Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
is, kort gezegd, van mening dat geen rechtsgeldig pandrecht tot stand is gekomen en dat ING ook om andere redenen de vordering niet bij hem kan innen.
De rechtbank oordeelt dat de rekening-courantvordering van het bouwbedrijf op [gedaagde] rechtsgeldig is verpand aan ING. ING heeft door het doen van de mededeling aan [gedaagde] een openbaar pandrecht op deze vordering verkregen en is als zodanig inningsbevoegd. Uit de rekening-courantvordering kan de vordering van ING volledig worden voldaan. ING heeft [gedaagde] daarom terecht aangesproken als schuldenaar van een verpande vordering op grond van artikel 3:246 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank verwerpt het verweer van [gedaagde] op diverse punten en wijst de vordering van ING tot betaling van de openstaande kredietfaciliteit, te vermeerderen met rente en buitengerechtelijke kosten, toe.
1.De procedure
- de dagvaarding van 15 december 2020 met producties 1-15;
- de conclusie van antwoord met één productie;
- het tussenvonnis van 17 maart 2021;
- de mondelinge behandeling op 8 juli 2021, waar zijn verschenen namens ING mr. D.J. Posthuma, kantoorgenoot van mr. Jager, en de heer [gedaagde] , vergezeld van mr. Cerutti. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Mr. Posthuma heeft gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, die hij ter zitting aan de rechtbank heeft overgelegd en die daarmee onderdeel zijn van de processtukken.
2.Feiten2.1. [gedaagde] was enig aandeelhouder en bestuurder van de inmiddels ontbonden besloten vennootschap [xxx] (hierna: het bouwbedrijf).
3.Het geschil
4.De beoordeling
“(…) verpandt de kredietnemer hierbij, voor zover nodig bij voorbaat (…) alle huidige en toekomstige (…) Vorderingen (…) behorende tot het bedrijf van de kredietnemer (…).”.
Haviltex-maatstaf).
verpandt kredietnemer hierbij’ is immers duidelijk dat wat de bedrijfsactiva betreft verpanding al door middel van die kredietofferte plaatsvindt. Ook het ontbreken van een vermelding in de pandakte van een specifieke vordering van het bouwbedrijf op [gedaagde] staat hieraan niet in de weg. Een generieke omschrijving van de te verpanden vorderingen is namelijk volgens de rechtspraak van de Hoge Raad immers toereikend. Wel geldt bij het stil verpanden van toekomstige vorderingen de beperking uit de slotpassage van artikel 3:239 lid 1 BW dat die vorderingen rechtstreeks zullen (moeten) worden verkregen uit een op het tijdstip van de vestiging van het stille pandrecht bestaande rechtsverhouding. Alleen ‘relatief’ toekomstige vorderingen bij voorbaat kunnen stil worden verpand. Het is niet noodzakelijk om bij vestiging van een generiek pandrecht om iedere vordering die onder het pandrecht valt specifiek in de pandakte te vermelden.
De rechtbank volgt dit verweer van ING. Zonder deugdelijke onderbouwing, die ontbreekt, kan de rechtbank niet als vaststaand aannemen dat op het tijdstip van openbaarmaking van het pandrecht sprake was van een bestaande of opeisbare tegenvordering van [gedaagde] , die door het bouwbedrijf via afboeking op de rekening-courant in verrekening kon worden gebracht.
Het verjaringsverweer van [gedaagde] faalt, reeds omdat ING binnen de verjaringstermijn van drie jaar [9] een beroep op vernietiging heeft gedaan.
De ‘voor zover nodig’ gevorderde verklaring voor recht dan wel vernietiging van de afboeking zal de rechtbank bij gebrek aan belang afwijzen, aangezien dit belang niet is toegelicht.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige grondslagen van de vordering van ING, waaronder haar beroep op de algemene voorwaarden en het aan [gedaagde] gemaakte verwijt van bestuurdersaansprakelijkheid, geen bespreking meer.
2.228,00(2,0 punten × tarief € 1.114,00)