ECLI:NL:RBNHO:2021:768

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 januari 2021
Publicatiedatum
1 februari 2021
Zaaknummer
19/3447, HAA 19/5668 en HAA 20/1527
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 25 januari 2021 uitspraak gedaan in drie samenhangende zaken met betrekking tot de terugvordering van te veel ontvangen bijstandsuitkering door eiseres. Eiseres ontving sinds 24 januari 2014 een bijstandsuitkering en had in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 maart 2019 diverse stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening ontvangen. De rechtbank oordeelde dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden door deze bedragen niet te melden, wat leidde tot de herziening van haar bijstandsuitkering en de terugvordering van € 11.904,83. Eiseres had niet per storting of bijschrijving kunnen aantonen dat het om giften ging, en verweerder had terecht besloten dat deze bedragen als inkomsten moesten worden aangemerkt. De rechtbank verwierp de stelling van eiseres dat zij en haar moeder elkaar financieel hielpen zonder de samenleving te benadelen, en benadrukte dat de inlichtingenplicht objectief is en niet afhankelijk van de kwetsbaarheid van de persoon. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres tegen de besluiten van verweerder ongegrond, en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering of boeteoplegging af te zien.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 19/3447, HAA 19/5668 en HAA 20/1527

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 januari 2021 in de zaken tussen

[eiseres], wonende te [woonplaats] ,
eiseres
(gemachtigde: mr. J. Sprakel)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem,

verweerder
(gemachtigde: mr. D. Mohan).

Procesverloop

In de zaak HAA 19/3447
Bij besluit van 3 april 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (PW) met ingang van 2 april 2019 opgeschort en de betaling van de uitkering met ingang van de maand april 2019 geblokkeerd.
Bij besluit van 2 juli 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In de zaak HAA 19/5668
Bij besluit van 5 augustus 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 maart 2019 herzien en een bedrag van € 11.904,83 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 8 november 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In de zaak HAA 20/1527
Bij besluit van 15 november 2019 (het primaire besluit III) heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 618,25.
Bij besluit van 13 februari 2020 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit III beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In alle zaken
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 14 december 2020. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Bij de beoordeling van de drie zaken gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1.2.
Eiseres ontvangt sinds 24 januari 2014 een bijstandsuitkering. Naar aanleiding van een tweetal aanvragen voor bijzondere bijstand heeft eiseres aan verweerder bankafschriften overgelegd waaruit bleek dat zij in februari 2015 en januari 2016 een bedrag van € 195,- van de Sociale Verzekeringsbank heeft ontvangen inzake een persoonsgebonden budget (pgb) voor de zorgverlening aan haar oma. Vervolgens heeft er een rechtmatigheidsonderzoek plaatsgevonden waarvan op 17 oktober 2018 een rapport is opgemaakt. Bij besluit van 17 oktober 2018, herzien bij besluit van 23 oktober 2018, is de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 juli 2015 vastgesteld en is een bedrag van
€ 1.170, - aan ten onrechte betaalde bijstandsuitkering van eiseres teruggevorderd.
1.3.
De moeder van eiseres, [moeder] , ontvangt ook een bijstandsuitkering. Uit onderzoek naar het uitkeringsrecht van [moeder] is naar voren gekomen dat frequent stortingen op de eigen rekening van [moeder] werden gedaan. Volgens [moeder] betroffen de stortingen bedragen ontvangen van haar zoon en van eiseres. Daarnaast bleek uit de bankafschriften van [moeder] over de periode van 1 januari 2017 tot en met 25 januari 2019 dat over en weer bedragen waren overgeschreven tussen [moeder] en eiseres. Daarnaast zou eiseres volgens [moeder] ook contant geld aan [moeder] hebben gegeven.
1.4.
De resultaten van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan [moeder] verstrekte bijstandsuitkering waren voor verweerder grond om opnieuw een rechtmatigheidsonderzoek te starten naar de aan eiseres verleende bijstandsuitkering. Van dit onderzoek is op 25 juli 2019 een rapport opgemaakt.
