ECLI:NL:RBDHA:2020:3502

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
AWB 19/4682
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van een zwaar inreisverbod voor een Unieburger met een 1F-status na prejudiciële vragen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, op 16 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Unieburger van Kroatische en Bosnische afkomst, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een zwaar inreisverbod opgelegd gekregen op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, dat van toepassing is op personen die betrokken zijn bij ernstige misdrijven. Eiser had in het verleden asiel aangevraagd, maar deze aanvragen waren afgewezen, wat leidde tot een inreisverbod van tien jaar. Na een eerdere vernietiging van een besluit door de rechtbank, waarin prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie waren gesteld, diende eiser opnieuw een verzoek in tot opheffing van het inreisverbod.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de Nederlandse samenleving vormde. De rechtbank wees op het belang van de persoonlijke betrokkenheid van eiser bij de verweten gedragingen en het ontbreken van strafrechtelijke vervolging. Ook het tijdsverloop sinds de verweten gedragingen en de persoonlijke houding van eiser werden niet voldoende in de overwegingen van de staatssecretaris meegenomen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd en vernietigde dit besluit. De rechtbank besloot zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen, waarbij eiser niet langer ongewenst werd verklaard. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/4682

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigden: mr. A.M.H. van de Wal en mr. P.W.M. Jans).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de opheffing van zijn inreisverbod onder gelijktijdige oplegging van een ongewenstverklaring opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als toehoorders waren aanwezig eisers gezinsleden en de heer [kennis] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M.W. Jans.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1970 en bezit de nationaliteit van Bosnië en Herzegovina. Omdat eiser tevens de nationaliteit van Kroatië bezit, is hij Unieburger.
2. In 2001 is eiser Nederland ingereisd met zijn vrouw [echtgenote] , geboren op [geboortedatum] 1975, en zijn zoon [zoon] , geboren op [geboortedatum] 1996. In Nederland is op [geboortedatum] 2006 zijn zoon [zoon] geboren. Eiser verblijft sinds 2001 onafgebroken in Nederland bij zijn gezinsleden, die inmiddels rechtmatig verblijf hebben.
3. Na binnenkomst in Nederland in 2001 heeft eiser asiel aangevraagd. Deze aanvraag is afgewezen, waarbij artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag [1] op eiser van toepassing is geacht. In 2011 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend die eveneens is afgewezen, en waarbij tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren is uitgevaardigd. Dit alles staat in rechte vast.
4. Op 3 oktober 2014 heeft eiser verzocht om opheffing van zijn inreisverbod. Bij besluit van 22 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder dit verzoek ingewilligd onder gelijktijdige oplegging van een ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw [2] . Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving.
5. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij besluit van 9 december 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Daartegen heeft eiser beroep ingesteld. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft aanleiding gezien om prejudiciële vragen te stellen [3] aan het HvJ [4] . Deze vragen zijn beantwoord in het arrest
K. en H.F.van 2 mei 2018 [5] . Op de inhoud van dit arrest wordt hierna ingegaan.
6. Bij uitspraak van 12 november 2018 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats eisers beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen om opnieuw op eisers bezwaar te beslissen [6] . Vervolgens heeft verweerder eiser gehoord. Bij het bestreden besluit is eisers bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Beoordelingskader
7. Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
8. Volgens het beleid van verweerder zoals neergelegd in paragraaf A4/3.1 Vc [7] is dit artikelonderdeel van toepassing als een vreemdeling buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, en is dat in ieder geval aan de orde wanneer diens aanvraag voor een verblijfsvergunning is afgewezen op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
9. Op grond van artikel 8.22, eerste lid, van het Vb [8] kan het rechtmatig verblijf van een Unieburger worden ontzegd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid wanneer diens persoonlijk gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, en wordt daarbij in het bijzonder rekening gehouden met de duur van het verblijf van de betrokkene in Nederland, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie en sociale en culturele integratie in Nederland en met de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van herkomst.
10. In het arrest
Z.Zh. en I.O.heeft het HvJ uitleg gegeven aan dit Unierechtelijke openbare orde-begrip en geoordeeld dat alle feitelijke en juridische gegevens betreffende de situatie van de betrokkene waardoor kan worden verduidelijkt of diens persoonlijke gedragingen een bedreiging vormen relevant zijn, waaronder, indien de betrokkene wordt verdacht van een strafbaar feit, de aard en de ernst van dat feit en het tijdsverloop sinds het plegen ervan [9] .
11. Ook nadien heeft de Afdeling [10] als hoogste vreemdelingenrechter in Nederland, de lijn gehanteerd dat personen ten aanzien van wie vaststaat dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hen van toepassing is vanwege de uitzonderlijke ernst van de in dit artikel bedoelde misdrijven naar hun aard blijvend onder het Unierechtelijk openbare orde-begrip zijn te scharen [11] .
