ECLI:NL:HR:2014:415

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 februari 2014
Publicatiedatum
21 februari 2014
Zaaknummer
13/02185
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Stil pandrecht op vordering en de bevoegdheden van pandhouder en pandgever

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de vennootschap IMMUM'ÂGE EUROPE LTD (IAE) en NEO-RIVER INC. De zaak betreft een stil pandrecht dat IAE heeft verkregen op een vordering van Osata Europe Ltd. op NEO-RIVER. De kern van het geschil draait om de bevoegdheden van de pandhouder (IAE) en de pandgever (Osata) na de vestiging van het pandrecht. De Hoge Raad oordeelt dat de pandhouder, na mededeling van het pandrecht aan de schuldenaar, bevoegd is om in en buiten rechte nakoming van de vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. Echter, andere bevoegdheden, zoals het verlenen van kwijtschelding of het treffen van een afbetalingsregeling, blijven bij de pandgever. Dit is in lijn met de wettelijke regeling van het pandrecht, zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad bevestigt dat de wetgever bewust heeft gekozen voor deze regeling, waarbij de pandgever de mogelijkheid heeft om belangrijke handelingen te verrichten zonder toestemming van de pandhouder. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van IAE en legt de proceskosten op aan IAE.

Uitspraak

21 februari 2014
Eerste Kamer
nr. 13/02185
EV/LH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De vennootschap naar het recht van het Verenigd Koninkrijk IMMUM'ÂGE EUROPE LTD,
gevestigd te Kingston, Surrey, Verenigd Koninkrijk,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van der Beek,
t e g e n
De vennootschap naar het recht van Japan NEO-RIVER INC.,
gevestigd te Gifu, Japan,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als IAE en Neo-River.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 307574/HA ZA 08-1000 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 oktober 2008 en 13 januari 2010;
b. het arrest in de zaak 200.084.079/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 30 oktober 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft IAE beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Neo-River heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van IAE heeft bij brief van 13 december 2013 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Neo-River fabriceert sinds 1993 het voedingssupplement FPP, dat in Europa wordt verkocht onder de naam “Immun’Âge”. Met het oog op de distributie van FPP in Europa heeft de directeur en enig aandeelhouder van Neo-River, [betrokkene 1], samen met onder meer [betrokkene 2], (thans) Osata Europe Ltd.
(hierna: Osata) opgericht. Neo-River heeft met Osata een distributieovereenkomst gesloten, waarbij aan Osata voor (een groot deel van) het grondgebied van Europa het exclusieve recht van distributie van FPP is verleend. Deze overeenkomst is in 2004 vernieuwd voor een termijn van vijf jaar.
(ii) Op 1 maart 2003 heeft Osata een ‘subdistributieovereenkomst’ gesloten met IAE voor het hele gebied waarvoor zij zelf tot distributeur was benoemd.
(iii) Bij brief van 9 september 2006 heeft Neo-River de distributieovereenkomst met Osata voortijdig beëindigd wegens wanprestatie van Osata.
(iv) Osata heeft de geldigheid van de beëindiging van de distributieovereenkomst betwist. Bij brief van 27 oktober 2006 heeft zij Neo-River aansprakelijk gesteld voor de schade die zij zou lijden ten gevolge van het niet-nakomen van de distributieovereenkomst.
(v) In november 2007 heeft Osata, ter verzekering van de vordering die IAE op haar heeft in verband met het feit dat Osata sinds september 2006 niet aan haar verplichtingen uit de subdistributieovereenkomst heeft voldaan, een stil pandrecht aan IAE verleend op de 'claim' die Osata op Neo-River heeft wegens de 'default' van Neo-River onder de distributieovereenkomst. In de pandakte is een rechtskeuze gemaakt voor Nederlands recht.
(vi) De pandakte is op 6 december 2007 geregistreerd bij de belastingdienst.
(vii) Op 8 december 2010 - na het vonnis in eerste aanleg in deze procedure - is van de verpanding mededeling gedaan aan Neo-River.
3.2
Osata en IAE vorderen in deze procedure schadevergoeding van Neo-River wegens wanprestatie daarin gelegen dat Neo-River de distributieovereenkomst niet meer nakomt. In reconventie heeft Neo-River van haar kant schadevergoeding wegens wanprestatie gevorderd van Osata en IAE. De rechtbank heeft de vorderingen van Osata en IAE afgewezen, die van Neo-River tegen Osata toegewezen tot een bedrag van Japanse Yen 50.308.200,-- en de vorderingen van Neo-River voor het overige afgewezen.
3.3.1
Osata en IAE hebben hoger beroep ingesteld. Na een bestuurswisseling op 9 december 2010 - waarbij de hiervoor in 3.1 onder (i) genoemde J.H. van Haaften als enig bestuurder is vervangen door de advocaat van Neo-River - heeft Osata besloten het hoger beroep niet door te zetten en te berusten in het vonnis van de rechtbank. Zij heeft daarom geen grieven aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank.
3.3.2
In het door IAE ingestelde hoger beroep heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
(a) De vorderingen van Osata en IAE zijn daarop gebaseerd dat Neo-River wanprestatie heeft gepleegd door de distributieovereenkomst op 9 september 2006 te beëindigen. Die beëindiging leverde echter geen wanprestatie op jegens IAE nu er geen contractuele relatie bestond tussen Neo-River en IAE. IAE heeft geen stelling betrokken die kan worden opgevat als strekkend ten betoge dat Neo-River door de beëindiging onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. (rov. 6-7)