In de zaak 19/5668
2. Verweerder heeft het advies van de bezwaarschriftencommissie aan het bestreden besluit II ten grondslag gelegd. Volgens verweerder moet de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 maart 2019 worden herzien. In deze periode was vrijwel maandelijks sprake van stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van eiseres, variërend van € 15,- tot € 780,-. Het gaat daarbij niet om giften maar om structurele bijdragen die zijn aangewend ter voorziening van de kosten van levensonderhoud van eiseres. Eiseres heeft verweerder hierover niet geïnformeerd en daarmee heeft zij haar inlichtingenplicht geschonden. Volgens verweerder dienen de stortingen en bijschrijvingen in de periode in geding als inkomsten in die betreffende maanden te worden aangemerkt en moeten deze inkomsten verrekend worden met de bijstandsuitkering van eiseres. Van eiseres wordt daarom een bedrag van € 11.904,83 aan te veel betaalde bijstandsuitkering teruggevorderd. Voor wat betreft de bijschrijvingen afkomstig van [moeder] zijn op de vordering in mindering gebracht de bedragen die verifieerbaar terug zijn gestort naar de rekening van [moeder] . Tot slot zijn er volgens verweerder geen dringende redenen gebleken op grond waarvan moet worden afgezien van terugvordering.
3.1.
Eiseres stelt allereerst dat zij en [moeder] beide een bijstandsuitkering hebben. Zij gebruiken allebei contant geld om overzicht over hun uitgaven te houden. Ze helpen elkaar financieel door middel van leningen. Als de lening weer wordt terugbetaald, gebeurt dat contant dan wel via een bijschrijving of een storting op de rekening. De financiële hulp blijft op deze wijze binnen de familie waardoor de samenleving niet wordt benadeeld. Eiseres dacht dat het daarom ook geen probleem zou zijn. Volgens eiseres kan er ook geen sprake zijn van schending van de inlichtingenplicht als die plicht voor haar niet helder is. Zij is een kwetsbaar persoon. Verweerder moet ten aanzien van kwetsbare personen een andere invulling geven aan de inlichtingenplicht door hen zo lang door een klantmanager te laten begeleiden totdat de inlichtingenverplichting voor de betrokkene helder is. Eiseres voert voorts aan dat zij geen vertrouwen meer heeft in het sociaal wijkteam omdat het wijkteam haar belastingzaken niet goed geregeld had. Hoewel zij niet geheel conform de inlichtingenplicht heeft gehandeld, was er geen sprake van opzet, aldus eiseres. Verder voert eiseres aan dat verweerder bij de boeteoplegging ook geen opzet heeft aangenomen en de verifieerbare bedragen ook niet heeft teruggevorderd. Er is volgens eiseres geen sprake van benadeling omdat verweerder van zowel eiseres als van [moeder] een vergelijkbaar bedrag terugvordert.
3.2.
Uitgangspunt bij de beoordeling is de in artikel 17 van de PW neergelegde verplichting dat eiseres verweerder onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op haar recht op bijstand. Anders dan eiseres aanvoert, strekt de vergewisplicht van verweerder zich niet zo ver uit dat voor kwetsbare mensen een andere aanpak ten aanzien van de inlichtingenplicht moet worden gehanteerd dan voor minder kwetsbaren om zeker te kunnen zijn dat de inlichtingenverplichting goed is begrepen. Verweerder heeft eiseres in elk geval bij haar aanvraag om een bijstandsuitkering en bij het rechtmatigheidsonderzoek in 2018 op haar inlichtingenplicht gewezen en haar ook verwezen naar het sociaal wijkteam waar eiseres hulp kan krijgen. Dat eiseres van dat laatste geen gebruik heeft willen maken, dient voor haar risico te blijven.
3.3.
Vaststaat dat in de periode waar het hier om gaat diverse geldbedragen zijn gestort en zijn bijgeschreven op de rekening van eiseres. Ook al dacht eiseres dat zij daarmee de samenleving niet benadeelde, toch heeft zij haar inlichtingenplicht geschonden. In geval van schending van de inlichtingenverplichting is immers niet relevant of eiseres bewust de informatie voor verweerder heeft willen achterhouden. De in artikel 17 van de PW neergelegde inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet geen rol speelt. Van belang is of eiseres inlichtingen had moeten geven en dit heeft nagelaten. Dat is hier het geval omdat eiseres verweerder niet over de stortingen en bijschrijvingen op haar rekening heeft geïnformeerd.
4.1.
Ook voert eiseres aan dat zij de bezwaaradviescommissie heeft aangeboden om een gedetailleerd overzicht te overleggen van de kasopnames van [moeder] en de stortingen van eiseres maar dat de bezwaaradviescommissie dat aanbod ongemotiveerd heeft afgewezen.
4.2.