12. In de zaak van eiser is de houdbaarheid van deze lijn door deze rechtbank en zittingsplaats voorgelegd aan het HvJ. Dit heeft geleid tot het voornoemde arrest
K. en H.F.. Daarin is geoordeeld dat de enkele aanwezigheid van een persoon op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is niet voldoende is om te voldoen aan het Unierechtelijke openbare orde-begrip (punt 51). Er dient rekening te worden gehouden met de aspecten die bij de 1(F)-tegenwerping zijn betrokken, in het bijzonder de aard en de ernst van de verweten gedragingen, de mate van persoonlijke betrokkenheid en het eventuele bestaan van strafuitsluitingsgronden (punt 54). Dit geldt eens temeer indien een strafrechtelijke veroordeling ontbreekt (punt 55). Stellig relevant is het tijdsverloop sinds de verweten gedragingen (punt 58). Beoordeeld dient te worden of van het persoonlijke gedrag nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving uitgaat, waarbij rekening moet worden gehouden met de specifieke historische en maatschappelijke context waarin de verweten gedragingen zich hebben afgespeeld en met het eventuele recidiverisico (punt 60). Daarnaast heeft het HvJ geoordeeld dat een maatregel waarbij het recht op vrij verkeer wordt beperkt slechts gerechtvaardigd kan zijn indien het evenredigheidsbeginsel is geëerbiedigd (punt 61).
13. Inmiddels heeft de Afdeling haar lijn dan ook bijgesteld en geoordeeld dat niet langer kan gelden dat de enkele 1(F)-tegenwerping voldoende is om te voldoen aan het Unierechtelijk openbare orde-begrip [12] .
14. In de voornoemde uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 12 november 2018 is geoordeeld dat de motivering van het besluit van 9 december 2015 niet houdbaar was, omdat daarin niet is getoetst aan de hiervoor onder 12. genoemde aspecten.
Het Unierechtelijk openbare orde-begrip
15. In geschil is of verweerder in het bestreden besluit alsnog voldoende heeft gemotiveerd dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving vormt.
16. Eiser voert in dit verband in de eerste plaats aan dat verweerder er ten onrechte vanuit gaat dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. Nu de rechtbank deze beroepsgrond al in de uitspraak van 12 november 2018 (rechtsoverweging 8) uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en eiser daartegen geen hoger beroep heeft ingesteld, staat dit oordeel in rechte vast. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling [13] moet de rechtbank daarom van de rechtmatigheid van het eerdere gegeven oordeel over deze beroepsgrond uitgaan. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden.
17. In het bestreden besluit heeft verweerder erop gewezen dat eiser in de periode april 1992 tot februari 1994 heeft gediend bij speciale eenheden van het Bosnische leger en betrokken is geweest bij het met geweld verjagen en soms ook detineren van voornamelijk Servische burgers uit hun dorpen tijdens de Joegoslavië-oorlog. Volgens verweerder zijn dit gedragingen die als zeer ernstig dienen te worden aangemerkt, omdat deze internationaal worden gezien als oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. Volgens verweerder kan eiser deze gedragingen persoonlijk worden verweten omdat hij deze zelf heeft medegepleegd.
18. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op de mate waarin hij persoonlijk betrokken is geweest bij de misdrijven waarmee hij in verband wordt gebracht. Volgens eiser heeft verweerder miskend dat hij niet vrijwillig in dienst zat, dat hij is gedeserteerd en dat hij geen leidinggevende rol had. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit geen overweging is gewijd aan de vraag of eiser al dan niet vrijwillig in dienst is getreden. Verder stelt de rechtbank vast dat verweerder er weliswaar op heeft gewezen dat eiser pas twee jaar na indiensttreding is gedeserteerd omdat hij anders tegen mede-Kroaten had moeten vechten, maar dat vervolgens aan de desertie in het bestreden besluit geen gewicht is toegekend. Ook stelt de rechtbank vast dat verweerder evenmin gewicht heeft toegekend aan het feit dat eiser geen leidinggevende functie had, door slechts te overwegen dat deze omstandigheid hem niet vrijwaart van verantwoordelijkheid voor 1(F)-gedragingen [14] . Dit is niet in overeenstemming met punt 54 van het
K. en H.F.-arrest. De beroepsgrond slaagt.
19. Verder voert eiser aan dat verweerder onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op het ontbreken van strafrechtelijke vervolging van eiser. Daarbij wijst hij op de passage in het bestreden besluit waarin staat dat dit aspect geen rol speelt omdat het niets zegt over de ernst van de verweten gedragingen [15] . Ook deze beroepsgrond slaagt. Immers, zoals hiervoor is overwogen volgt uit punt 55 van het
K. en H.F.-arrest dat bij het ontbreken van een strafrechtelijke veroordeling, het eens temeer noodzakelijk is dat verweerder onderzoek verricht naar de aard en de ernst van de aan eiser verweten misdrijven of gedragingen, de mate waarin hij daar persoonlijk bij betrokken was en het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van de strafrechtelijke aansprakelijkheid. Nu verweerder heeft nagelaten dit onderzoek te verrichten, kan het bestreden besluit ook op dit punt niet in stand blijven.
20. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat het tijdsverloop van achttien jaar sinds de verweten gedragingen, de bedreiging die van eiser uitgaat niet minder actueel maakt [16] . Zoals hiervoor al is overwogen, is blijkens punt 58 van het
K. en H.F.-arrest tijdsverloop een factor die verweerder bij zijn beoordeling dient te betrekken. Ter zitting heeft verweerder onderkend dat dit aspect in het bestreden besluit niet goed is gemotiveerd. Wel heeft verweerder er in het verweerschrift op gewezen dat op grond van punt 58 van het
K. en H.F.-arrest ook na een tijdsverloop van achttien jaar nog sprake kan zijn van een actuele bedreiging, wanneer het gaat om uitzonderlijke ernstige handelingen. Verweerder heeft echter niet gemotiveerd waarom de handelingen die aan eiser zijn tegengeworpen als uitzonderlijk ernstig moeten worden aangemerkt. Ook deze beroepsgrond slaagt.
21. Ten slotte voert eiser op dit punt aan dat verweerder onvoldoende acht heeft geslagen op zijn actuele persoonlijke houding. Eiser betoogt dat zijn aanwezigheid hier te lande in de afgelopen achttien jaar geen bedreiging heeft opgeleverd voor de door verweerder genoemde belangen van de Nederlandse samenleving. Eiser heeft altijd op een bekende verblijfplaats gebleven en is nimmer in contact gekomen met slachtoffers van gedragingen waarmee hij in verband is gebracht. Ook is niet gebleken dat door eisers aanwezigheid schade is toegebracht aan de internationale betrekkingen, de sociale samenhang, het publiek vertrouwen in het rechtsbedelings- en immigratiesysteem en het vertrouwen in de inzet van Nederland voor de bescherming van fundamentele waarden. Ter zitting heeft verweerder onderkend dat dergelijke schade ten gevolge van eisers aanwezigheid niet is vastgesteld. Voor zover verweerder erop wijst dat eiser ontkent dat hij persoonlijk oorlogsmisdrijven heeft gepleegd, heeft de rechtbank in de uitspraak van 12 november 2018 reeds geoordeeld dat dit op zichzelf onvoldoende is om de conclusie te rechtvaardigen dat het gedrag van eiser blijk geeft van een houding die in strijd is met de fundamentele waarden van de Nederlandse samenleving [17] . Daarnaast volgt de rechtbank verweerder niet in zijn stelling dat met de ongewenstverklaring van eiser ook wordt beoogd een verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van eiser in de toekomst te voorkomen. Verweerder heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat het risico op een dergelijke verstoring als gevolg van eisers aanwezigheid reëel is. Voor zover verweerder met de ongewenstverklaring van eiser elk denkbaar risico op een verstoring van de openbare orde in de toekomst heeft willen uitsluiten, geldt dat algemene preventieve maatregelen op grond van artikel 27, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn niet mogen worden aangevoerd. Mede gelet op wat is geoordeeld in punt 60 van het
K. en H.F.-arrest over specifieke historische en maatschappelijke context van de verweten gedragingen en op het recidiverisico, slaagt ook deze beroepsgrond.
22. De rechtbank komt tot de tussenconclusie dat verweerder nog altijd niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving vormt.
Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel
23. In de tweede plaats is in geschil of in het bestreden besluit alsnog het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel in voldoende mate is geëerbiedigd.
24. Gelet op het
K. en H.F.-arrest moet in het kader van dit beginsel de dreiging die van de betrokkene uitgaat worden afgewogen tegen de rechten die Unieburgers en hun familieleden ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn (punt 62). Daarbij moet rekening worden gehouden met de fundamentele belangen waarvan het HvJ de eerbiediging waarborgt, in het bijzonder het recht op privé- en gezinsleven (punt 63). Ook dient te worden nagegaan of er andere maatregelen zijn die het recht op vrij verkeer minder aantasten en even doeltreffend zijn om de bescherming van de ingeroepen fundamentele belangen van de samenleving te waarborgen (punt 64).