(b) IAE heeft zich voor haar vordering mede beroepen op haar pandrecht op de schadevergoedingsvordering van Osata op Neo-River. In de proceshouding van Osata, het niet-doorzetten van het hoger beroep en het uitdrukkelijk berusten in het vonnis van de rechtbank, ligt echter een afstand van die vordering besloten als bedoeld in art. 6:160 BW. Die afstand is door Neo-River aanvaard als bedoeld in dat artikel. (rov. 11)
(c) Het betoog van IAE dat die afstand niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden, nu voordien reeds haar pandrecht aan Neo-River was medegedeeld en Osata daardoor ten tijde van de afstand niet meer over de vordering kon beschikken, is ongegrond. Blijkens de parlementaire geschiedenis van art. 3:246 BW blijft ook na mededeling van het pandrecht de bevoegdheid tot het verrichten van rechtshandelingen zoals het verlenen van kwijtschelding, het treffen van een afbetalingsregeling en dergelijke bij de pandgever. Dat geldt dus ook voor het doen van afstand van recht met betrekking tot de vordering. (rov. 12-14)
(d) IAE betoogt voorts tevergeefs dat de afstand paulianeus is geweest. IAE heeft de pauliana niet op de juiste wijze ingeroepen en haar beroep daarop evenmin naar behoren onderbouwd. (rov. 18)
3.4
Het middel bestrijdt uitsluitend het oordeel van het hof dat hiervoor in 3.3.2 onder (c) is weergegeven. Het betoogt dat de mededeling van het pandrecht aan de schuldenaar tot gevolg heeft dat de pandgever onbevoegd wordt om afstand van de verpande vordering te doen. Het wijst daartoe op het absolute karakter van het pandrecht, waardoor latere beschikkingshandelingen verricht door de pandgever niet aan de pandhouder kunnen worden tegengeworpen, ook niet door derden.
3.5.1
Het pandrecht is een beperkt recht waarmee het goed waarop het wordt gevestigd, wordt bezwaard (art. 3:227 lid 1 BW en art. 3:8 BW). Het pandrecht gaat derhalve in beginsel teniet door het tenietgaan van het recht waaruit het is afgeleid (art. 3:81 lid 2, aanhef en onder a, BW). Dat geldt ook als het pandrecht is gevestigd op een vordering en die vordering tenietgaat door afstand als bedoeld in art. 6:160 BW.
Door de vestiging van een beperkt recht op een vordering gaan de aan die vordering verbonden schuldeisersbevoegdheden niet zonder meer over op de beperkt gerechtigde. Of en in hoeverre dit het geval is, hangt af van de wettelijke regeling van het desbetreffende beperkte recht. Voor pand en vruchtgebruik kent de wet in dit verband verschillende regelingen, in art. 3:246 BW onderscheidenlijk art. 3:210 BW. Ook voor beslag geldt in dit verband een eigen regeling, in art. 475h lid 1 Rv
.
Art. 3:246 lid 1 BW houdt in dat, indien het pandrecht aan de schuldenaar is medegedeeld, de pandhouder bevoegd is in en buiten rechte nakoming van de vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. Na die mededeling is de pandhouder ook bevoegd tot opzegging wanneer de vordering niet opeisbaar is, maar door opzegging opeisbaar kan worden gemaakt (art. 3:246 lid 2 BW). Andere schuldeisersbevoegdheden met betrekking tot de vordering kent de wet de pandhouder niet toe, zodat moet worden aangenomen dat deze bij de pandgever blijven rusten. De pandgever blijft derhalve bevoegd handelingen te verrichten zoals het verlenen van kwijtschelding, het treffen van een afbetalingsregeling en het omzetten van de vordering tot nakoming in een tot schadevergoeding. Voorts blijft de pandgever bevoegd tot ontbinding en beëindiging van de overeenkomst waaruit de vordering voortspruit, hetgeen eveneens gevolgen voor de vordering heeft of kan hebben.
3.5.2
Vorenstaande regeling berust, zoals het hof terecht heeft overwogen, op een bewuste keuze van de wetgever, waaraan ten grondslag ligt dat genoemde bevoegdheden bij de pandgever behoren te blijven nu deze zijn rechten en belangen diepgaand treffen en de pandhouder slechts in het verpande is geïnteresseerd, voor zover dit hem zijn vordering waarborgt. De pandgever kan immers groot belang erbij hebben om in de verhouding tot zijn schuldenaar of contractuele wederpartij bedoelde bevoegdheden te kunnen uitoefenen en daarvoor niet afhankelijk te zijn van de toestemming van de pandhouder of een machtiging van de kantonrechter (vgl. art. 3:246 lid 4 BW). De wetgever heeft de pandhouder voldoende beschermd geacht tegen benadeling in het belang dat hij bij het verpande heeft door de mogelijkheid de desbetreffende rechtshandeling te vernietigen op de voet van art. 3:45 BW (zie voor het vorenstaande Parl. Gesch. Boek 3, p. 772-773, aangehaald door het hof in rov. 13 en 17).
Opmerking verdient dat weliswaar de stelplicht en bewijslast van onder meer de op grond van art. 3:45 BW vereiste benadeling in de verhaalsmogelijkheden op de schuldeiser rusten, maar dat bij verlies van een pandrecht in beginsel kan worden aangenomen dat van die benadeling sprake is. Art. 3:45-47 BW bevatten voorts andere regels en bewijsvermoedens waarmee tegemoet wordt gekomen aan de belangen van de pandhouder. Onder omstandigheden staat de pandhouder bovendien een op art. 6:162 BW gebaseerde vordering ten dienste.
3.5.3
Het doen van afstand als bedoeld in art. 6:160 BW behoort tot de hiervoor, aan het slot van 3.5.1 bedoelde bevoegdheden. Mitsdien is het oordeel van het hof juist en het middel ongegrond.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt IAE in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Neo-River begroot op € 6.275,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
21 februari 2014.