Uit het verslag van de hoorzitting in bezwaar blijkt dat de gemachtigde van eiseres zich bereid heeft verklaard een overzicht te maken van de kasopnames van [moeder] en de stortingen van eiseres. De bezwaaradviescommissie heeft zich daarover beraden en vervolgens de gemachtigde laten weten dat een dergelijk overzicht niet nodig is en dat een advies zal worden opgesteld. De rechtbank overweegt dat niet valt in te zien hoe de bezwaaradviescommissie de afwijzing van dat aanbod nog nader had moeten motiveren. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen. De rechtbank merkt hierbij nog op dat de bezwaaradviescommissie de gemachtigde niet verboden heeft een dergelijk overzicht op te stellen en te overleggen. Het is immers aan eiseres om haar standpunt te onderbouwen dat de kasopnames en de stortingen aan elkaar gerelateerd zijn. Ook in beroep heeft eiseres een dergelijk overzicht niet overgelegd.
5.1.
Voorts stelt eiseres dat zij in het rechtmatigheidsonderzoek in oktober 2018 al de bankafschriften vanaf januari 2017 had overgelegd. Verweerder was dus al op de hoogte van alle benodigde gegevens waarop nu wordt herzien en teruggevorderd. Daarom dient de periode van 1 januari 2017 tot en met oktober 2018 geheel buiten beschouwing te blijven dan wel dient vanwege de zesmaandenjurisprudentie de terugvordering beperkt te blijven tot de zes maanden na oktober 2018. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij zich daarbij gebaseerd heeft op de informatie die eiseres hem gegeven heeft. Verweerder betwist dat eiseres haar bankafschriften vanaf januari 2017 heeft overgelegd.
5.2.
De rechtbank constateert dat in de rapportage van 17 oktober 2018 in het kader van het rechtmatigheidsonderzoek naar aanleiding van de pgb-stortingen is vermeld dat eiseres bankafschriften heeft overgelegd over de periode van 23 april 2018 tot en met 23 juli 2018. Daarnaast heeft eiseres afschriften overgelegd van 19 maart 2014 tot en met 18 september 2018 waarop enkel een overzicht van de ontvangen PGB-stortingen staan vermeld. De stelling van eiseres dat verweerder al in het bezit was van al haar volledige bankafschriften vanaf 1 januari 2017 volgt de rechtbank dan ook niet. Verder geldt dat uit de overgelegde afschriften over de periode van 23 april 2018 tot en met 23 juli 2018 geen onrechtmatigheden zijn af te leiden. Wel blijkt daaruit dat eiseres van [moeder] een lening van € 600,- heeft ontvangen en dat eiseres deze lening aflost. Ook blijkt uit deze bankafschriften dat eiseres contanten opneemt maar die bedragen zijn niet zo hoog dat dit bij verweerder vragen had moeten doen rijzen en voorts is uit dat onderzoek ook niet gebleken dat de opnames iets met [moeder] te maken hadden. Geconcludeerd moet dan ook worden dat verweerder de bankafschriften niet dubbel heeft uitgevraagd en er op die grond geen aanleiding bestaat om de periode nader aan te passen waarover wordt herzien en teruggevorderd.
6.1.
Eiseres stelt verder dat verweerder alle kleine bedragen die zijn gestort en bijgeschreven ten onrechte niet buiten beschouwing heeft gelaten. Ook had verweerder per gestort bedrag moeten toetsen of sprake was van een vrij te laten gift. Eiseres wijst erop dat verweerder de bedragen per maand heeft opgeteld. Weliswaar verrekent verweerder de bedragen die evident van [moeder] afkomstig zijn maar dat ziet enkel op overmakingen per bank en niet op de gelden die contant zijn verstrekt. En dat zijn, volgens de stelling van eiseres, nu juist de bedragen die vervolgens weer als storting op eigen rekening op de afschriften staan.
6.2.
Bij de beoordeling is van belang dat op grond van artikel 31, eerste lid, van de PW onder middelen wordt verstaan alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover eiseres kan beschikken. Verder bepaalt artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW onder meer dat giften voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn, niet tot de middelen worden gerekend.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) worden (kas)stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2004).
6.3.