25. Eiser voert aan dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte heeft beperkt tot overwegingen die zien op het recht op privé- en familieleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM [18] . De rechtbank volgt eiser in deze stelling. In de vorige beroepsprocedure heeft de rechtbank overwogen dat verweerder heeft nagelaten het doel en de proportionaliteit van de maatregel van ongewenstverklaring te beoordelen [19] . De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit een dergelijke beoordeling opnieuw ontbreekt. Ook heeft verweerder opnieuw nagelaten te beoordelen of een minder vergaande maatregel kan worden getroffen die even doeltreffend is. De enkele stelling van verweerder ter zitting dat er geen andere, minder vergaande maatregelen denkbaar zijn, acht de rechtbank hiervoor niet afdoende, nu verweerder die stelling niet heeft toegelicht en er daarmee geen blijk van heeft gegeven dat hij de mogelijkheden op dat punt serieus heeft onderzocht. Deze beroepsgrond slaagt.
26. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder in de artikel 8 EVRM-belangenafweging te weinig gewicht heeft toegekend aan zijn belangen. Eiser wijst erop dat hij veel Nederlandse vrienden heeft, vrijwilligerswerk doet, actief is voor de lokale sportclub en mantelzorg verleent aan een zieke vriend. Ook wijst hij erop dat hij vijfentwintig jaar getrouwd is met zijn vrouw, waarvan achttien in Nederland zijn doorgebracht, en dat hij zijn twee kinderen in Nederland heeft opgevoed. De rechtbank stelt vast dat verweerder ervan is uitgegaan dat vanwege de dreiging die van eiser zou uitgaan, slechts zeer bijzondere individuele omstandigheden ertoe kunnen leiden dat eisers belang prevaleert boven het algemene belang van de Nederlandse samenleving [20] . Dusdoende heeft verweerder onvoldoende gewicht toegekend aan de hiervoor beschreven belangen. De rechtbank is van oordeel dat reeds daarom geen behoorlijke belangenafweging heeft plaatsgevonden. Ook deze beroepsgrond slaagt.
27. De rechtbank komt tot de tweede tussenconclusie dat verweerder niet alsnog een deugdelijke Unierechtelijke evenredigheidstoets heeft verricht.
Conclusie
28. De rechtbank komt tot de volgende eindconclusie. Uit het voorgaande is gebleken dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en aldus in strijd is met artikel 7:12 van de Awb [21] . Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd.
29. Op grond van artikel 8:41a van de Awb moet de bestuursrechter een geschil zoveel mogelijk definitief beslechten. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Uit het bestreden besluit blijkt namelijk niet dat verweerder bereid is de gebreken die deze rechtbank en zittingsplaats in de voornoemde uitspraak van 12 november 2018 heeft vastgesteld te herstellen.
30. De rechtbank ziet wel aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Daartoe is in de eerste plaats redengevend dat, zoals hiervoor al is gebleken, verweerder een eerdere mogelijkheid om zelf de gebreken in het bestreden besluit te herstellen heeft verspeeld. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat deze procedure al erg lang duurt. Ten slotte wijst de rechtbank erop dat uit het
Torubarov-arrest [22] volgt dat het recht op een effectief rechtsmiddel van artikel 47 van het Hv [23] met zich brengt dat wanneer de beslissingsautoriteit niet in overeenstemming handelt met een uitspraak van de bestuursrechter waarbij een besluit is vernietigd en terugverwezen, de bestuursrechter gehouden is om dit in overeenstemming met zijn eerdere uitspraak te wijzigen en zijn beslissing in de plaats te stellen van die van de beslissingsautoriteit. De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het primaire besluit herroepen voor zover eiser daarbij ongewenst is verklaard.
31. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Bpb [24] voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050 bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1. Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht ter hoogte van € 174 vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 herroept het primaire besluit voor zover eiser daarbij ongewenst is verklaard;
 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.050 (duizendvijftig euro);
 veroordeelt verweerder tot vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 174 (honderdvierenzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter en voorzitter, en mr. C. van Boven-Hartogh en mr. W. Anker, rechters, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2020.
De griffier is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (
2.Vreemdelingenwet 2000.
3.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 9 juni 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:6389.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie.
5.Hof van Justitie van de Europese Unie, 2 mei 2018 (
6.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 12 november 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:14010.
7.Vreemdelingencirculaire 2000.
8.Vreemdelingenbesluit 2000. Het betreft hier de implementatie van artikel 27, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn).
9.Hof van Justitie van de Europese Unie, 11 juni 2015 (
10.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:270.
12.Uitspraak van 22 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3954, rechtsoverweging 7.2.
13.Uitspraak van 6 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0801.
14.Bestreden besluit, pagina 5.
15.Idem.
16.Bestreden besluit, pagina 6.
17.Rechtsoverweging 13.
18.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
19.Uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 12 november 2018, rechtsoverweging 18.
20.Bestreden besluit, pagina 8.
21.Algemene wet bestuursrecht.
22.Hof van Justitie van de Europese Unie, 29 juli 2019 (
23.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
24.Besluit proceskosten bestuursrecht.