).
5.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
6.Hof van Justitie van de Europese Unie, uitspraak van 26 juli 2017 in de zaak Ouhrami ECLI:EU:C:2017:590.
7.Uitspraak van 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3998.
8.zie onder meer het arrest van het Hof inzake Chavez Vilchez van 10 mei 2017 (ECLI:EU:C:2017:354) en paragraaf B10/2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
9.Verdrag betreffende de Europese Unie.
10.Uitspraken van 22 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3954) en 16 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3017).
11.Zie de uitspraken van 12 november 2018 (ECLI:RBZWB:2018:6497) en 16 april 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:3502).
12.Zie voetnoot 11
13.Bijlage bij reactie van 11 januari 2021
14.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
15.Algemene wet bestuursrecht