Anders dan eiseres betoogt, is er geen rechtsregel die verweerder verbiedt de (kas)stortingen en de bijschrijvingen bij elkaar op te tellen. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de stortingen en de bijschrijvingen niet feitelijk kon aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, voor welke kosten de bijstand is bedoeld. Ook heeft eiseres niet per storting dan wel bijschrijving aangegeven of sprake was van een gift en waarvoor de gift bestemd was. Hierdoor kan al niet worden geoordeeld dat sprake is van giften, en evenmin dat sprake is van giften die verantwoord zijn. Daarbij komt dat eiseres stelt dat zij van [moeder] bedragen heeft geleend, van haar terugbetalingen heeft ontvangen voor door haar uitgeleende bedragen en giften heeft ontvangen. Dat de ene bijschrijving als lening en de andere bijschrijving als terugbetaling of als gift zou moeten worden aangemerkt, heeft eiseres ook anderszins niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Verweerder heeft dan ook kunnen besluiten dat deze bedragen, buiten de bijschrijvingen van [moeder] die verifieerbaar terug zijn gegaan naar [moeder] , betrokken moeten worden bij de vaststelling van inkomsten van eiseres in de periode van januari 2017 tot en met 31 maart 2019.
7.1.
Gelet op het vorenstaande was verweerder dan ook verplicht met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW het recht op bijstand van eiseres te herzien over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 maart 2019. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW was verweerder ook verplicht de te veel aan eiseres verstrekte bijstand van haar terug te vorderen. Eiseres heeft geen dringende redenen aangevoerd op grond waarvan verweerder diende af te zien van de terugvordering.
7.2.
Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
In de zaak 19/3447
8.1.
Volgens vaste rechtspraak is voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben (uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946).
8.2.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit II de bijstand van eiseres met ingang van
1 januari 2017 tot en met 31 maart 2019 herzien, dus ook over de periode waarop de opschorting betrekking heeft. Nu de herziening in rechte standhoudt, heeft een beoordeling van het aan de herziening voorafgaande opschortingsbesluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit I, daarom voor eiseres geen feitelijke betekenis meer.
8.3.
Het beroep tegen het bestreden besluit I is niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
In de zaak 20/1527
9.1.
Het bij het bestreden besluit III vastgestelde boetebedrag is gebaseerd op de vaststelling door verweerder dat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft verweerder zich terecht op dat standpunt gesteld. Volgens verweerder is sprake van verminderde verwijtbaarheid vanwege de rouwverwerking van eiseres, omdat zij heeft gesteld dat zij geestelijk en lichamelijk kapot is door de procedure en omdat de klantmanager eiseres niet kent. Verweerder heeft de boete, rekening houdend met de draagkracht van eiseres, vastgesteld op € 618,25 (€ 1.030,42 x 6 maanden x 10%). Er is volgens verweerder geen sprake van een dringende reden om geheel van de boeteoplegging af te zien.
9.2.
Eiseres steltm dat zij haar inlichtingenplicht weliswaar heeft geschonden maar dat er geen sprake is van een benadelingsbedrag omdat eiseres en haar moeder elkaar wederzijds hebben geholpen. Bij eiseres zowel als haar moeder is ongeveer een gelijk bedrag teruggevorderd. De conclusie van verweerder dat dan ook sprake is van benadeling getuigt volgens eiseres van cynisme en is (excessief) formalistisch. Eiseres wijst erop dat verweerder ook met toepassing van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetgeving had kunnen vaststellen dat er geen boete zou volgen omdat er geen sprake is van benadeling. Door de boeteoplegging is eiseres zodanig van slag dat daarom ook al geen boete zou moeten worden opgelegd. Zij is met haar uitkering niet in staat om de terugvordering en de boete te betalen.
9.3.
De rechtbank overweegt dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden geen dringende reden opleveren op grond waarvan verweerder had moeten afzien van het opleggen van een boete. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB moeten dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, aanhef en onder b, van de PW zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de boete voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is (uitspraak van 25 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:490). Daarvan is in dit geval geen sprake. De opgelegde boete ter hoogte van 25% van het benadelingsbedrag in overeenstemming met artikel 2, vijfde lid, en artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder c, van het Boetebesluit en evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van eiseres. Van belang daarbij is dat bij de bepaling van de hoogte van de boete rekening is gehouden met de fictieve draagkracht van eiseres, in die zin dat de boete de fictieve draagkracht niet te boven gaat. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen aanleiding om de boete verder te matigen vanwege de financiële omstandigheden van eiseres.
9.4.
Het beroep tegen het bestreden besluit III is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, rechter, in aanwezigheid van
D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.